| |
| |
| |
[Nummer 6/7]
Elf vragen aan achttien dichters en poëziecritici
1. | In hoeverre sluit uw poëzie aan bij Nederlandse poëtische tradities en stromingen?
Zet ze zich ook af tegen zulke tradities en stromingen? |
| |
2. | Leest u buitenlandse poëzie en werkt deze door in uw eigen werk?
Bent u van mening dat buitenlandse poëzie duidelijk van invloed is geweest op de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie na 1945? |
| |
3. | Vindt u dat de huidige Nederlandse poëzie kan wedijveren met die uit het buitenland of met die uit vroegere periodes van de Nederlandse literatuur? |
| |
4. | Bestaan er volgens u op dit moment duidelijke stromingen in de poëzie? |
| |
5. | Voelt u zich terecht of ten onrechte met een specifieke stroming in verband gebracht? |
| |
6. | Is er volgens u op formeel en/of inhoudelijk niveau nog vernieuwing van de poëzie mogelijk?
Acht u zo'n vernieuwing wenselijk? |
| |
7. | Laat poëzie ruimte voor engagement? |
| |
8. | Hoe beoordeelt u de kwaliteit van de poëziekritiek in Nederland?
Vindt u het een voordeel of een nadeel als een criticus zelf dichter is? |
| |
9. | Poëzie bereikt gemiddeld een minder groot leespubliek dan literair proza; heeft u daar een verklaring voor?
Vindt u dat in dag- en weekbladen genoeg aandacht wordt besteed aan poëzie? |
| |
10. | Denkt u dat manifestaties als ‘Poëzie Hardop’ en ‘De nacht van de poëzie’ meer mensen aan het lezen van poëzie zetten? |
| |
11. | Wat vindt u van de poëzie van J.C. Bloem? |
| |
| |
| |
Benno Barnard
1. Nederland is nogal arm aan tradities, vrees ik, ook aan poëtische tradities (wat overigens nog niets zegt over de kwaliteit van de poëzie). Wat zijn nu specifiek ‘Nederlandse poëtische tradities en stromingen’? Klaarblijkelijk niet de bentgenoten van een generatie (Vijftig), de pupillen van een school (Raster), of de enkele dichters die zo groot zijn dat ze zelf een stroming vullen, en een hele delta van epigonenkreekjes en -zijarmpjes voeden uit hun overvloed (Achterberg). Misschien maakt het light verse (van de Schoolmeester tot P.) wel een Nederlandse traditie uit, maar dan toch geen specifiek Nederlandse (wel een specifiek Engelse). Het sonnet dan, dat in de zoveelste generatie weer school heeft gemaakt? Maar het sonnet is enkel een huis, die gevuld wordt met kruit van heel verschillende explosieve kracht. Een echt Nederlandse traditie is, nu ik er op verzoek over nadenk, eigenlijk vooral de religieuze (mystieke, religieus-symbolistische) poëzie. Die gaat, met een beetje goede wil, terug tot op Hadewych. Mijn poëzie sluit daar niet op aan, zet zich daar ook niet tegen af.
2. In Larkin At Sixty schrijft Robert Conquest (op p. 32): ‘In one printed interview he (Larkin) was asked “Do you read much foreign poetry?” and answered in a form printed, “Foreign poetry? No.” Once when some critic had pontificated, “Mr Larkin must read Laforgue”, he wrote me, with extravagant insularity, “If that chap Laforgue wants me to read him he'd better start writing in English”.’ Deze benijdenswaardige onbeschoftheid kan ik helaas niet opbrengen, al was het maar vanwege de ingeramde wetenschap van ‘het kleine taalgebied’. Welke Nederlandse dichter zou trouwens durven beweren dat hij helemaal geen buitenlandse poëzie las? De Nederlandse poëzie is doortrokken van de buitenlandse invloeden, en achter ieder oeuvre staan een paar vreemde souffleurs. Men leze slechts de bescheiden nomenclatuur die Volledig Volmaakt Onleesbare Gerrit (Kouwenaar) opgeeft in een interview uit 1963 (gepersifleerd door Herman De Coninck in Met Een Klank Van Hobo, p. 9): ‘(...) de Auden-groep o.a. En Dylan Thomas en de moderne Amerikanen. En natuurlijk Eluard, Aragon ook, en iets later Michaux die voor mij persoonlijk erg belangrijk is geweest.’ Michaux (‘o.a.’) heeft dus Kouwenaar beïnvloed, Vergilius Ida Gerhardt, Stevens Willem-Jan Otten, Emily Dickinson Elly de Waard, Verlaine Rob Schouten, Philip Larkin een heleboel dichters (onder wie ook mij), en Pessoa beïnvloedt binnenkort iedereen. Meestal is die invloed maar moeilijk uit de gedichten zelf op te maken, en blijkt die eerder uit de confessies die dichters doen in interviews of enquêtes als onderhavige. De invloed van Philip Larkin lijkt me nog het meest aantoonbaar, en onder zijn banier schaar ik mij ook, naast dat van A.E. Housman.
3. Ik citeer maar weer, ditmaal Willem van Toorn in Mare van 24 juni 1982. Van Toorn reageert op een opmerking van Adriaan van Dis in nrc-Handelsblad, vijf dagen eerder gemaakt n.a.v. Poetry International (Van Toorns citaat vlooi ik uit een Poetry-knipselkrant), dat de ‘internationale grootheden’ belangrijker zijn dan de Nederlandse dichters. Tot de ‘internationale grootheden’ op Poetry '82 behoorde onder meer Stephen Spender. Van Toorn zegt zich te verbazen over deze Nederlandse Selbsthass, en vervolgt dan: ‘Ik ben van mening dat er in Nederland poëzie van een verbazingwekkend hoge kwaliteit wordt geschreven. Spender is een man met een fascinerend verleden, een man met een status die met dat verleden te maken heeft - maar ik vind hem geen groot dichter. Ik vind zijn gedichten betrekkelijk rationele constructies met vaak een vernis voor de hand liggende emoties. Hetzelfde zei ik al van Murphy (...) Ik vind Rutger Kopland en Jan Kuijper, om maar twee Nederlandse dichters te noemen, als dichters veel boeiender dan de genoemde buitenlanders.’ Dit citaat dient te worden bijgezet in een vergulde lijst. Wat de vroegere periodes van de Nederlandse literatuur betreft: de grootste Nederlandse poëzie is geschreven in de Middeleeuwen en door Gezelle. Een laffe keus misschien, maar ik kan het ook niet helpen. Of de hedendaagse poëzie met Gezelle en de Middeleeuwen kan wed- | |
| |
ijveren, durf ik niet te zeggen. Maar Spender kan in ieder geval niet wedijveren met Shakespeare.
4. en 5. Iedere tijd kent zijn poëtische stromingen, neem ik aan, al hebben die in het Nederlandse verleden dan ook nauwelijks tot typische tradities geleid (zie 1.). Als je de poëzie van de diverse rond tijdschriften dobberende groepjes dichters stromingen wilt noemen (ik betwijfel of de dichters in kwestie daar zelf gelukkig mee zijn), dan tel ik een structuralistische Rasterstroom, een spiegelende Revisorstroom, een Tiradestroom die langzaamaan begint droog te vallen, en voorts nog een stroompje anekdotische poëzie. Tal van dichters waden, drijven en zwemmen in het geïnundeerde gebied naast en tussen deze stromen. Sommige, zoals Kopland, hebben inmiddels een eigen bedding gevormd, andere zijn daarmee doende. Hier waad, drijf, zwem ik: links stroomt de Revisor, rechts de Drentse A. Achter mij sloeg een dronken boot lek. En roept daar, schuin voor mij, Jan Eijkelboom niet iets naar Robert Anker?
6. Criticus Rob Schouten vindt dat er momenteel geen sprake is van enige stroming, maar integendeel van stilstaand water, waarvan de niet onaangename geur in stank dreigt te zullen ontaarden. Ik verschil daarover met hem van mening. De poëzie vernieuwt zich, zowel formeel als inhoudelijk, voortdurend. Inhoudelijk, omdat het ‘levensgevoel’ niet hetzelfde blijft. Formeel, omdat de inhoud zich wijzigt. De schijn dat veel poëzie, vooral formeel, ‘schon da gewesen’ is, lijkt me de afglans van het bedrieglijke gebruik dat er van oude vormen wordt gemaakt. Veel eindrijm brengt een soort trompe-l'oeil-effect teweeg: het kwasi-ouderwetse rijm (dat overigens veel jonger is dan het vrije vers) frappeert, en niet het eigen enjambement of de typische regelbouw.
7. Ja. Maar veel politiek engagement laat geen ruimte meer voor poëzie. Er zijn dan ook maar weinig goede politiek-geëngageerde dichters, van wie Lucebert er een is. Minder politiek bezien, bevat natuurlijk ieder gedicht (ook van mij) een boodschap: zelfs het meest structuralistische gedicht bevat altijd nog een taalboodschap. All art is overigens quite useless.
8. De beste (en trouwens bijna alle) poëziekritiek wordt in Nederland door dichters geschreven. Die kritiek is over het algemeen van een heel behoorlijk peil, soms zelfs van allure. Alleen K.L. Poll zou geen poëziekritieken meer moeten schrijven. Het type Kees Fens dreigt het lot van de Dodo te zijn beschoren. Misschien is Tom van Deel, die al sinds jaren geen gedichten meer heeft gepubliceerd, wel zijn enige opvolger. In België zijn er maar twee poëziecritici van niveau: Hugo Brems (die bij mijn weten zelf niet dicht) en Herman De Coninck (die dat wel doet). Opvallend genoeg staat Herman De Coninck als dichter en als criticus met minstens één been in Nederland.
9. De vraag stellen is haar beantwoorden. Wat de aandacht in dag- en weekbladen betreft: dat een landelijke periodiek als de Haagse Post geen eigen poëziecriticus meer heeft, is ridicuul. In de meeste overige bladen beschikken de daar geposteerde critici over veel te weinig ruimte, met als gevolg een veel te gering aantal bundels dat naar behoren besproken kan worden. Ieder blad dat zichzelf respecteert zou een Ceterum Censeoachtige rubriek moeten hebben, met voldoende kolommen om het lancet te zwaaien over alles wat er verschijnt en enigszins de moeite waard is.
10. Welnee. Wie voordien geen poëzie lazen, doen dat nadien ook niet. Bij evenementen als ‘De nacht van de poëzie’ (3000 bezoekers) komt naar schatting de helft op het circus af.
11. In mijn stervensuur zal ik ongetwijfeld naar Bloem grijpen, en niet naar Lucebert. Bloem is, althans in een dozijn onsterfelijke gedichten (waarbij ik in de verzameleditie zekerheidshalve maar papiertjes heb gestoken), de enige grote (nagenoeg) metafoorloze dichter in de Nederlandse taal. Bloem presteert het zelfs om in die tien of twaalf gedichten hardnekkig te zondigen tegen de wet van het objectieve correlaat, zonder
| |
| |
dat zijn poëzie daar onder lijdt. Domweg gelukkig in de Dapperstraat. Het fenomeen verklaren kan ik niet, maar ik vind wel dat Bloem bij uitstek de dichter is bij wie het poëzie-onderricht op de Nederlandse scholen zou moeten beginnen. Bovenop de mestvaalt Candlelight.
| |
Huub Beurskens
1. Mijn poëzie zal vast en zeker aansluiten bij poëtische tradities; zonder poëzie zou ook mijn poëzie niet bestaan. Wat ik echter onder Nederlandse tradities en stromingen moet verstaan, ontgaat me. Ook met de etiketten waarmee literatuuroverzichten graag dichters groeperen, kan ik zelf niet veel beginnen. Er zijn Nederlandse dichters waarvan ik alles heb gelezen, er zijn dichters waarvan ik niets heb gelezen, er zijn Nederlandse dichters waarvan ik alles steeds weer lees, er zijn Nederlandse dichters waarvan ik bepaalde gedichten herlees en er zijn er waarvan ik niets meer zal herlezen. Maar de som van al mijn voorkeuren (die ook nog in de loop van de tijd aan veranderingen onderhevig waren en zullen zijn) levert niets op dat op een stroming lijkt: van veel van mijn voorkeurslectuur zullen de auteurs elkaars werk misschien niet zo waarderen, mogelijk kennen ze elkaar niet eens.
2. Het buitenland heeft verhoudingsgewijs natuurlijk veel meer kwaliteit te bieden dan het binnenland. Er is de laatste tijd veel poëzie in het Nederlands vertaald, meestal door dichters en dat wijst er op dat er veel buitenlandse poëzie moet zijn gelezen door Nederlandse dichters. Ongetwijfeld zal dat een weerslag gevonden hebben en nog vinden in Nederlandstalige gedichten. Maar ook die toenemende invloeden uit het buitenland zullen geen gerichte stroming opleveren, dat wordt al duidelijk als men begint met het samenstellen van een lijstje van vertaalde dichters: dat wordt een allegaartje: Stevens, Dickinson, Cummings, Eliot, Plath, Trakl, Celan, Enzensberger, Achmatova, Porta, Pessoa, et cetera. (Het meeste is trouwens op dit moment weer in de ramsj te vinden...)
3. Het afwegen van kwaliteiten binnen de literatuur is een hachelijke en bedenkelijke zaak. Kwaliteitsnormen hangen altijd samen met de periode waarin ze geformuleerd worden of werden. Daarom alleen al lijkt me een vergelijking tussen de kwaliteit van een gedicht anno 1983 met de kwaliteit van een gedicht uit 1558 of 1929 uit den boze. Bovendien bestaan er in eenzelfde periode onder critici en andere lezers zeer grote verschillen in opvattingen over kwaliteit. Persoonlijk vind ik dat poëzie niets met wedijver of concurrentie van doen moet hebben. Zou mij echter een Fransman met grondige kennis van de nieuwe Franse poëzie of een Duitser met grondige kennis van de nieuwste Duitse poëzie vragen hem wat Nederlandse poëzie aan te raden, dan zou ik hem zonder enige schroom wat zaken kunnen aanbevelen. En omdat deze enquête, gezien de vraagstellingen, er toch op uit is dichters te verleiden namen te noemen, zodat ze zich bijna geruisloos zelf groeperen, hier enkele bundels die ik zo'n Fransman of Duitser zou aanbevelen: Leo Vroman, Liefde, sterk vergroot; Lucebert, De moerasruiter uit het paradijs; de verzamelde gedichten van Hugo Claus; en zo zijn er nog wel wat.
4. + 5. Nee.
6. Ook bij de vraag of er nog vernieuwing in de poëzie mogelijk is, moet allereerst omschreven worden wat er onder vernieuwing verstaan wordt, alleen al daarover zullen uiteenlopende opvattingen en meningen bestaan. Sowieso kan men nooit van tevoren weten wat een eventuele vernieuwing zal gaan inhouden. Maar als men mij vraagt of ik geloof dat er over vijftien jaar nog gedichten geschreven zullen worden (daarbij even de mogelijkheden van oorlogen en rampen terzijde gelaten), zal ik daar met ja op antwoorden en dat betekent dat ik ook geloof dat de poëzie zich voortdurend zal veranderen en wijzigen, want de geldigste reden voor een dichter om een nieuw gedicht te schrijven is, dat zijn vorige gedicht nooit meer kan gaan staan waar hij nu staat. Andere tijden, andere gedichten.
| |
| |
7. Ieder gedicht, ieder menselijk maaksel, elk artefact kan alleen al door zijn wijze van bestaan aan mensen een menselijk denkproces laten zien. Persoonlijk heb ik aan gedichten met expliciet op maatschappelijke hervormingen gerichte inhouden een grondige hekel. Ik acht ze bovendien (in onze huidige Westerse samenleving) volkomen overbodig: wie zonodig wil prediken kan tegenwoordig een enorm en geraffineerd scala aan andere reclame-apparaten bespelen, poëzie staat wat dat betreft gelijk aan dilettantisme.
8. Er worden goede kritieken geschreven en er worden slechte kritieken geschreven, een lezer heeft in ieder geval de keuze, als hij dat tenminste wil. Een criticus hoeft er geen last van te hebben dat hij zelf dichter is en hij mag van mij ook best voorkeuren hebben, ik geloof niet dat een niet-dichtende criticus minder voorkeuren heeft: waar het steeds om gaat is, dat de criticus blijft aangeven dat zijn mening ook maar een mening is en dat hij laat zien waarom zijn winden zo waaien zoals ze waaien. Maar andersom is het altijd ten nadele van een dichter als hij ook criticus is, ik bedoel voor de manier waarop zijn gedichten gelezen worden. In de eerste plaats maakt iedere criticus zich meer vijanden dan vrienden en ten tweede gaan bijna alle lezers en andere critici er nog steeds van uit dat de kunst er in bestaat theorie en praktijk volledig te laten samenvallen.
9. Bij het meeste proza hoef je alleen maar te lezen, bij veel gedichten moet je er ook nog op letten dat je woorden leest. Het gebrek aan concentratie, aan kijk-intensiviteit kan niet door poëziekritieken opgeheven worden, zelfs niet in geringe mate. Men zou nog wat heil moeten kunnen verwachten van het onderwijs, maar de hoop daarop zullen we blijkbaar ook moeten laten varen.
10. ‘Poëziemanifestatie’, dat is een contradictio in terminis. Voor het lezen van poëzie is stilte, concentratie, alleen-zijn nodig (let wel: ik schrijf niet ‘eenzaamheid’!). Wie van gedichten houdt koopt een bundel voor thuis en gaat naar een echt circus met leeuwen en clowns, het is maar even in de stad, morgen is het alweer vertrokken. Wie naar een ‘poëziecircus’ gaat, doet onrecht aan beide woordhelften en dat in een tijd dat zowel poëziebundels als circussen steeds sterker met de economische ondergang bedreigd worden.
11. Waarom moet ik hier juist iets vinden van de poëzie van J.C. Bloem? En waarom niet van de poëzie van Jan Weiland?
| |
Hugo Brems
1. /
2. De enige controleerbare manier om over invloed te spreken is na te gaan of dichters in uitspraken met poëticale status buitenlandse voorbeelden als norm en referentiepunt hanteren. Dat doet elke nieuwe generatie om zichzelf te affirmeren en zich een geschiedenis te geven. Om herkenbaar te worden. Veel daarvan is al in literatuurgeschiedenissen en overzichten na te slaan. De Vijftigers beroepen zich o.m. op surrealisten en post-surrealisten als R. Char en A. Artaud, op T.S. Eliot, op futuristen als Majakowski enz.... Ook latere experimentelen of zgn. taaldichters hanteren het Europese modernisme, zowel in zijn constructivistische variant van de zuivere lyriek (Mallarmé, Benn...) als in zijn informele variant (Rimbaud en zonen) in dezelfde zin. Barbarber zocht het eerder in de Angelsaksische hoek (E.E. Cummings, W.C. Williams, M. Moore...). Men consultere Een cheque voor de tandarts. Hetzelfde geldt voor resp. Tijd en Mens en het neo-realisme in Vlaanderen. Jongere zgn. neo-romantici steunen zowel op de grote 19e-eeuwse romantiekers als op een romantischironische H. Heine en op latere decadenten en symbolisten. Dat alles is naar believen aan te vullen met gevallen van individuele beïnvloeding. Wat echter opvalt is dat het hier telkens gaat om buitenlandse voorbeelden uit een (ver) verleden. Dat heeft natuurlijk te maken met mijn uitgangspunt, maar wellicht evenveel met het algehele neo-karakter van de hedendaagse
| |
| |
poëzie.
Daar staat tegenover dat invloeden vanuit/ verwantschap met de plastische kunst in veel gevallen directer en gelijktijdiger is: Vijftigers/Cobra; Barbarber/pop art, Nouveau réalisme, Zero; Gard Sivik/Zero, neo-realisme in Vlaanderen/Nieuwe Visie, Raveel... Ik heb de indruk dat hetzelfde geldt voor individuele dichters. Ook ontwikkelingen in de prozaproduktie schijnen er op te wijzen dat buitenlandse impulsen daar vlugger en duidelijker doorwerken dan in de poëzie: bijv. nouveau roman, Dokumentenroman, New Journalism e.d.
3. De buitenlandse poëzie is mij te weinig vertrouwd om hier een genuanceerde mening te geven. Wel valt het op, dat als ik een literair tijdschrift lees, en sterk getroffen word door poëzie, de kans groot is dat het om vertaald werk gaat. Maar ik ben niet zeker of dit een goed criterium is. Er zitten immers heel wat meer selectie-zeven tussen de publikatie van een buitenlands gedicht en een ‘inheems’ in zo'n blad. Je hebt de neiging om het gemiddelde Nederlandse gedicht te vergelijken met het beste buitenlandse. En dan nog: wie is beschaamd dat het Nederlandse of Belgische record polsstokspringen lager ligt dan het wereldrecord?
In feite geldt hetzelfde voor een vergelijking met vroegere periodes van de Nederlandse literatuur: je vergelijkt ongelijke stalen: het geheel van nu met wat overblijft uit het verleden. Heel leerzaam is het de literaire tijdschriften uit die vroegere periodes door te nemen. De grootheid ervan krijgt dan een deukje. Kortom, ik geloof dat het beste van nu kan wedijveren met het beste uit het verleden.
4. Wat is een stroming? Een consensus bij een groep dichters van ± dezelfde generatie over doel en middelen van de poëzie. Een geheel van gemeenschappelijke overtuigingen, waarden, technieken. Overeenstemming omtrent modellen, waarnaar de individuele creativiteit zich (veelal onbewust) richt. Zo gezien beleven wij een veelheid van onduidelijk afgebakende en innerlijk niet al te coherente stromingen. Dat is een uitspraak die niet ver afstaat van de mening dat er geen stromingen zouden bestaan. Preciezer is het te zeggen dat het erg moeilijk is uit te maken welke poetica (stroming) op dit ogenblik het systeem domineert en wat aan de periferie staat, er naar toe evolueert of naar het centrum opdringt. Dat er aanzienlijke verschillen zijn is duidelijk: tussen Komrij en Kopland, Faverey en Leeflang, De Coninck en Ter Balkt, Weemoedt en Jooris, om maar enkele vreemde koppels te noemen. Maar evengoed is er wel overeenkomst tussen bijv. Komrij, Korteweg, Ouwens, Weemoedt enz...., of tussen Faverey, R. Bloem, Kouwenaar, Beurskens, Insingel, of Pernath, Nolens, Van Bruggen, tussen Kopland, Leeflang, Zuiderent, De Coninck, enz.... Zo kan je doorgaan en opnieuw beginnen met partnerruil op grond van telkens weer andere criteria. Het probleem zit er in dat zich de jongste jaren geen dichters gezamenlijk hebben opgesteld rond één of ander duidelijk geformuleerd programma van enig gewicht.
Dus: wel stromingen (taalexploratie, parlando, neo-romantiek of sentimentalisme...), maar geen duidelijke.
5- /
6. Vernieuwing in de zin van iets brengen dat er globaal tevoren nog niet geweest is, lijkt mij weinig waarschijnlijk. Dat hangt samen met het al eerder (onder 2.) geconstateerde neo-karakter en met de (onder 4.) geformuleerde heterogeniteit van de huidige poëzie. Wel krijgen we natuurlijk telkens andere combinaties en legeringen van elementen uit vroegere poëtica's, een verleggen van accenten, een andere inkleding. Maar in feite is dit vrijblijvende koffiedik-kijkerij. In feite heb ik er geen flauw benul van. Of vernieuwing wenselijk is? Niet omwille van zichzelf, maar wel omdat ik meen dat artistieke vernieuwingen (wat niet hetzelfde is als veranderingen) het gevolg zijn van algehele culturele vernieuwingen en als zodanig uitingen van een vitale en dynamische samenleving. Aansluitend bij mijn antwoord op 3. kan ik niet anders dan vaststellen dat wat ik lees aan buitenlandse poë- | |
| |
zie, en dan met name poëzie uit gebieden als Latijns-Amerika, Afrika, Indonesië, Turkije, sommige Oosteuropese landen, om maar wat te noemen, onvoorstelbaar veel levendiger en overtuigender, nieuwer overkomt dan de Nederlandse/Westeuropese poëzie.
Maar er is nog een andere benadering van deze vraag mogelijk. Het is denkbaar dat bij ons poëzie een oud, verfijnd en wegkwijnend medium is en dat de vernieuwingsdynamiek zich verplaatst naar andere gebieden: theater, pop-muziek, performances allerhande: een nauwelijks geïnstitutionaliseerde, traditieloze maar nog niet vermoeide alternatieve cultuur. Meer vragen dus dan antwoorden.
7. Er is in de poëzie evenveel ruimte voor engagement als voor natuurbeleving, religieuze bewogenheid, liefde, en alle andere denkbare aanleidingen. Poëzie is toch niets anders dan een specifieke manier om al die dingen onder woorden te brengen.
8. Is Vlaanderen ook Nederland? Of wordt er in Vlaanderen niet aan poëziekritiek gedaan? Of heeft de enquête daarop geen betrekking? Overigens heb ik hier geen uitgesproken mening. Dat een criticus zelf dichter is heeft ongeveer evenveel voordelen als nadelen. Voordeel is dat hij wellicht meer inzicht heeft dan een buitenstaander in hoe een dichter te werk gaat, en dat hij daardoor gemakkelijker kan aanvoelen waar de voegen en naden zitten. Maar de keerzijde daarvan is dat hij het risico loopt poëzie teveel van binnenuit te benaderen, terwijl een andere criticus een zuiverder lezersstandpunt kan innemen, en daardoor gemakkelijker op dezelfde golflengte zit als zijn publiek. Het hangt er maar van af welk type kritiek je verkiest: één die verloopt tussen criticus en dichter, of een waarbij de klemtoon valt op de bedoelde lezer. Moet de criticus zichzelf affirmeren of zichzelf reduceren tot doorgeefluik? Moet hij standpunten verdedigen, bepaalde poëtica's afwijzen of zo ruim mogelijk eclectisch te werk gaan? In het eerste geval kan de dichter/criticus een natuurlijke voorsprong hebben. Komrij is ongetwijfeld kleurrijker en amusanter dan een bezadigd academicus, maar ze hebben allebei een eigen functie.
9. Poëzie is over het algemeen moeilijker toegankelijk dan proza, heeft bovendien een aura van elitarisme, wereldvreemdheid, schoolsheid, onvolwassenheid, en is voor minder pagina's dan proza een stuk duurder. Als je bekijkt wat poëzie maatschappelijk voorstelt, wordt er veel te veel aandacht aan besteed. De media proberen zowat te schipperen tussen het officiële culturele belang van poëzie als Hoge Menselijke Uiting en het feitelijke gebrek aan interesse bij een groot publiek. Dus: net genoeg om door te gaan voor een serieus en hoogstaand blad, maar toch niet zoveel dat het de lezers zou gaan irriteren.
In Vlaanderen ontbreekt veelal zelfs die eerste soort beleefdheid.
10. Wat zet iemand er toe aan poëzie te lezen? Op een gegeven moment moet het klikken. Ik geloof dat er maar een beperkt aantal mensen potentiële poëzielezers zijn, net zoals niet iedereen van wiskunde kan houden, of van dansen, of van bloemkool. Het komt er dan op aan zoveel mogelijk situaties te scheppen waarin die potentiële lezers met poëzie in aanraking komen, op een manier die de aanwezige ontvankelijkheid stimuleert. Een verschijnsel zoals o.m. ‘Poëzie Hardop’ is daar een goed voorbeeld van omdat daarmee een ruim en divers publiek bereikt wordt. Ik geloof dat zoiets opweegt tegen mogelijke bezwaren (bijv. dat niet alle poëzie zich voor poëzietheater leent, dat lezen vervangen wordt door luisteren, enz....) Voor manifestaties als poëzienachten ligt het iets anders, omdat het de vraag is of je daar een publiek bereikt dat nog moet ‘gewonnen’ worden. Maar ook dan kan het effect zijn dat sommigen plots aangesproken worden door een dichter of door een soort poëzie die ze tot dan toe niet kenden of waardeerden.
11. De poëzie van J.C. Bloem? Goed, wat kleurloos, met enkele prachtige uitschieters. Maar ik sta nogal sceptisch tegenover de Bloem-cultus van de laatste jaren. Die remt mij in mijn bewondering.
| |
| |
| |
Boudewijn Büch
Toen ik nog jong was en Mao nog te rechts voor mij, weigerde ik mee te doen aan de volkstelling. Heden is het dus zo ver met mij gekomen dat ik met graagte enkele enquêtevragen beantwoord. Ik doe zulks omdat poëzie mij meer interesseert dan de lengte, de leeftijd en de huidskleur van mijn medevaderlanders.
De vraag in welke stroming ik zou staan, dan wel in welke traditie, kan ik slecht beantwoorden en beoordelen. In de kritieken die ik op mijn letterkunstig werk mocht ontvangen, heb ik echter kennis genomen van de curieuste tradities en stromingen waarin ik zou passen. Ooit schreef een recensent dat mijn roman De Blauwe Salon sterk beïnvloed was door het proza van Van Oudshoorn. Tot op de dag van heden heb ik geen letter van deze auteur gelezen. Over mijn poëzie is geschreven dat zij zou bestaan uit ‘vertalingen van popteksten’. Een ander wist te vertellen dat mijn eersteling de dood van een vroeggestorven jongen tot onderwerp had. Toen deze bundel echter geschreven werd (Nogal droevige liedjes voor de Kleine Gijs) was de gestorven jongen nog bij leven en welzijn. De jonge liefde Gijs is heden zelfs nog in leven. Algemeen word ik - als ik de recensies de afgelopen jaren goed gelezen heb - gehouden voor een neo-romanticus. Ik heb nimmer de moeite genomen dit te bestrijden; ik laat het mij gemakshalve aanleunen. Indien ik zeg dat ik bijkans uitsluitend buitenlandse poëzie lees, maak ik mij niet geliefd, word gehouden voor een pedant ventje en een anti-patriot. Toch gebiedt de eerlijkheid mij te schrijven dat ik bijna uitsluitend poëzie van over de grenzen lees. Een uitzondering wil ik maken voor Belgische poëzie; die weiger ik reeds sedert jaren te lezen. De Nederlandse poëzie heb ik enige jaren lang besproken maar niet gelezen. Omdat mij dit zo ging tegenstaan, bespreek ik nauwelijks poëzie meer.
De enige dichters die mij wat te leren èn te zeggen hebben zijn Mallarmé, Rimbaud, Von Platen en Keats. (En dan vergeet ik er natuurlijk nog een paar.)
8 Zonder enige twijfel is de moderne poëzie door buitenlanders beïnvloed. Een groot gedeelte van onze huidige dichtkunst bestaat uit slechte nadichtingen van Amerikanen en Engelsen die vijftig jaar geleden in hun moederlanden reeds gevierd werden.
Er bestaan zeker stromingen in de Nederlandse poëzie! Vaak - in slechte momenten - zou ik wensen dat een hele grote stroming verreweg het grootste deel van de Nederlandse dichtoefeningen zou wegspoelen! Aangaande het genre schreeuwdichters (Selfkicker, Lebbink, Chabot etc.) ben ik voor rigoureuze maatregelen. Bijvoorbeeld wettelijk verplichte internering in een omheind Belgisch dichtkamp. Geen slaag of straf - integendeel: liefdevolle verpleging en goede maaltijden!
Mijnheer Sontrop, ik ken u niet persoonlijk maar u lijkt mij een aardige man dus waarom kwelt u mij met de vraag ‘Voelt u zich terecht of ten onrechte met een specifieke stroming in verband gebracht?’ Mijnheer, ze brengen mij met alles in verband en daarneven heb ik een droeve jeugd gehad en gescheiden ouders. Nee - laat ik u eerlijker antwoorden: ik ben met allerlei ‘stromingen’ beplakt geweest maar door wie, door wie, mijnheer? Door malloten als Rein Bloem, uw eigen Robbie Schouten... nou? nou? Wat interesseert mij dat soort types nu; ik luister toch ook niet naar de poetische opvattingen van mijn tuinman?
Vernieuwing van de polenëzieof - die mogelijk is. Ik denk van wel maar zulks zal, lijkt mij, slechts te bereiken zijn na een schrijfverbod opgelegd aan de meeste Nederlandse poëziecritici en dichters. Zo lang de heren Polet, Schierbeek en Kroon de pen voeren, zal de poëzie in het slop zitten. Poëtische voorlees- en feestavonden worden verpest door dit soort heren. Als hun rolstoelen worden binnengerold, schrijf ik al weer tien verzen minder. De plaag van deze tijd is dat Buddingh', Bernlef, Kouwenaar (van die man ril ik!) poëtisch nog in leven zijn.
Poëzie laat geen ruimte voor engagement. Een kolenkachel stook je niet op hout, een verkeersvliegtuig heeft geen opwindmotor en je gaat niet
| |
| |
met een bromfiets bergbeklimmen. De poëzie is er voor de taal; de straat voor de politiek. Zodoende heb ik geen boodschap aan de lezer; die heeft immers - zo merk ik reeds sedert jaar en dag - geen boodschap aan mij. Dus hebben wij (lezer en ik) elkaar niets te verwijten.
Hierboven gaf ik reeds enige bespiegelingen omtrent de in Nederland vigerende poëziekritiek. Ik wil daar nog het een en ander aan toevoegen. Poëzie is een moeilijk genre (als de dichter het genre serieus neemt); recensenten hebben de onafwendbare neiging hun kritieken nóg moeilijker te maken. Voorts schrijven de minkukels die poëzie ‘bespreken’ (beter: bemoeilijken) uitsluitend over het gebezigde rijm, het aantal regels, de vorm, wat een dichter eerder schreef, hoe oud hij is & hoe ongelukkig maar nooit over de idee. Ze hebben daar, zonder uitzondering, geen idee van. Ik zal een voorbeeld geven: een groot, vergeten dichter met de naam Willem de Mérode wordt, zonder uitzondering, gecritiseerd als ‘Deze christelijke dichter...’. Dat is toch gèk! Even gek als ‘Deze Mussolini-aanhanger...’ of: ‘Deze manke dichter met asthma, pijnlijke voeten en een keur aan geslachtsziekten...’. Over De Mérode moet men schrijven: ‘Zijn poëzie gaat over jongens, de schoonheid en de dood...’. Zo moet het. Anders niet.
De vraag omtrent de voordeligheid van een dichter die tevens criticus is, acht ik een heerlijke vraag. Als je een meegaand criticus bent die alles mooi vindt, heeft dat grote voordelen. Samen met de poëet Tom van Deel kom je dan in iedere prijscommissie en wordt in ieder blad juichend besproken. Indien je echter niet alles mooi vindt - en dat ook opschrijft - dicht je voortdurend aan een open groeve. Een kritisch-giftige recensent ziet zijn eigen dichtwerken nimmer geprezen. Ikzelf vind dat wel een romantisch idee. Ik had toch al geen zin om met Van Deel en Kouwenaar in één commissie te zitten. Wat niet wil zeggen dat ik Van Deel een lul vind, integendeel, ik vind hem een schat.
Dat poëzie een kleiner lezerspubliek heeft dan roza begrijp ik. Wie zou toch in godsnaam, geheel vrijwillig, zich op het werk van al die gekken willen storten? Dat Neerlands werkelijk grote dichters ook maar zelden worden opgeslagen, houd ik voor een naar maar tevens weer romantisch feit. Dichtkunst moet iets exotisch blijven, iets moois-voor-onder-ons, iets geheims. De dichters - die weinigen dan - die ik bewonder haal ik avond na avond in huis. We gaan dan klagen dat niemand ons leest. Daarna gaan we huilen. En nog later drinken. Ik zou die avonden niet willen missen. Nu hebben wij elkaar; in het andere geval staan we dag in dag uit op wrakke podia van poëziefestivallen in Brabant of Zeeland.
Poëzie Hardop. Dat is een soort ikv-club rond Huub Oosterhuis - tóch? Nou, die man zegt priester te zijn en leeft ondertussen gescheiden van zijn eerste of tweede vrouw; dat kán dus niet. Poëzie mijn rug op - schei nou toch uit! Ik zie het al, dat die Mies de Heer mijn liedjes staat te zingen of te ‘zeggen’. Poëzie Hardop is blasfemie.
Dan De Nacht van de Poëzie. Welke ellendeling heeft dat verzonnen! Is dat een soort nacht van de lange messen? Daar komen van die schreeuwlelijkers of dronken, dichtende Belgen (de ergste soort zuiderburen) die poëzie tot een avondje lachen maken en zodoende kapot. Kapot - zeg ik; ja: kapot. Geef mij maar een leraar Engels die stiekem in de achterkamer wonderverzen zingt. Geef mij maar een dronken, homoseksuele jongen van zeventien met mooie gezangen.
Wat vind ik van de poëzie van J.C. Bloem? Een tussendoortje: op 4 mei 1983 stond ik om acht uur's avonds op de Dam Onze Doden te herdenken. Na de stilte las Petra Laseur twee verzen voor. Eén van K.L. Poll (een mij onbekende Belgische dichter) en één van de echte Bloem. Heel gepast; op 4 mei een liedje van een nsb-er voordragen, heel gepast, hóór! Maar goed, dat foute verleden daargelaten: de dichter van dromen en slapen (of omgedraaid) is de pest voor het huidige zichzelf opkwekende dichtvolkje. Zijn melancholie en toonzetting zijn zo gevaarlijk en gemakkelijk reproduceerbaar dat zijn dichtkunst tot een pastiche aan het (ver-)worden is. Men moet Bloem niet lezen; daarvoor is zijn dichter- | |
| |
schap het op één na het grootste van dit land. Het grootste dichterschap dat dit (in veel opzichten) Lage Land heeft voortgebracht, bestaat in Gerrit Achterberg. Hij is de enige Nederlander voor wie ik bereid ben een voettocht naar Rome te ondernemen. Het lezen van zijn werk is echter levensgevaarlijk. Ik zag dat reeds vroeg in en heb zodoende slechts drie gedichten van hem in lectuur mogen genieten. Het schijnt mij toe dat zijn dichterschap zo groot kon worden doordat zijn leven zo turbulent verliep. In het leven van de heren Poll, Van Deel, etcetera gebeurde nooit veel meer dan het schrijven van verzen. Met deze straatstenerige theorie wordt, overigens - en ik zie dat wonderwel in - het dichterschap van Mallarme onverklaarbaar in zijn absolute grootheid.
Mag ik nog iemand de groeten doen? Ja? Mag ik dan wat fijne dichters toezwaaien? Hier komen ze: Gerrit Komrij, Hans Warren, Willem-Jan Often en Hanna de Roodt. Marsman krijgt een pets voor zijn kop want die is overschat. Schreeuwlelijk dat tie was!
| |
Herman de Coninck
1. Ik hoop dat mijn poëzie aansluit bij de traditie van de zich niet teveel van modes aantrekkende gewoondoeners, die ingewikkeldheid zo helder mogelijk trachten te formuleren omdat moeilijkdoenerij tenslotte het gemakkelijkste is wat bestaat. Ik hou niet zo van dichters waar je haast een Assimil-boekje bij nodig hebt (‘Hoe zeg en schrijf ik het in het Luceberts?’).
Eigenlijk zoek ik in poëzie precies dezelfde eigenschappen als in mensen: bescheidenheid, onopzichtige intelligentie, onnadrukkelijkheid, een totale onbekwaamheid om aanstellerig te zijn, een onvermogen om iemand anders dan zichzelf te wezen.
Ik heb in Vlaanderen gedebuteerd in het al lang ter ziele tijdschrift ‘Ruimten’ van Luc Wenseleers (misschien in Nederland niet helemaal onbekend als auteur van een Nijhoff-boek), Wenseleers huldigde een nieuw-realisme dat ruimdenkend genoeg was om aansluiting te zoeken bij Dèr Mouw, Gresshoff, Nijhoff, en om het te io laten uitlopen tot bij Neruda, Cummings (want speels mag ook), Prévert. Als dat een stroming is, zou ik me daar graag, en niet weinig gevleid, in thuisvoelen.
Afgezet heb ik me onderweg, in chronologische volgorde, tegen het nodeloos hermetisme en woordgewoeker van nogal wat post-experimentelen; tegen de al te pamflettaire correctie daarop van De Nieuwe Stijl (Armando, Vaandrager, Sleutelaar, Verhagen); tegen de structuralistische poëzie van de Kouwenaar-imitators, een poëzie van een hogere verwijskunde, waarbij ik als leeservaring alleen allerhande pijltjes naar elkaar zie wijzen, dit woord verwijst naar dat, en zo kom je weer op die volgende zin: wegwijzers in niemandsland, want de dichter zelf vind ik niet; en tenslotte tegen die andere vorm van verdwijnzucht: de ironische, risicoloze buiten-schot-blijverij van de Komrij-navolgers.
3. Ik vind de Nederlandse poëzie de beste poëzie van Europa, al komt dat wellicht doordat ik niet zoveel buitenlandse poëzieën ken, maar ik weet niet of ik daarbij aan dezelfde dichters denk als jullie.
Jullie promoveren Gerrit Kouwenaar tot Nobelprijskandidaat, en jullie veronachtzamen zozeer Leo Vroman dat hij na tien jaar zwijgen, vanwege geen klankbodem, pas nu weer gaan dichten is. Jullie be-klaroenen nieuwkomers als Huub Beurskens, Martin Reints e.a., mensen die door het Raster de realiteit niet meer zien, terwijl jullie van de Verzamelde Pierre Kemp 500 exemplaren kopen, dat is 0,00005 ex. per inwoner. Jullie komen pas na hun dood onder de indruk van de gedichten van Jan Hanlo, Jan Arends, Chris van Geel, terwijl de weduwe van die laatste genoeg heeft aan een interview met Bibeb en aan het nogal in het wilde weg neerhalen van de Vijftigers, om een dubbele oplage te halen. Mijn Nederlandse poëzie staat wel degelijk op Europees niveau, dat merk je al aan de dichteressen. Welke andere Europese poëzie kan namen voorleggen als Maria Vasalis, Ida Gerhardt (in al haar benepen grootheid), Elisabeth Eybers (beter dan Breyten Breytenbach), Fritzi ten Harmsen (in heel haar delirerende poezen-esperanto), Judith Herzberg?
| |
| |
4. Er bestaan op dit ogenblik gelukkig zoveel poëziestromingen, dat je evenveel schrijfen stijlkeuze hebt als wanneer er géén waren.
5. Ik schrijf neo-realistisch, werd in Vlaanderen wel gezegd, maar ik schrijf op z'n minst ook neo-romantisch en neo-classicistisch, en de laatste tijd zelfs af en toe neo-impressionistisch. Als het maar neo is.
6. Dit moet wel een van de grootste misverstanden van de Nederlandse poëzie zijn: sinds de Vijftigers denkt elke generatie dat ze iets nieuws moet brengen. Afgezien van het feit dat de beweging van Vijftig minder een vernieuwing was dan een inhaalmaneuver, vind ik dat bijvoorbeeld Paul Snoek en Hugues C. Pernath - de eerste meer dan de tweede - goede gedichten geschreven hebben ondanks de experimentele beïnvloeding; dat van De Nieuwe Stijlgroep alleen Buddingh' overblijft, die er eigenlijk nooit bij hoorde; dat de Hollandse neo-romantiek geen vernieuwing, maar retro is. Nederland heeft niet voor niets zoveel retro nodig (een soort bezemwagen van de literatuurgeschiedenis, om op te pikken wie in de vernieuwingsrace moest afhaken) omdat het al in een nieuwe stroming zit, voor het zich heeft afgevraagd wat het met de vorige kon aanvangen. In Nederland kun je, à la Vinkenoog, zo alert met elke nieuwe trend meegaan, dat je onderweg jezelf kwijtspeelt, en wie is het dan nog die blijft schrijven? (Trouwens, om de vergelijking met de wedrennerij even door te trekken: waar blijft de dopingcontrole voor dichters?)
Vernieuwing in de poëzie interesseert me niet, wel eigenzinnigheid en originaliteit. Maar juist die kwaliteiten vind je veel vaker bij randfiguren en tegendraadse achterblijvers dan bij de koplopers. Vernieuwing is een criterium voor het uitvinderssalon, niet voor poëzie.
7. Als poëzie al protesteert, doet ze dat tegen de tijd, tegen het voorbijgaan van de dingen, tegen dood en vergetelheid, juist door te proberen al wat ze opschrijft te laten blijven.
In een winnaars-wereld leert poëzie juist omgaan met verlies, van geliefden, van jeugd, van idealen, zodat men zeggen kan, als je dat allemaal kwijt bent: hij is zichzelf gebleven.
8. De beste poëziecriticus van de eeuw vind ik Simon Vestdijk. Verder vind ik Kees Verheul, Tom van Deel, Hugo Brems en Willem Jan Otten goed. Maar de eerste is dood, de tweede en de derde schrijven erg weinig over poëzie, de vijfde is er mee opgehouden. Erg gunstig valt dat beeld dus niet uit.
De Nederlandse poëziekritiek vertoont bijgevolg nogal wat blinde vlekken. Guillaume van der Graft - toch een betere Vijftiger dan Vinkenoog - slaagt er met zijn Verzamelde Gedichten nauwelijks in, besproken te worden. Uit amper een recensie blijkt dat Frank Koenegracht geen onaardig dichter is. Manuel Kneepkens is te barok om op appreciatie te mogen rekenen, A. Morriën met zijn laatste bundel te eenvoudig, Luuk Gruwez te Vlaams, Roland Jooris te onbekend. En het is tekenend dat er een poëzieleek als Tamar nodig is om te signaleren hoe mooi de laatste bundels van Elisabeth Eybers zijn.
Ik vind het op zich niet erg dat critici ook dichters zijn, maar ik vind het wel een teken aan de wand dat haast alleen nog dichters zich aan poëziekritiek wagen. Het feit dat er geen all-roundrecensenten meer zijn (met zijn twee poëziebesprekingen per jaar is ook Jaap Goedegebuure dat niet) bewijst dat poëzie een specialisme dreigt te worden, geschreven door twintig dichters, voor tien critici.
Guido Gezelle (die mij niet ligt) liet zijn gedichten altijd eerst aan zijn meid lezen, werd me ooit verteld, en als ze het niet begreep, knoeide hij er aan tot ze het wèl snapte.
Ik heb de indruk dat het nu omgekeerd gaat: dat dichters nog wel een tekst aan hun lat-relatie tonen, maar als zij daar iets verstaanbaars in vindt, werken ze dat gauw weg. (De buren roddelen zo gauw.)
Als zelfs een geoefend lezer als Jeroen Brouwers zich in Tirade 286, in een opstel over Jan Emmens, moet verontschuldigen dat hij ‘op het terrein der poëzie een onbevoegde’ is (p. 266), wat moet een gewone lezer dan wel denken? Dat
| |
| |
poëzie inderdaad voor tien critici geschreven wordt?
9. -
10. Nachten van de poëzie zijn leuk achter de coulissen. Men moest deze goedkope zuipmogelijkheid voor dichters blijven subsidiëren, heeft Eddy van Vliet ooit eens gezegd, maar dan zonder die vervelende verplichting om ook nog iets voor te lezen.
Overigens hoor ik goede dichters altijd wel graag lezen: in poëzie gaat het om de ‘toon’, en met die toon krijg je auditief misschien wel gemakkelijker contact. Anderzijds zouden zonder Nachten van de poëzie dichters als Bart Chabot, Johan Joos, Jules Deelder onbestaande zijn. Erg rouwig zou ik daar niet om wezen.
11. Al vind ik Bloem soms een beetje melig, hij is voor mij ook na zijn dood nog de levende illustratie van een stelling die vandaag te vaak ontkend wordt: dat je zonder beeldspraak en eigenlijk ook zonder originaliteit, moeilijkdoenerij en zonder ironie en zonder structuralisme, van het allerkwalijkste dat er in poeticus bestaat, namelijk een op het eerste gezicht pure inhoudelijkheid, toch nog goeie poëzie kunt maken, als je maar weet wat dat is. Natuurlijk is Bloem ook een vormelijk dichter, maar het is vaak een vorm die vandaag niet altijd nog als dusdanig wordt opgemerkt. (Hulp, wat een belijdenislyriek!) En voor de rest helpt het een stuk, als wat je te zeggen hebt, ook nog eens interessant is. En van een aandoenlijke uitzichtloosheid. En, bij alle patserigheid van hedentendage: van een innemende weerloosheid.
| |
T. van Deel
1. Vroeger - '60, begin '70 - heb ik nogal eens in Tirade gedichten gepubliceerd. Niet voor niets had dat tijdschrift mijn voorliefde: dichters die ik goed vond schreven er in, zoals Kopland, Van Geel, Emmens, Herzberg. Ik geloof dat er wel wordt gesproken van Tirade-poëzie, een verzamelnaam die niet door duidelijkheid uitblinkt. Er wordt, heb ik altijd gedacht, poëzie mee bedoeld die gevoelens niet schuwt en ze in betrekkelijk traditionele vorm wil overdragen, poëzie die op veelal sceptische of relativerende toon dingen beweert over het leven. In 1974 verscheen mijn laatste bundel, Klein diorama, en daarna heb ik nog een stuk of zes gedichten gepubliceerd in De Revisor. Dat tijdschrift trok vanaf de eerste jaargang (1974) heel wat Tirade-dichters kennelijk aan, waarschijnlijk omdat het net íets minder dan Tirade van ‘het leven’ uitging en meer van ‘de kunst’, om het (al te) eenvoudig te zeggen.
2. Buitenlandse poëzie lees ik niet systematisch; ik heb geen beeld van wat er op het ogenblik in laat ik zeggen Engeland of Duitsland geschreven wordt. Juist voor poëzie, meer dan voor proza, geldt dat je buitengewoon goed op de hoogte moet zijn van woordbetekenissen, associaties en dergelijke, en behalve met het Nederlands ben ik met geen enkele taal zo goed vertrouwd dat ik het gevoel heb zulke finesses te doorzien. Ik raak bij het lezen van buitenlandse poëzie altijd wat bedroefd omdat me zo veel ontgaat.
Dus van invloed kan er hoogstens indirect sprake zijn. Dat buitenlandse poëzie de Nederlandse heeft beïnvloed lijkt me buiten kijf. Je hoeft maar aan de talloze verwijzingen in de poëzie van sommige Vijftigers te denken, of aan de Pound-vertalingen van Ten Berge, of aan de bronnen van Barbarber. Er zijn dichters die het beeld van de hedendaagse Nederlandse poëzie bepalen, die zich klaarblijkelijk in een internationale traditie geplaatst weten of voelen.
3. Trouwe bezoekers van Poetry International zullen kunnen beamen dat veel Nederlandse poëzie aanmerkelijk beter is dan veel buitenlandse en dat sommige buitenlandse poëzie aanmerkelijk beter is dan sommige Nederlandse. Al weet ik dan weinig van de wereldpoëzie, ik zie niet in waarom wij daarin een slecht figuur zouden slaan met, stuk voor stuk op hun eigen manier, eminente dichters als Vroman, Lucebert, Kouwenaar, Van Geel, Kopland, Faverey. Zo'n lang gedicht, ‘Liefde, sterk vergroot’, dat on- | |
| |
langs van Vroman verscheen, waar wordt zoiets geschreven? Er is een vreemde gewoonte om Nederlandse literatuur te onderschatten of zelfs te minachten. Zeker wat poëzie betreft - Gorter, Leopold, Nijhoff, Slauerhoff, Dèr Mouw, Vestdijk - is daar dunkt me geen enkele reden voor. Ook met ons proza zouden we, geloof ik, op plaatsen waar de wereld van goede smaak getuigt, veel eer kunnen inleggen. Het is me een raadsel dat schrijvers als Mulisch of Krol niet tot ver over de grenzen bekend zijn.
4. Er bestaan zeker wel ‘stromingen’, of ze duidelijk zijn is een tweede. Ze laten zich enigszins vermoeden wanneer je het spel zou spelen van wie-hoort-in-dit-rijtje-niet-thuis? (Gerrit Kouwenaar/Wiel Kusters/F. Harmsen van Beek/Peter Zonderland. Of: Rutger Kopland/Jan Eijkelboom/Eva Gerlach/Jules Deelder.) Dichters zoeken elkaar op, in tijdschriften meestal, die helemaal niet zo onderling verwisselbaar zijn als wel wordt beweerd. Hoe je die ‘stromingen’ zou moeten karakteriseren weet ik niet precies. Er doen van allerlei benoemingen de ronde: Tirade-dichters dus, linguïstische dichters, neo-romantici, performers, nieuw-realisten, Raster-dichters, en zo voort. Van groepen merk ik niet veel; wel kun je gemakkelijk zien dat men zich tot deze meer aangetrokken voelt dan tot gene. Een inventarisatie, en analyse, van alle mogelijke verbanden zou wel wenselijk zijn.
5. Ik ben wel eens als Tirade-dichter gekwalificeerd, ook wel eens als neo-romanticus, of als neo-symbolist, zelfs wel als naäper van Van Geel - het zijn allemaal aanduidingen van de waarheid dat niemand volstrekt op zijn eentje dicht. De Revisor, van welk blad ik zeven jaar lang redacteur was, heeft altijd veel aanleiding gegeven tot etikettering: Revisor-poëzie, Revisor-proza, academistisch... Er waren mensen die zich daarbij iets voorstelden. Zo gebruikt 't Hart het woord Revisor nog altijd alsof er de baarlijke duivel zelf mee wordt bedoeld. Ik heb in bzzlle-tin 98, in een artikeltje over ‘Jeroen Brouwers en de vorm’, daar eens tegen in willen gaan. Er is in te lezen hoe ik over de functie van ‘de vorm’ denk. De poëzie in De Revisor is in elk geval helemaal niet zo formalistisch als de geruchten willen. Het proza trouwens ook niet.
6. U bedoelt: we hebben alles al gehad, van sonnet tot letterklankbeeld, en we hebben het ook óver alles gehad, van liefde tot het dichten zelf. In het heel groot gezien lijkt alles misschien hetzelfde, en hebben we alles al gehad nog voor we er aan hoefden te beginnen. Maar dat is een historisch relativisme waardoor, geloof ik, geen enkele heuse dichter zich laat frustreren.
Op individuele verfijningen en wijzigingen, niet op revolutie, komt het aan.
7. Weliswaar heb ik geen speciale politieke of maatschappelijke bedoeling met mijn gedichten, maar ik wil er, natuurlijk, wel iets mee beweren. Die ruimte is er in poëzie nu eenmaal, net als in andere vormen van taalgebruik. Dat de beweringen die iemand op de wijze van de poëzie doet niet enkelvoudige of makkelijk samenvatbare beweringen zijn - nu, als ik dat zeg trap ik tegen een open deur. Ik heb wel eens mijn best gedaan mijn eigen gedichten kort te karakteriseren, namelijk toen ik tekst moest leveren voor de achterkant van Klein diorama. Ik dacht toen dat de boodschap deze was: ‘In Klein diorama - zijn derde bundel - zet Van Deel de dingen stil om hun beweging des te beter te begrijpen. Vandaar dat de trouw aan het ogenblik in deze bundel minder gevoelens van nostalgie (zoals in zijn vorige) dan wel beleving van eeuwigheid oplevert. Klein diorama laat zien hoe stilstand de beweging doortrekt, hoe dood in het leven schuilt. Het beeld van het diorama komt in allerlei vormen terug: een uitzicht, een ansicht, gedroogde bloemen, opgezette eksters etcetera. Het zijn stilgezette momenten waaruit de tijd verdwenen is en die een gevoel van pijn, maar ook van opluchting geven.’
Je kunt er goed aan zien wat een grote woorden je gaat gebruiken als je het moet hebben over de kleine woorden van je gedichten.
8. Er is goede poëziekritiek: Zuiderent in De Tijd, Fokkema in Trouw, Schouten in en -
| |
| |
vooral - Maatstaf, Bloem in vn, Zonderland en Nijmeijer in De Volkskrant. Alleen nrc//Handelsblad blijft maar hangen aan die allermerkwaardigste, ogenschijnlijk pasgeboren, Karel Soudijn. Dat er te weinig aandacht voor poëzie zou zijn (vraag 9) wordt wel beweerd, maar lijkt mij toch niet te verdedigen.
Het is een voordeel als een criticus zelf dichter is als hij daarbij vooral criticus is, het is een nadeel als hij zich met nadruk als dichter opstelt. En misschien is dat laatste ook niet eens zo: ook een reactie van een collega-dichter kan z'n charme en belang hebben, al zal die dan moeilijk een ‘recensie’ kunnen worden genoemd.
9. Naarmate er meer moeite voor moet worden gedaan vind je minder mensen bereid of in staat die moeite te nemen.
10. U bedoelt: mensen aan het lezen van meer poëzie zetten. Want er komen geloof ik juist mensen die al poëzie lezen. Ze kunnen op een idee gebracht worden, wat ook het geval is: het voorlezen van Kopland heeft, mijns inziens, bijgedragen aan de vergroting van zijn lezerskring.
11. Persoonlijk geef ik het dichterlijk oeuvre van J.C. Bloem cadeau voor dat van S. Vestdijk. Bloem heeft mooie en goede gedichten geschreven, een stuk of wat, maar hij is wel sterk overschat.
| |
Jan G. Elburg
1. Mijn poëzie sluit niet zozeer aan bij een bepaalde stroming, hij bepaalde - mede - de binnenkant en de buitenkant van die stroming. Hij zet zich niet af tegen ‘zulke’ maar tegen daaraan vreemde stromingen, overigens niet meer opzettelijk. Omtrent de juistheid van de karakteristiek ‘stroming’ voor wat er op dit ogenblik binnen de grenzen van de Nederlandse literaire bedrijvigheid valt waar te nemen kunnen we van mening verschillen. De traditie waarin mijn gedichten passen is zelfs niet langer die van de anti-traditie. Ik schreef onlangs ergens, over de aard van recent werk dat weer eens door een clubje kenners niet mooi werd gevonden: het lijkt nergens op en dat is in Nederland een verwijt.
2. Ik lees buitenlands in de 4 gangbare moderne talen en, met veel inspanning, oude tekst en in het Occitaans. Invloeden worden door anderen meestal scherper onderkend dan door de betrokkene zelf. De Amerikaan Carl Sandburg, in zijn lyrische momenten, is misschien van invloed geweest op mijn vroeger werk en Kenneth Patchen, neem ik aan. Dan de Engelsen van de Apocalypse-groep, hoewel niemand in het bijzonder. En ongetwijfeld, maar niet diepgaand, de Surréalisten.
Voor beïnvloeding door nieuwere anderstalige dichters is het aan de late kant. Eén ding: wat ik, vertaald of niet, lees bevestigt tot nog toe steeds de indruk dat mijn eigen voortbrengselen niet achterstaan bij wat volgens vertalers en redacteuren goed genoeg zou zijn om aan de Nederlandse lezer voor te leggen. Zo'n ervaring verschaft mij dan weer een beetje van het plezier dat me door het geschrijf van een onderonsje restauratieve letterbuilen wel eens wordt verziekt.
Tweede deel van uw vraag: buitenlandse poëzie was inderdaad van invloed op de Nederlandse van na '45. Ja hoor: uit wat elders werd geschreven bleek ook alweer dat het anders kon en moest dan de gangbare kritiek hier te lande toestond. Een handvol dichters die ze later Vijftigers zouden noemen had dat al vermoed en ging dienovereenkomstig aan het werk, zonder het buitenland te hoeven naäpen. Talent en eigen ideeën genoeg in huis.
3. Hoe bedoelt u, huidige poëzie? Het sacherijnige gegij van Ida Gerhardt of het burengerucht van Bart Chabot? Dat ‘kunnen wedijveren’ is een niet te verifieren kwestie van smaak, pas met een terughoudend ja te beanwoorden als ons nationale dichterteam na een genadeloze competitie, toegejuicht, de wereldbeker thuisbrengt. Niet alleen kansrekening leert hoe waarschijnlijk dat is.
Omdat de Nederlandse poëzie mijn moerstaal bezigt is het me mogelijk er meer nuances in te
| |
| |
onderscheiden dan in de lyriek of de epiek van buitenlanders. Van de nuances moet hij het ook in hoofdzaak hebben, de verzameling teksten die door de smaakmakers tot Nederlandse poëzie is uitgeroepen. Er dringt zich hier een overeenkomst op met de Nederlandse film: haast altijd uitstekend camerawerk. In bijv. het Duitse taalgebied kom ik de laatste tientallen jaren nogal eens dichters tegen die zonder mooidoenerij iets te beweren hebben; ik vind dat, ter afwisseling, best wel een verademing, moet ik zeggen. En, nog eens, welke vroegere periodes hebt u op het oog? Die van Gorter gedeeld door Boeken, van Nijhoff maal Jan J. Zeldenthuis?
4. Stromingen noemt u dat alweer, in de Nederlandse poëzie. Te veel eer, dunkt me, voor het hoofdzakelijk roerloze verschijnsel. Daar is, zo'n 25 jaar geleden, het wat onsmakelijke woord ‘verzuiling’ voor uitgevonden. Het gaat in onze dichtkunst om een vier-, vijftal kolommetjes - elk met zijn hooggeprezen styliet in top (één snorremans daartussen ook mijn voorkeur, dat wel; zijn claque maar ten dele, overigens) - overeind gehouden door wat je de anachoreetlikkers zou kunnen noemen. Ik laat het natuurlijk wel uit mijn lijf deze vulgaire grap te maken, want neologismen staan bij onze letterkundige grensrechters al in een zeer slechte reuk: een klein taaltje moet klein blijven anders gaat het de omvang van hun schoolkennis te buiten.
5. Die stroming wordt terecht in verband met mij gebracht. Maar ik voor mij wil - daar denkt u in dit verband toch het allereerst aan - geen boek verboden zien, zelfs Mein Kampf niet eens. En ik stap dan ook niet naar de rechter wanneer een gestoorde zielepoot minder van me in zijn ‘bloemlezing’ opneemt dan ik gewettigd meende. Je had nooit moeten meedoen aan het ‘Mens erger je niet’ dat Nederlandse literatuur heet, als je niet's voor een doodenkel keertje tegen je verlies kan.
6. Waarom niet? Het blijkt tot de mogelijkheden te behoren. Ruim dertig jaar geleden is iets dergelijks ook al eens gebeurd.
Plezierig zou het zijn wanneer de Nederlandse poëzie in plaats van de huidige, echt wel knappe lerarenhuisvlijt weer iets werd met handen en voeten, gezegend vrij van de stoornissen die religie en alpha-opleiding in het provinciestadje met zich mee schijnen te moeten brengen, gezegend vrij ook van een bijbehorende tros matig begaafd besprekersgespuis.
In dit verband mogen de woorden worden aangehaald die Douwes Dekker 101 jaar geleden aan Willem Paap schreef:
‘Ik ben zeer bly, dat ge het besluit genomen hebt niet de “letteren” als vak te kiezen. Het is geen vak. Om in de letterkunde iets degelyks te leveren moet men er niet in doen. Om iets uit de sloot te visschen moet men niet in de sloot gaan liggen, men moet met behoorlyk gereedschap er naast staan.’
7. Natuurlijk is er ruimte voor engagement in poëzie. Maar dan denk ik niet aan, om ook eens een dichtwerk van Geert van Oorschot te citeren: ‘Het bloed van de arbeiders fonkelt als wijn, / Wij moeten vooral niet zachtmoedig zijn;’. Poëzie laat bovendien ruimte voor nog heel veel meer dan onze doctorandissimussen hadden gedroomd (als ze er toe in staat geacht mogen worden). Vandaar ook de overvloed aan leegte die in menig door hen geprezen poeem valt op te merken.
Wanneer aan hetgeen ik schrijf niet is af te lezen of ik ja dan nee een boodschap aan de lezers heb, beheers ik mijn vak niet.
8. Ten overvloede, maar toch nog even voor alle duidelijkheid: wanneer ik binnen het bestek van mijn 11 antwoorden kortweg het woord ‘kritiek’ neertik bedoel ik daarmee, overeenkomstig het onderwerp van de enquête en de formulering van de vragen, uitsluitend ‘poëziekritiek’. Geen rechtschapen beoordelaar van romans en novellen hoeft zich dan ook door mijn bezwaren tegen ‘sommige critici’ aangesproken te voelen.
In formeel opzicht mankeert er niet veel aan onze (poëzie)kritiek. En redelijk belezen lijken ze ook, onze literaire keurmeesters, na het jaarlijkse bezoek aan Poetty International. Wat ont- | |
| |
breekt - en dit gold net zo goed voor de meeste ‘Novembristen’ van wijlen Merlijn - is de ervaring die het enge boekje te buiten gaat; de letterheren geven nogal eens blijk van een manco aan verbeeldingskracht dat met geen geschoolvos valt te compenseren.
In vergelijking tot wat internationaal erkende beeldende kunstenaars is gegund aan afwijkende opvattingen en grensverleggende experimenten komt de Nederlandse dichter er om te huilen zo bekaaid af. En als zijn bedillers al ooit eens tegenstribbelend tot aanvaarding van een bepaald soort nieuwe ‘andere’ poëzie zijn bekeerd, blijven ze die weer tot in lengte van dagen als norm hanteren.
Wat uw tweede lid betreft, nou ja van uw vraag dan; het veronderstelde dichterschap van de criticus kan zowel voordeel als nadeel zijn, maar het lijkt mij boven alles een tomvandeel. Er bestaan een paar poëziebesprekers - binnen mijn vriendenkring zelfs, maar dàt had u al gedachtwier dichterschap wel degelijk bijdraagt tot een spitser inlevingsvermogen in andermans schrijverij. Bij heel wat anderen veroorzaakt het eigen, al dan niet vermeende dichterschap een neringziekte die in hun kritieken voortwoekert. De gevolgde methode is simpel: andermans werk kleineren, ignoreren in een vergeefse poging de eigen versjes daardoor in aanzien te laten groeien.
Boeiend is het, de weerslag te zien van zo'n opzet bij G. Komrij, schoolvoorbeeld van dit type scribent. Het arme schepsel werkt zichzelf op tot een soort kunstmatige razernij waarin, na de concurrentie, de duvel en zijn ouwe moer het moeten ontgelden - van moderne architectuur tot de vrouwelijke geslachtskenmerken - terwijl de dierbare eigen poëzie, waarom het was begonnen, op een stervend pitje staat. Temidden van dit pseudoliteraire gehannes is natuurlijk popster Elly de Waard een hoofdstuk apart, als je in dit verband het begrip hoofd (of stuk) al kunt hanteren.
9. De vorm van lezen die nodig is om iets aan poëzie te beleven wordt op geen school onderwezen: een kwestie van talent, niet van ijver. Elk prozaboek heeft zijn open deuren of op z'n minst sleutelgaten waardoor je naar binnen kan loeren; voor een beetje gedichten moet je van je ouders de sleutel hebben meegekregen. Ik heb daar wel eens anders over gedacht maar helaas. Minder elitair geformuleerd: poëzie is ons gegeven om er zèlf actief mee te zijn; het gros van uw en mijn landgenoten zit liever met zijn luie kont op een tribune, toe te zien hoe men elkaar bespringt. Jammer genoeg herinnert de aandacht die er in dag- en weekbladen aan poëzie wordt besteed maar al te dikwijls aan de belangstelling van de kleffe oom voor een pril nichtje. Maar toch, wat de aan dichtkunst bestede krantenruimte betreft mogen wij niet klagen. Ook de boekenbijlagen als van Vrij Nederland gunnen de poëzie een royaal deel van de belangstelling. Alleen, professor Fens, de achterblijver die nog gauw in de krant moest laten zetten dat-ie roodachtig dus progressief was, vlak voordat-ie naar Nijmegen ging, die krijgt van mijn ochtendblad al te veel plaats om er de inhoud van salontafelboeken in eigen, onzorgvuldige woorden na te vertellen. Verder niets dan lof voor dat ochtendblad van me, wat professionele interesse voor echte literatuur, inclusief poëzie, betreft.
10. Ik denk dat de bijwoners van Poëzie Hardop toch al tot de gehoorzame, toegewijde lezers mogen worden gerekend. Een boek pakken als gevolg van zo'n voorstelling, ach het zou kunnen, maar het gebruikelijke rijtje luidt ‘horen, zien en zwijgen’, niet ‘en lezen’. Voor verschijnselen als ‘De nacht van de Poëzie’ heb ik geen goed woord, een veeg teken, nietwaar, gezien mijn meegaand karakter. Een keer was het tot op zekere hoogte leuk. Daarna werd het een nachtmerrie van gelolbroek, ijdeltuiterij, even lang en nietszeggend als de eeuwige presentator Geertjan Lubberhuizen. Gillen ga je na zoiets, je met kromme tenen bezatten, maar lezen, nee.
11. O, J.C.! J.C. wat een opluchting dat u Rein niet bedoelde. Op mijn met dichtwerken volgestouwde boekenplanken ontbreekt eveneens de poëzie van J.C. Bloem. Wanneer ik hem geciteerd zie - dat gebeurt, wonderlijk genoeg, de laatste tijd nogal eens - ben ik daar niet domweg
| |
| |
gelukkig mee, ervaar ik zijn werk als een grijs, archaïserend gezeur. Toch was Jacques een onderhoudend oud meneertje waar je leuk een glas mee kon drinken, maar daar klinkt in zijn werk niets van door. Goede vraag trouwens. Hij geeft aanleiding je eigen zwartgallige geschrijf nog eens nader te bekijken.
| |
J. Eijkelboom
1. Als er Nederlandse poëtische tradities waren, zou ik mij daar misschien best bij willen aansluiten, maar ik zie ze niet. Stromingen zijn er ook al weinig. Men heeft de Tachtigers gehad en de Vijftigers. Toen de laatsten optraden gingen ze geheel aan mij voorbij; ik ben ze pas later, ten dele, gaan lezen. De dichters die ik in die tijd bewonderde (en wier werk ik trouwens nog steeds bewonder) zijn Gomperts, Lehmann en Emmens; ze werden toen vrijwel algemeen afgewezen als ‘te cerebraal’.
Wel ben ik enorm onder de indruk geweest van de Nederlandse dichters die ik begon te lezen toen ik 14, 15 jaar was, dat is ongeveer 35 jaar voordat ik zelf poëzie begon te schrijven. Of deze eerste, overweldigende, indruk zich in die lange tussentijd heeft omgezet in invloed, kan ik zelf niet nagaan. Mijn eerste, even grote, indrukken van muziek en schilderkunst - Grieg en Ary Scheffer, zo tussen mijn achtste en tiende levensjaar - zijn uitgelopen op een sterke voorkeur voor Berio en de conceptuele kunst, een verschil van ongeveer een lichtjaar. Eerste indrukken, hoe heftig ook, zijn dus niet altijd bepalend.
De dichters van mijn eerste voorkeur waren bij voorbeeld Gorter, Roland Holst, Leopold en Van Ostaijen, om de muziek van hun poëzie (de ‘inhouden’ van Holst en Leopold zeggen mij nu weinig meer) en Slauerhoff en Dèr Mouw om hun inhoud (die van Slauerhoff heb ik overleefd, die van Dèr Mouw komt nog steeds dichter bij). Een gemêleerd gezelschap dus, geen kwestie van traditie of stroming.
Poëzie moet voor mij liefst muzikaal zijn èn doordacht, ‘talig’ èn rijk aan inhoud, lyrisch èn precies. Ik kom die combinatie niet zo vaak tegen in Nederland. Elders trouwens ook niet.
2. Ik lees veel oude poëzie in zo veel mogelijk talen (vaak in vertaling uiteraard). Van de moderne poëzie volg ik alleen de Angelsaksische vrij nauwkeurig.
Wat de laatste jaren vooral in Engeland en Ierland opvalt, is dat er nieuwe dichters optreden en nieuwe stromingen zichtbaar worden, die verrassen en overrompelen door hun originaliteit en die tegelijk voortbouwen op een traditie.
‘Martians’ als de jonge Engelsen Craig Raine en Christopher Reid bij voorbeeld bekijken de dagelijkse werkelijkheid met geheel nieuwe ogen (inderdaad: als kwamen ze van een andere planeet), maar verhelen daarbij niet dat ze in de leer zijn geweest bij de ‘Fantasticks’ van de 17de eeuw.
Angelsaksische dichters die mij bijzonder goed bevallen, ga ik meestal vertalen: dat is ten slotte de beste vorm van close reading. Of dit mij ook beïnvloedt? Alweer: ik weet het niet, of nog niet. Natuurlijk zijn dichters als eksters, ze pikken overal wat van mee. Ik denk dat ik van Yeats manipulaties met het half- en het kwartrijm heb geleerd, en dat Lowell mij heeft geholpen bij het behandelen, op een vanzelfsprekend lijkende manier, van taboe-onderwerpen (al is Snodgrass hem daarin voorgegaan met ‘Heart's needle’). En misschien leer ik nog wel eens metaforen gebruiken als Raine, of stadslandschappen beschrijven als Larkin. Ik kan nog van alles gebruiken.
3./4. Ik heb zeg maar de afgelopen drie jaar minstens twintig Nederlandse dichtbundels gelezen die ik goed tot uitstekend vond. Ze kwamen van Ida Gerhardt en Adriaan Morriën tot Willem Jan Otten en Hans Tentije, van Ed Leeflang en Dick Hillenius tot Hans Faverey en Toon Tellegen, van Rutger Kopland en Judith Herzberg tot Ad Zuiderent en Martin Reints, van Elisabeth Eybers tot Remco Campert.
Op het ogenblik wordt er, vind ik, veel goede tot uitstekende poëzie gepubliceerd in Nederland, méér in elk geval dan in het zo veel grotere Frankrijk bij voorbeeld. Er lopen nu even veel goede ‘Tachtigers’ rond als er Vijftigers waren. Alleen: er is geen bundeling, geen verzetshaard,
| |
| |
geen uitgesproken stroming. Ik betreur dat overigens niet. Het is alleen jammer voor de publiciteit, want de media hunkeren naar een handvat. De hp heeft het geprobeerd met ‘nieuwe decadentie’, maar daar hoor je gelukkig niets meer over.
Wel begint er een lichte tendens zichtbaar te worden: de Nederlandse poëzie lijkt weer wat toegankelijker te worden. En meteen tekent zich een tegenstroompje af: dat van de meer doctrinaire ‘hermetische’ dichters, die zich smalend uitlaten over iets waarvan zij menen dat het een herleving van de traditie is. Ik gun onze symbolisten en imagisten après la lettre hun opvatting (ik lees zelfs wel hun gedichten), maar ik heb een hekel aan opvattingen die geponeerd worden als de enige juiste.
6. Goede poëzie is altijd vernieuwend, formeel of inhoudelijk of in beide opzichten: ze voegt altijd iets toe aan het corpus van de bestaande poëzie, al is het maar een nuance. Ik weet niet of er bij ons nog revolutionaire veranderingen mogelijk zijn. Wat zich als zodanig aandient is meestal een reprise, die alleen iets anders geformuleerd wordt.
7. Ja, maar politieke poëzie is altijd slechter dan niet-politieke. Neruda's Ode aan Stalin is minder dan bij voorbeeld zijn liefdespoëzie (al is die óók meestal te lang). Zoals Spender zei over zijn fameuze generatie: ‘We zouden allemaal betere dichters zijn geweest zonder de politiek.’ Dichters moeten niet meer aan politiek doen, maar politici moeten meer poëzie lezen: hun erbarmelijke beeldspraak zou er in elk geval op vooruit gaan.
8. Er zijn twee goede poëzie-recensenten in Nederland: Rob Schouten en Ad Zuiderent, en ze zijn allebei dichter. Misschien dat er ook wel eens goede poëzie-recensies worden geschreven in lokale bladen, die je meestal niet onder ogen krijgt. Ik las bij voorbeeld onlangs toevallig een goede poëzie-bespreking van Guus Middag in Het Parool.
9. Persoonlijk heb ik er meestal grote moeite mee een roman helemaal uit te lezen: proza duurt altijd zo lang. Maar de meeste lezers denken er inderdaad anders over. Ik denk dat het concentratievermogen in het algemeen afneemt.
10. Ik denk dat het andersom is: de weer toenemende toegankelijkheid van de poëzie leidt tot een grotere belangstelling bij een groter publiek en daardoor tot het succes van manifestaties als Poëzie hardop en De nacht van de poëzie. Die Nacht bevat overigens te veel kermiselementen. Daarom liever Poetry International.
11. Het blijkt inderdaad genoeg te zijn: een stuk of wat gedichten. Bloem (J.C. uiteraard) blijft overeind, en wordt zelfs steeds sterker ten opzichte van tijdgenoten die hij zelf en anderen veel ‘groter’ vonden, door de volstrekte zuiverheid van zijn elegische toon. Om die zuiverheid gaat het. De rest is ‘houding’, toneel.
| |
J.P. Guépin
‘Wij lagen jaren in het zwarte gras en rookten lui en naakt aan cigaretten om op een lucht die meest oranje was en op een roodverbrande zon te letten. Soms werd de hemel zwart, als een karkas al stromp'lend langs de wegen aan kwam zetten, maar in de rode gloed der cigaretten zagen wij toch dat alles 't zelfde was.’
'k Was zeventien, verveling, hoop - maar ‘Spleen’ zo heette het sonnet, 'k was zeventien.
1.
En toch, melancholie en nukkigheid,
wantrouwen tegen poëzie, het rijm op-art,
bang in de ban van sexualiteit:
de donzen Muze die met nagels tart,
de gele maan of geile; ijdelheid
van woorden, angst, onmacht; onwaar, verstard:
een zwaan schreeuwend om sneeuw en eeuwigheid,
eiland van poëzie, een scherm, een flard.
Ik las de ‘White Goddess’ van Robert Graves,
want valse poëzie verleidt het meest.
| |
| |
2.
Ik las Kavafis, ‘De Barbaren komen’,
Theocritus, ik leerde ironie
dramatiseren, Lucebert intomen,
de spraakgebreken van het luchtgenie,
d'arglistigheid van zoetvloeiende zomers
Harold de fat te laten zeggen, die
het kakelbont geschilderd woord laat stromen
uit de grimas van idioterie.
Noemt hij de zee een meid met papillotten?
Omarm me maar, ík zal je niet bedotten.
3-6.
Ik leerde, eerst met aangeplakte rijmen
(hommage aan Komrij), nog niet in de maat,
toch weer de woorden met de klanken lijmen.
Tot ware schoonheid ben ik niet in staat,
geen Bloem of Nijhoff of Van de Woestijne,
geen fulpen hemel, blakerende straat,
Van Geel ontwaardde alleen ambitie bij me.
Maar als het om een dreun en galmen gaat,
dan ligt mijn lezer plat en roept misschien:
In Holland nummer één - maar geen Racine.
7.
Geëngageerde kunst, dienstweigeraar?
De woorden zijn vervalst, 'k ben tégen vrede
rechtvaardigheid democratic, nietwaar?
De avantgarde is al overleden,
nu komt de troep in zicht, punkers dan maar.
Ik ben een burger en een ijveraar
voor recht en orde, trouw en zekerheden.
Ik was het liefste lief en graag dankbaar,
ik ben verteerd door haat en niet tevreden.
Och dat ik nog eens echt zou kunnen dichten
over gezelligheid en simple plichten.
8-11.
De poëziekritiek die kan niet beter,
alleen een prijs van Bloem - de andere, Rein -
heeft me eens verschrikt, de rest ben ik vergeten.
't Is meer een hobby, een gedicht is klein,
je haalt een bundel uit de kast, wil weten
hoe Josje ook weer schreef, en dat kwatrijn
van J.C. Bloem, je vergelijkt een beetje
met Wordsworth, Gray, waar vrienden samen
zijn.
Gedichten zijn er om hardop te lezen,
maar worden 't best in kleine kring geprezen.
| |
Jacques Hamelink
Zoals het een outsider die de beleefdheid in acht wenst te nemen betaamt, doe ik mijn best om uw vragen zo goed mogelijk te beantwoorden. Omdat ze me wat futiel voorkomen maak ik het kort.
1. Mijn gedichten sluiten aan bij mij, bij mijn levenservaring en levensbegrip. Ze geven uitdrukking aan mijn interne weersgesteldheden. Literair gesproken vrees ik nogal onhollands te zijn. De navelstreng van de taal verbindt me gelukkig met wat dieper zit en voedender is dan de literatuur van de lage landen.
2. Als u bedoelt te vragen of ik bijv. Wallace Stevens gelezen heb: dat heb ik. Wie me duurzamer bezighoudt is Dante. Wanneer ik van hem invloeden ondergaan had, of nog zou ondergaan, zou ik daar trots op zijn. Het is onloochenbaar dat men hier Stevens c.s. niet over het hoofd gezien heeft na '45. Loochent iemand het?
3. We kunnen beslist de toets van de vergelijking met de contemporaine buitenlandse poëzie doorstaan. Ook zonder moeite die met ons eigen recente en verre verleden. Er is sprake van een vrij grote bloei en de tuin biedt voldoende variatie.
4. Ik bespeur in de huidige dichtkunst twee neigingen: die tot absolutisme en die tot relativisme: de twee onvermijdelijke polen van iedere levende poëzie.
5. Het zou me nog in mijn graf tot tevredenheid stemmen als men zou concluderen ‘hij heeft nooit tot een stroming behoord’. Waarmee ik niet bedoel iets kwaads van stromingen te zeggen. Ze brengen leven in de brouwerij, en daarna proeft men het bier.
| |
| |
6. Mogelijk? Wenselijk? Zelfs één persoon duikt geen twee keer in dezelfde rivier. Het water stroomt vanzelf. De zwemmers, telkens andere, komen vanzelf naar de duikplek en geloven dat het water nieuw is. Daar hebben ze gelijk in.
7. De waarde van het ‘engagement’ valt af te meten aan het tempo waarin ‘geëngageerde’ dichters na hun performance vergeten worden. Poëzie laat, of nee, ìs ruimte tot deelname aan de zeer individuele geestesact van de dichter. In die zin is alle serieuze kunst absoluut en voor in het spel ingewijden.
8. Ongeveer zo dat ik me permitteer te zeggen: uw vragenlijstje is er een getrouwe afspiegeling van. Wat hebben we anders - of hij nu door dichters of door niet-dichters beoefend wordt - dan lompe of zelfs zeer gevatte kritiek zonder schittering, zonder karakter, zonder ‘moral heart’?
9. Een tegenvraag: wordt er in Nederland veel proza geschreven dat, om met Kafka te spreken, ‘de bevroren zee in ons openbreekt’? Wel wordt hier poëzie van die klasse gemaakt, en soms nog gekocht ook. Kritiek is er kwantitatief naar mijn meug ruimschoots voldoende.
10. Gaat het om ‘meer mensen’, om marktvergroting? Moest het niet gaan om de juiste mensen? Maar die lezen: waarschijnlijk helemaal niet hardop, en gewoon overdag.
11. Dat ze niet cruciaal genoeg is om er mee te besluiten, in tegenstelling tot die van Nijhoff.
| |
D. Hillenius
1. Misschien is dit meer een vraag voor omstanders, kun je zelf niet goed zien in hoeverre je in een traditie past. Bewust pas ik er in ieder geval niet in. De eerste dichters die ik mooi vond hebben ook niets met elkaar te maken: Elisabeth Eybers en andere Suid Afrikaanse dichters (van vóór 1940), Slauerhoff, Bloem.
In (vroege) Eybers trof me de naïeve toon, versterkt door het tot elementen teruggebrachte Nederlands. Slauerhoff was voor een late puber natuurlijk ideaal, om de woede, de kleur, om de verbinding naar Spanje, naar de Franse poëzie.
Ik betrap me er nog steeds op dat wanneer ik gedichten voorlees daar een zekere woede in meeklinkt, een uitdaging aan de omstanders. (Dat heeft allemaal niets met echte uitdaging te maken. Het is meer een soort ethologische constatering, te vergelijken met de opmerking dat veel begroetingsgebaren bij vogels niet te onderscheiden zijn van dreiggebaren.) In Bloem bewonder ik de manier waarop hij volstrekt zonder illusies over leven en liefde schrijft, alleen te verdragen door de volmaakte vorm waarin tot het eind iets bewaard is gebleven van de toon van jeugd en verwachting.
Ik heb een hekel aan de poëzieopvatting die negeert dat woorden betekenis hebben, die woorden als abstracte eenheden hanteert in betekenisontkennende composities. Wanneer poëzie te ver afdwaalt van gewone mensentaal heb ik er niet veel meer mee te maken.
Wanneer poëzie daarentegen ontkent dat er geheim is, onoplosbaarheid, droom, heb ik haar ook niet nodig.
2. Ik lees weinig poëzie. Naast de al genoemden zijn het vooral buitenlanders die ik bewonder. Na de Franse gedichten via Slauerhoff en Du Perron, die me - behalve Corbière - nooit zo diep raakten omdat de taal me althans in de poëzie te veraf bleef, ben ik getroffen door een reeks Amerikaanse dichters: William Carlos Williams, Marianne Moore, Stephen Crane's gedichten zou ik zelf gemaakt willen hebben.
Ik denk dat buitenlandse poëzie door alle eeuwen heen duidelijk van invloed is geweest op de Nederlandse poëzie. Onze poëzie is te smal om een volstrekt eigen groei te hebben, we hebben vreemde transfusies nodig.
3. Kunst wedijvert niet, sommige kunstenaars doen dat. Er zijn en worden in het Nederlands een aantal verrukkelijke gedichten geschreven. Voor zover ik de vreemde talen begrijp komen ze
| |
| |
daarin ook voor. Ik weet niet hoe ver terug u wil gaan met uw ‘vroegere’ periodes van de Nederlandse literatuur. Dank zij bloemlezingen heb ik ontdekt dat er in vroeger eeuwen zinnen zijn geschreven die me nog steeds raken. Maar hele gedichten en zelfs bundels beginnen pas voor mij te bestaan met Gorter, Leopold, Bloem, Slauerhoff, Nijhoff, Du Perron. Uiteraard lees je makkelijker dichters van één of meer generaties vóór je, omdat al zoveel andere lezers aan de voorselectie hebben deelgenomen, maar eigenlijk denk ik dat in principe de mooiste poëzie geschreven wordt door tijdgenoten, alleen kost het meer moeite om ze te midden van de troep te ontdekken. Toen ik voor het eerst Vroman las - en zelfs Lodeizen, die niet zo'n groot dichter is - gaf dat een extra gevoel van geluk, omdat het om tijdgenoten ging en niet weer de altijd al beproefde grote, als het even kon dode, voorgangers.
4. Ik zie duidelijk een aantal personen. Maar behalve een aantal algemene kenmerken als begrijpelijk, onbegrijpelijk, moraliserend, gevoelig, kunstnijver, orakelig, aan de hand waarvan je groepjes zou kunnen afscheiden (of de bijbehorende tijdschriften), zie ik niets van stromingen.
5. Nooit gelezen dat ik met een stroming in verband werd gebracht.
6. Vernieuwingen betreffen alleen formele zaken en die interesseren me niet erg. De inhoud verandert met de personen en die zullen wel steeds opnieuw opdoemen, ook in de poëzie. Dat lijkt me niet zo zeer wenselijk als wel een aardige consequentie van de natuur.
7. Kunst geeft afgeronde werelden, waar wel allerlei menselijke zaken in te herkennen zijn, vernedering, woede, verdriet, troost, vernietiging, magie, maar die in het kunstwerk tot een eigen evenwicht gekomen zijn. Als je het kunstwerk gehoord, gezien, gelezen hebt, heb je - als het goed was - meegeleefd met al die menselijke zaken, heb je ook hun oplossing althans aanvaarding beleefd, tot slot terugkeer tot de nulstand, die van het begin afwijkt doordat je nu weet dat het een evenwicht is van tegengestelde krachten. Een opera die na afloop nog zoveel woede bij de toehoorders achterlaat dat de Opstand der Belgen kan beginnen, is een slechte opera. Het is misschien wel nobel om bewust aan te sturen op zo'n soort slechte kunst. Maar te midden van het dagelijks geruis van boodschappen in elke richting heb ik meer behoefte aan de zeldzame momenten dat iemand er in slaagt de afgeronde wereld van een kunstwerk te geven.
8. Niemand, niet de literatuurwetenschap noch een loslopend criticus is in staat uit te leggen wat kwaliteit is in een gedicht. Er zijn goede en veel slechte schrijvers die verslag doen van hun persoonlijke ervaringen met poëzie. Een goede schrijver, die met veel, ruime citaten de lezer op zijn favorieten drukt, zou ik een goede poëziecriticus willen noemen. Er zijn er een paar in Nederland, die me een enkele keer zelfs verleiden tot aanschaffing van een bundel. Ik denk dat het voordeel heeft als de criticus zelf dichter is, omdat hij dan kan weten wat het mechaniek betekent. Het bezwaar dat hij per definitie eenzijdig is is eenvoudig te verrekenen. Eenzijdigheid dringt dieper dan de generale blik.
9. Hoe preciezer de code des te kleiner het bereik. Poëzie is zoveel persoonlijker, veel minder generaliserend dan proza. De idiosyncrasieën, de eigenzinnige bezetenheid beperkt de ontvangst. Proza zit vol uitleg, verklaringen hoe je van a naar z moet lopen, poëzie noemt a en z en wordt dan alleen begrepen voor wie de wegen van a tot z ongeveer dezelfde zijn als bij de dichter.
Wetenschap en democratie zijn sociale aangelegenheden. In tegenstelling daarmee is kunst persoonlijk, tot a-sociaal, poëzie extremer dan enig andere tak van bedrijf.
Juist omdat de poëzie zo persoonlijk geschreven en gelezen wordt zou het wenselijk zijn als redacties er naar zouden streven om meer dan één bespreking van elke onbekende bundel te geven, misschien in discussie. Geen enkel week- of dagblad doet dat en je kunt dat voor die 4 à 5 % geinteresseerde lezers ook niet verwachten, die
| |
| |
konden met elkaar tenslotte niet eens één poëzietijdschrift in stand houden.
Soms denk ik: alle poëzie is goed, als ik 95 % (nader te bepalen) maar niet hoef te lezen. Zodra ik in een literair tijdschrift de onmiskenbare opmaak van een gedicht zie ondervind ik de neiging om die bladzij maar om te slaan. De moeilijkheid is dat die 95 % voor ieder anders is.
10. Uitgevers zouden antwoord moeten geven op deze vraag. Er is kennelijk een publiek dat het wil aanhoren. Er is ook duidelijk verschil tussen poëzie die zich hardop laat voorlezen of zingen en een andere poëzie die beter stil gelezen is. Je vindt ze soms bij dezelfde dichter. Ik heb wel ontdekt dat wanneer de dichter zelf voorleest er een voor mij boeiend verschijnsel ontstaat.
Wanneer anderen voorlezen, geschoolde voordrachtkunstenaars of amateurs, ontstaat dat verschijnsel niet, integendeel ondervind ik wrevel. Wat wel van belang is is een leraar of zo maar iemand in je omgeving die zo gegrepen is door bepaalde gedichten, dat hij er ruimschoots uit kan citeren. Dat geeft een onvergetelijke ontroering en een groter prikkeling om je ooit zelf in die gedichten te verdiepen dan welke poëziekritiek ook.
Nu de markt weer overvoerd is zou men als leraren alleen mensen moeten aannemen die die bevlogenheid kennen en er over willen meedelen. Dat geldt trouwens voor elk vak.
11. Florentia gaf me lang geleden de eerste bundels van Bloem om iets aan mijn literaire opvoeding te doen. Na Slauerhoff vond ik hem zo geresigneerd, zo zonder oog voor alle kleur en opwinding die ik van het leven verwachtte (het was kort na de Bevrijding, ik was nog geen twintig). Later las ik dat Clara Eggink van hem schreef dat hij de grootste dichter van Nederland was. Dat leek me overdreven. Maar geleidelijk aan heeft ze voor mij gelijk gekregen. Niet dat ik nu zelf geresigneerd ben geworden, maar ik zie beter hoe tot in de laatste gedichten een toon en kleur van leven is, maar dan zonder de versierselen. De formuleringen zijn zo gekristalliseerd dat ze zelfs in mijn morsig geheugen overeind blijven als grote muzikale thema's. En tot mijn verbazing, tegen mijn verwachting, merk ik dat zijn woorden voor mij niet uitslijten, maar dat ik er steeds meer geldigheid in vind en niet afnemend het vermogen mij te ontroeren.
Een heel goede laatste vraag. De poëzie van J.C. Bloem is een schibboleth.
| |
Anton Korteweg
1. Het onvervulbare verlangen, is dat een traditie? Maar daar komt toch vrijwel alle poëzie uit voort?
Ik hou in ieder geval van dichters die duidelijk zijn, wat niet hetzelfde is als simpel, die iets over het leven meedelen wat ik op die manier nog niet wist en die dat onopzichtig doen. Bloem, Vasalis, Emmens, al zijn dat niet de grootsten. ‘Zich afzetten tegen’ impliceert een bewust stelling nemen tegen iets wat je niet zint. In die zin zetten mijn gedichten zich niet af. Ze zijn wat ze zijn.
Zich afzetten tegen, dat vind ik net zoiets als zich kwetsbaar opstellen of iets als een uitdaging beschouwen. Ik wil geen van drieën.
2. Alleen in vertaling, met de oorspronkelijke tekst er, zo mogelijk, naast: Kavafis, Dickinson, Yeats, Pessoa. Af en toe Rilke in 't echt. Van dóórwerking ben ik me niet bewust.
Ik denk dat de invloed van Scott op Van Lennep en Hofdijk, van Byron op Beets en Ten Kate, van Heine op Paaltjens groter is geweest dan, zeg maar, die van Eliot op Nijhoff, Kavafis op Warren, Hölderlin op Lucebert.
3. Zie 2.
Ik lees liever Judith Herzberg en Rutger Kopland dan A. Roland Holst en H. Marsman. Dat lijkt me overigens eerder een kwestie van temperament dan van gevoel voor kwaliteit. Of dichters van nu, met uitzondering van Ida Gerhardt, Lucebert, Kouwenaar, Faverey misschien, gedichten hebben geschreven die kunnen wedijveren met het beste van Gorter, Leopold, Nijhoff,
| |
| |
Bloem, Achterberg (‘in deze volgorde, maar niet per se’), betwijfel ik. Onze zeventiende eeuw met de lyriek van Breero, Hooft, Vondel en Luyken laat ik nu maar buiten beschouwing.
4. Stromingen wel, maar duidelijke? Een jaar of vijftien geleden boden de tijdschriften meer houvast bij het beantrwoorden van die vraag dan nu: je had bijvoorbeeld ‘typische’ Kentering-, Tirade- en Barbarberdichters. Typisch geachte Revisordichters als Otten en Van Toorn publiceren ook in bijvoorbeeld Raster en New Found Land. De promiscuïteit is toegenomen.
Welke stromingen dan? Heel grof gezegd, omdat 't moet en omdat benamen en ordenen mensen vrede geeft, onderscheid ik dan maar de volgende, waarbij ik me geen raad weet met Hamelink, ter Balkt en Hillenius, onder anderen.
Vooraf zij opgemerkt, dat ‘moeilijke’ dichters als Lucebert, Kouwenaar, Hamelink, Ten Berge, Beurskens toegankelijker werk zijn gaan schrijven, terwijl omgekeerd bijvoorbeeld Kopland en Ouwens geslotener werden.
1. De na-Vijftigers, de dichters die Kouwenaar lijken te hebben verwerkt (Faverey, Ten Berge, Nijmeijer, Kusters, Beurskens, Zonderland), of Lucebert (Ter Balkt), of Elburg (Van den Berg).
2. De ‘biografische’ dichters, de mededelers, zij die nogal direct van hun of het leven dichten (of vertellen): Herzberg, Kopland, Eijkelboom, Leeflang, De Waard, Kal, Veltman.
3. De geslepen verhullers, minder op de mededeling gericht, symbolischer, beeldender dan 2. Van Deel, Kuijper, Zuiderent, Otten, Van Toorn, misschien Tentije en Koenegracht.
4. De dichters die Komrij lijken te hebben verwerkt (voor zover dat kan). Onder te verdelen in: a. Rob Schouten, b. neo-romantici van het type Basart, Rawie, Weemoedt en c. de plezierdichters.
n.b.: Ouwens, Blokker en Tellegen enerzijds (onderling verwant) en Reints anderzijds vallen niet onder 4b, maar eerder onder 3.
5. De performers. Van Vinkenoog over Deelder tot Lebbink. Moet je horen met je oren.
5. In Al wie omziet onderscheidt Hugo Brems drie groepen neo-romantische dichters. Vergelijk Woutertje Pieterse: ‘Burgerstand, iiie klasse, zevende onderafdeling, b2.’. Tot de eerste, echt neo-romantische groep, die zich vooral kenmerkt door gebruik van ‘de typisch romantische ironie als verweer tegen uitzichtloze melancholie en stilistische pathos’, behoren, aldus Brems, onder anderen Kees Ouwens, Gerrit Komrij, Agnes de Graaf en ondergetekende.
Wie z'n min of meer recente bundeltjes alfabetisch wegzet, krijgt, vanaf ‘Kom’ - als hij Marcel Koopman en Henk Kooyman niet heeft aangeschaft - het rijtje Komrij, Kopland, Korteweg. Ik heb me wel eens afgevraagd of de derde letter van m'n achternaam niet een o of n had moeten zijn. Had ik tussen Komrij en Kopland in gestaan. Zou makkelijk geweest zijn voor classificeerders. Hoewel, misschien ben ik met Tussen twee stilten wel tussen Eijkelboom en Leeflang terechtgekomen.
6. ‘De toekomst herhaalt het verleden, de daden der mensen herhalen zichzelf, en nieuw is er niets onder de zon. En iets, waarvan de mensen zeggen: “Dit is iets nieuws”, was al oud in de eeuwen van weleer’ (Prediker 1, vs. 9, 10, vertaling Pé Hawinkels). Afgezien daarvan is vernieuwing niet iets wat alleen maar mogelijk of wenselijk is en wat wij dus wel of niet kunnen realiseren. Het is iets wat op gezette tijden over ons komt, net als de Filistijnen of een regenbui. Wat mij betreft luidt het weerbericht: minder hermetische, autonome poëzie; meer gedichten waarin zonder ironie en al te veel ander kunsten vliegwerk ‘de grote, regelrechte gevoelens waar het om gaat’ (Kopland) zelfs met enige bedwongen heftigheid aan de orde komen. Ook: meer bestaanservaringen. Of existentiële waarheden - hoe zeg je dat. Kortom: poëzie waarin dat wat het leven is dan wel de levenservaring van de maker toegankelijk verwoord wordt. Zowel meer Bloem als meer Vasalis.
7. Als met engagement een kritische houding ten opzichte van de sociale werkelijkheid wordt bedoeld: ja. Herlees Nijhoffs ‘De vogels’: het is
| |
| |
mogelijk dat gedicht te interpreteren als een kritiek op overheidsoptreden tegen steuntrekkers, vijftig jaar later weer actueel. Herlees ook sommige Kwatrijnen in opdacht van Ida Gerhardt (maar weer niet ‘Anno 1982 i en ii’ uit De zomen van het licht), en een en ander van Lucebert. Maar wil je woord een wapen tot verweer zijn, dan moet je tot de heel groten behoren en niet al te geëngageerd zijn. Links ricbten heeft niets blijvends opgeleverd, Adama van Scheltema en Van Collem zijn vrijwel vergeten, de gezusters Vos nog meer. Maar dan nog: Gorters liefdesgedichten zijn duurzamer gebleken dan zijn arbeiderslyriek, die van Breytenbach lijkt me een langer leven beschoren dan zijn politieke gedichten. ‘Ik heb een boodschap aan steeds minder, en laat staan een blijde.’
Nee, dus.
Wel heb ik, net als iedereen, een bepaalde kijk op het leven. Welke dat is, is uit m'n gedichten te reconstrueren. Net als bij iedere dichter. Dat is nou juist het aardige.
8. Men mag niet mopperen. Rob Schouten is een aanwinst; moge hij z'n rubriek in Maatstaf even lang volhouden als Hans Warren z'n kroniek in de Proviciale Zeeuwse Courant.
Tom van Deel en Ad Zuiderent vind ik heel betrouwbaar, met een grote feeling voor wat poëzie is. In Tirade lees ik Herman De Coninck altijd het eerst.
Ceterum censeo dat het jammer is dat Fens weg is, althans als poëzie-recensent. Ik ben het meest gesteld op critici aan wie ik kan aflezen dat poëzie iets wezenlijks voor ze betekent. Vandaar. Bijna alle critici zijn toch zelf dichter? Robert Anker, Rob Schouten, Tom van Deel (helaas, maar naar ik hoop tijdelijk, stilgevallen), Herman De Coninck, K.L. Poll, Wiel Kusters, Aad Nuis, Karel Soudijn, Peter Nijmeijer, Peter Zonderland, Rein Bloem, Pim Lukkenaer, Cees van Hoore, Redbad Fokkema, Hans Warren, Hans van Straten, Huub Beurskens. En als ze het niet zijn, worden ze het, zoals Jacques Kruithof, Hanneke van Buuren, en Daan Cartens, of bleken ze het al als je Van Vrieslands Spiegel doorleest: Warn de Moor. Alleen Graa Boomsma, Jaap Goedegebuure, Kees Fens en Carel Peeters heb ik tot op heden nooit op een versje betrapt. En vroeger Ter Braak niet.
Ik vind het (dus) in het algemeen een voordeel door een collega te worden besproken. Mij overkomt niet anders. Een dichter schrijft slechts voor een dichter verzen.
9. ‘Een dichter schrijft slechts voor een dichter verzen en voor wat vrouwen, die ze niet begrijpen’ (Bertus Aafjes, geloof ik). En voor particulieren die in 't geniep zelf versjes schrijven, en andere kennelijke tobbers.
Dat is natuurlijk geen verklaring.
Het is te makkelijk de schuld aan het onderwijs of aan de hoge prijs van een dichtbundel te geven. Misschien schrijft bijna iedere dichter maar een tiental echt goede verzen: brood voor het hart, bijdrage tot troost, o.i.d. Wat hij daarnaast schrijft, moet hij schrijven om tot dat tiental te komen, waarin hij op zowel eenvoudige als eigen manier heel diepe dingen over het leven zegt. Voor wie de dichter in z'n ontwikkeling wil volgen, is ook de rest noodzakelijk. Wie dat niet wil, of daar geen tijd voor heeft, volstaat met de hoogtepunten. Met het risico dat hij daar te weinig aan beleeft, omdat hij de wegen daarheen heeft overgeslagen. Die hoogtepunten staan in bloemlezingen. Wie die van Komrij, Warren en Buddingh'/Van Vliet koopt, heeft voor nog geen honderd gulden meer dan 2000 meesterwerkjes uit 200 jaar poëzie in huis. Vijf cent per stuk, dus. Het is niet mogelijk het Nederlands proza van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige romans voor f 20, - op de markt te brengen. De meeste mensen nu vinden de hoogtepunten wel voldoende en kopen dus bloemlezingen in plaats van bundeltjes. Waarmee de meeste mensen zich te kort doen, want poëzie lezen wint bij beginnen bij het begin, bij de eerste stappen, zonder iets over te slaan. Net zoals je meer kans hebt dat je van je kind gaat houden als je er vanaf 't begin en lange tijd mee leeft.
Laatste bundels van Hillenius, Schouten, Zuiderent en mij: oplage respectievelijk 950, 1100, 1000 en 750 exemplaren. Kregen ieder ten minste een tiental besprekingen; rest volgt, voor zover
| |
| |
ze niet langer dan een jaar geleden zijn verschenen. Het totaal aantal woorden in die recensies overtreft verre het aantal woorden waaruit die besproken bundels bestaan.
Van tuin- of aerobic-boeken zie ik vrijwel nooit een bespreking, terwijl de oplage van één zo'n boek hoger is dan die van ons vieren samen. Maar misschien lees ik de verkeerde kranten.
10. Ik heb de indruk dat dit soort manifestaties het lezen van poëzie niet erg bevordert. Ik denk dat veel bezoekers na afloop denken, dat ze het nu wel weer gehad hebben. Als ze de gelezen gedichten gestencild mee naar huis krijgen, betekent een bezoek aan zo'n avond ook nog een flinke besparing. Zie 9. Maar het is ook mogelijk dat het nog zoveel erger zou zijn als de bedoelde manifestaties er niet waren. Er zou eens moeten worden onderzocht, welk percentage bezoekers van een programma van Poëzie Hardop of een Poetry-avond het werk van de ‘gebrachte’, respectievelijk optredende, dichter a. al kent, b. gaat lezen, c. niets zegt. Hier ligt een taak voor wvc.
Overigens zou ik manifestaties als Poëzie Hardop, Henk van Ulsen en Spleen enerzijds en De nacht van de poëzie, Poetry International en One World Poetry anderzijds niet over één kam willen scheren. Het maakt veel verschil of de dichters zelf lezen of dat hun poëzie door anderen wordt ‘gezegd’, laat staan ‘gebracht’. Ik wil nog wel eens vinden dat een gedicht, als het door de dichter zelf wordt gelezen, een extra dimensie krijgt. Die ervaring heb ik niet als iemand anders het ‘zegt’ of ‘brengt’. Voorwaarde is dan nog, dat ik het door de dichter zelf gelezen gedicht moet kennen - of, als het nieuw is, eerder werk van de dichter -, anders ontgaat de betekenis me. Ik wil altijd graag weten wat me treft. In Vrij Nederland van 17 oktober 1981 heb ik me nogal sceptisch uitgelaten over het schrijvertje kijken en het tekenwezen. Ik blijf het vreemd vinden dat mensen op een dichter afkomen van wie ze niks kennen. Er wil toch ook niemand een regisseur van een ongeziene film ontmoeten, of een schilder van een onbewonderd schilderij?
Als een dichter even veel lezers had als betalende bekijkers, zou het geen vijf jaar duren voor de duizend exemplaren van z'n bundel waren uitverkocht.
Een dichter moet geen publiek hebben, maar lezers. Misschien moet hij alleen maar optreden nadat hij zich er van heeft vergewist dat het gezelschap waaraan hij zich blootstelt zijn gedichten kent. Dat is zowel voor hemzelf als voor zijn toehoorders nog het minst pijnlijk.
11. Vanaf het moment dat ik met de poëzie van J.C. Bloem heb kennisgemaakt, heb ik me aan de aantrekkingskracht ervan niet kunnen onttrekken. Er is geen dichter die het besef van existentiële ontgoocheling indringender heeft verwoord. Misschien Van de Woestijne, maar diens archaïsch taalgebruik staat een even directe uitstraling als die van Bloem in de weg. Het is niks en het wordt ook nooit wat - voor ‘het’ mag je dan alles invullen. Want media vita in morte sumus.
Hoewel ik een reeks gedichten uit De Stormwind van zijn hand ‘Op weg van niets naar niets’ heb genoemd, en m'n laatste bundel Tussen twee stilten (uit Bloems ‘Zondag’), heb ik dat stuk of wat gedichten benodigd voor de rechtvaardiging van m'n bestaan niet geschreven. Maar misschien is er hoop. Het Verlangen (1921), Bloem's debuut op 34-jarige leeftijd, is niet eens zo heel sterk. Het is als geheel minder geslaagd dan Leopolds eersteling Verzen, maar ook dan de debuten van Vasalis, Eijkelboom en Leeflang, om me te beperken tot enkele dichters die net als Bloem na hun dertigste hun eerste bundel publiceerden. Bloem heeft pas vrij laat, met Media Vita - hij was toen 44 -, z'n draai gevonden. Maar vanaf dan schrijft hij vrijwel uitsluitend ‘...verzen, die op zowel eenvoudige als eigen manier (d.w.z. waarbij men de indruk heeft, dat het onmogelijk anders gezegd kan worden) heel diepe dingen over het leven zeggen.’ (G.H. 's-Gravesande, Sprekende schrijvers).
| |
Jan Kuijper
1. Mijn werk sluit wel óverduidelijk aan bij Nederlandse poëtische tradities. Vooral natuurlijk
| |
| |
bij de traditie van het sonnet, waarin Dèr Mouw, Vestdijk en Achterberg de hoogtepunten zijn. Voor stromingen: zie onder 4 en 5.
Mijn gedichten zetten zich niet af tegen andermans gedichten.
2. Ik lees wel wat buitenlandse poëzie; of die in de mijne doorwerkt is moeilijk te zeggen, ik neem aan van wel. Imitatie van buitenlanders is natuurlijk evengoed imitatie als imitatie van Nederlanders; het is dan ook met een vooropgezette afweer tegen beïnvloeding dat ik een buitenlandse dichtbundel opsla die met mijn werk verwant is, zoals Ingolds Unzeit. Wat dichters van voor de oorlog betreft is het gevaar door de afstand minder groot; die hebben trouwens al doorgewerkt via vroegere generaties Nederlandse dichters.
Zo waren de Vijftigers er zonder buitenlandse voorbeelden niet geweest - iets wat in mijn ogen helemaal niet tegen ze pleit.
3. Of de Nederlandse poëzie van nu kan wedijveren met die in het buitenland weet ik niet, want de buitenlandse poëzie is voor iemand die op enkele talen en beperkte distributiekanalen is aangewezen onoverzichtelijk. Voorzover ik weet kan ze dat wel - moet het antwoord dan maar zijn. De vergelijking met vroegere periodes uit onze eigen literatuur zal in het algemeen in het voordeel van onze eigen tijd uitvallen, behalve die met het eind van de vorige eeuw (Gezelle, Gorter, Leopold).
4. Duidelijke stromingen bestaan alleen in schoolboeken.
5. Ik voel me niet met een stroming in verband gebracht; gelukkig maar.
6. Dichters die in ernst beweren dat er geen vernieuwing van de poëzie meer mogelijk is kunnen er beter mee ophouden. Als hun voorstellingsvermogen zo te kort schiet zal hun inspiratie het ook wel laten afweten.
Vernieuwing acht ik niet alleen wenselijk, maar ook onvermijdelijk.
7. Poëzie laat ruimte voor allerlei soorten van inhoud, geëngageerd of niet. Dat maar weinigen in staat zijn in poeticis iets met hun engagement te doen, doet daar niets aan af.
Ik heb geen boodschap aan de lezer. Ze zoeken het zelf maar uit.
8. De poëziekritiek in Nederland staat op een behoorlijk peil, geloof ik, al krijgt hij opvallend veel minder plaats in de pers dan de kritiek op proza.
Goede critici zijn meestal zelf dichters, maar het hoeft niet: kijk maar naar Kees Fens. Een zelf dichtende criticus mag natuurlijk niet al te jaloers van aard zijn, en moet een beetje kunnen abstraheren van technische preoccupaties.
9. Een verklaring voor het kleine lezerspubliek voor poëzie heb ik niet; ik heb wel eens gedacht dat poëzie te moeilijk was, maar dat kan het niet zijn: minder moeilijke poëzie verkoopt niet beter dan moeilijke. Ik weet het niet.
In dag- en weekbladen wordt minder aandacht aan poëzie besteed dan aan proza. Maar in vergelijking met andere vormen van scheppende kunst valt het nog wel mee, dacht ik.
10. Orale manifestaties geven dichters de gelegenheid elkaar te ontmoeten (en drukken ze met hun neus op het feit dat hun publiek voor het grootste deel uit analfabeten bestaat: anders was het luisterende publiek immers niet zo veel groter dan het lezende).
11. J.C. Bloem is begonnen als een inhoudelijke conventionalist en een formele kruk. Zijn bundel Het verlangen draagt daar nog duidelijk de sporen van. Door zijn eigen adagium ‘dichten is afleeren’ consequent in praktijk te brengen is hij toch een groot dichter geworden. Zijn poëzie is een lichtend voorbeeld voor bescheiden talenten, een voorbeeld van wat er door woekering mee verkregen kan worden.
| |
| |
| |
L. Th. Lehmann
1 a. Ongetwijfeld zullen verzen van mij lijken op die van andere Nederlanders. Als teenager imiteerde ik nogal eens Slauerhoff bijv. Tradities en stromingen vallen bij nadere observatie altijd uiteen in individuen. Of deze individuen Nederlanders zijn of niet, vind ik oninteressant.
b. Nee.
2 a. Ik heb poëzie gelezen in verscheidene talen. Weer ‘als teenager’ heb ik hard geprobeerd mij te laten beïnvloeden door Jean Cocteau en door surrealisten (ook Franse).
b. Dat geloof ik niet. Het is in ieder geval weer een kwestie van wat ‘individuele’ dichters voor buitenlandse dichters lazen.
3. Poëzie is geen voetbalcompetitie. Zolang de moderne zaken bestaan hebben Nederlanders zowel als buitenlanders zeer lezenswaarde zaken geschreven. Het vreemde gevoel van minderwaardigheid dat vele Nederlanders in ‘culturele’ zaken hebben en de aanbidding van de arrogante Duitse pestkop Heine, berust vooral op gebrek aan kennis.
4. Ongetwijfeld, maar stromingen zijn op den duur niet interessant gebleken.
5. Ik ben wel eens een Criterium-dichter genoemd. Ik heb in dit blad gepubliceerd, maar heb nooit gemerkt dat de medewerkers een stroming vormden.
6 a. Ja, is zelfs onvermijdelijk.
b. Het zou voor lezers erg saai worden, als het niet gebeurde, maar die toestand kan niemand zich voorstellen.
7 a. Ja, mits het is voor iets waarover men zich spontaan kan opwinden.
b. Ja, dat hij/zij onbevooroordeeld zijn/haar hersens moet gebruiken.
8 a. De poëziekritiek in Nederland bestaat niet. Hier en elders schrijven individuen kritieken.
Mijn kennis daarvan is niet voldoende om over één van deze schrijvers een oordeel te hebben.
b. Geen idee!
9 a. Ik vermoed dat mensen het gevoel hebben, dat ze te snel door poëzie heen zijn. Ze willen lekker lang lezen. Maar waar het proza zowel goed als ingeburgerd is, is terugkeer tot epen onmogelijk.
b. Geen oordeel
10. Nee, ze zorgen voor gezellige ‘avondjes uit’ en dienen daarom aangemoedigd te worden.
11. Goed, maar zij raakt mij emotioneel niet zeer.
| |
Willem van Toorn
1. Zeker sluit mijn poëzie aan bij een Nederlandse poëtische traditie. Heel jong bewonderde ik Achterberg, Nijhoff, Vroman, Bloem - om maar een paar namen te noemen, en dat in een tijd waarin het gezicht van de poëzie werd bepaald door de Vijftigers. Tegen die laatste ‘stroming’ heb ik mij weliswaar niet afgezet, maar ik had behoefte aan een andere vorm.
2. Als ik buitenlandse poëzie lees, is dat in hoofdzaak Engelse, Amerikaanse en Duitse. Wat me vooral van de Angelsaksische poëzie aanstaat (of dat in mijn werk ‘doorwerkt’ weet ik niet), is de milde nieuwsgierigheid naar de grenzen van het in taal formuleerbare (Marianne Moore, Wallace Stevens, Philip Larkin, Robert Lowell, W.S. Graham) en de intelligentie ervan. Die laatste eigenschap wordt in Nederland geloof ik nogal eens ervaren als vijandig aan gevoel, maar ik heb voelen en denken nooit als vijanden ervaren. Ik geloof ook niet dat dichters tragischer zijn dan andere mensen, en ik heb een hekel aan poëzie die doet alsof dat wel zo is.
Ik denk dat de Vijftigers sterk beïnvloed zijn geweest door stromingen in de buitenlandse poëzie, vooral de Amerikaanse.
| |
| |
3. Ik ben blij dat u mij de gelegenheid geeft, weer eens met nadruk te zeggen dat ik vind dat er in Nederland heel boeiende poëzie wordt geschreven, die zeker met de buitenlandse kan wedijveren: ik heb nooit het wonderlijke Nederlandse minderwaardigheidscomplex begrepen, dat is gebaseerd op de veronderstelling dat de Nederlandse literatuur niet veel voorstelt. Ik denk dat Rutger Kopland, Hans Faverey, Jan Kuijper, Judith Herzberg, Leo Vroman (om me tot mijn voorkeuren te beperken) in elk taalgebied belangrijke dichters zouden zijn. En Gerrit Achterberg zou, denk ik vaak, wel eens de grootste Europese dichter van deze eeuw kunnen zijn. Door gebrek aan afstand is het moeilijk, te vergelijken met vroegere perioden van onze eigen literatuur. Kopland en Faverey minder belangrijk dan Leopold en Bloem? Ik heb voorlopig geen reden om aan te nemen dat dat zo zou zijn.
4. Ik vind dat de ‘stromingen’ op het ogenblik juist weer aan het vervagen zijn, voor zover ze echt duidelijk te onderscheiden waren. Enige jaren geleden zou het niet goed denkbaar zijn geweest, dat gedichten als de mijne in Raster zouden verschijnen, nu voelden ze zich daar heel goed thuis. Ik zie ook dichters die jaren het rijm en andere vormprincipes verafschuwden, terugkeren naar (of voortschrijden tot) meer ‘vormgegeven’ poëzie. Ik vind dat allemaal best, want ik houd niet zo van ware gelovigen - als het maar niet gaat om modieuze kunstjes, en als het maar niet allemaal op elkaar gaat lijken. Voor dat laatste ben ik wel eens bang: dan zie ik één stroom van handig gemaakte, niet domme, ook wel enigszins gevoelige, maar nooit bewogen, kwade of echt persoonlijke mainstreampoëzie.
5. Heel lang geleden heeft Ad den Besten of Peter Berger nog wel eens getracht mij met een soort ‘zestiger’-stroming in verband te brengen, omdat ik een weinig agressief mens ben - maar dat is iedereen gelukkig vergeten. Wie de andere ‘zestigers’ waren weet ik niet meer. Verder voel ik mij niet met enige stroming verwant, en niemand heeft dat ook ooit gesuggereerd.
6. Natuurlijk is er formeel en inhoudelijk vernieuwing van de poëzie mogelijk. Ik zie niet in, waarom een proces dat al eeuwen aan de gang is, nu net in deze tijd tot stilstand zou moeten komen. Ik vind dat je vernieuwing kunt noemen wat Jan Kuijper met een schijnbaar zo versleten vorm als die van het sonnet doet, en ik vind de poëzie van Faverey vernieuwend wat het onderzoek van betekenismogelijkheden van de taal betreft. De vraag of vernieuwing wenselijk is, vind ik een beetje zot. Vernieuwing treedt op als ze nodig is, net als verliefdheid - daar valt weinig aan te wensen. Overigens is het ook onzinnig, vernieuwing gelijk te stellen aan belangrijkheid, of grootheid. Shakespeare heeft niet zo veel vernieuwd, maar hij was groot in een bestaand vehikel, net als Bach.
7. Poëzie is engagement: het is een activiteit van iemand die vindt dat de wereld niet deugt zoals hij is, en die naar andere ordeningen streeft. Als wordt bedoeld engagement in de engere maatschappelijke of politieke zin - dan moet je tot je spijt vaststellen dat dat engagement meestal leidt tot treurige produkten. De meeste poëzie die hier te lande geschreven wordt over de problematiek van de derde wereld, om maar iets te noemen, geeft mij het gevoel dat de makers nuttiger bezig zouden zijn als ze in de Kinkerstraat oude vrouwtjes zouden helpen oversteken. Toch heb ik na bezoeken aan Praag ooit een gedicht geschreven dat voortkwam uit woede en machteloosheid, en waar ik me nog steeds niet voor schaam. Het enige dat echt telt is kwaliteit, en ik heb steeds meer de zekerheid dat iemand die iets van kwaliteit maakt, daarmee iets doet dat langs ingewikkelde en onnaspeurbare wegen van belang is voor de samenleving. In die zin is het schrijven van een goed gedicht (langs ingewikkelde enzovoort) een politieke daad. Als ik een boodschap heb aan enige lezer, is het dat ik met aandacht en zo min mogelijk aanstellerij steeds het beste gedicht probeer te maken dat ik maken kan.
8. Van de Nederlandse poëziekritiek heb je weinig last. Dat is ook niet zo vreemd, in een land
| |
| |
waar iemand als K.L. Poll zonder enig argument Nooteboom en Bernlef voor prutsers kan uitmaken, en in een eerder artikel zo ongeveer de hele Nederlandse poëzie als aanstellerij en duister gedoe van de nrc-tafel vegen. Juist het gebrek aan argumenten van de meest critici, het gebrek aan een voor de lezer samenhangende poëtica, maakt de meeste kritieken zo oninteressant om te lezen. Gecombineerd dan met de vooronderstelling die ik onder 3 al noemde: dat in het buitenland alles beter is. Een criticus als T. van Deel is een uitzondering, omdat hij zijn criteria wél duidelijk maakt (weliswaar niet in elke kritiek expliciet, maar wel als stelsel van criteria in het geheel van zijn kritische werk, zie Recensies, 1980). Dat een criticus zelf dichter is, vind ik geen voordeel en ook geen nadeel: het enige dat telt is de kwaliteit van zijn kritiek. Wel heb je soms het gevoel, dat sommige dichters als criticus in een veel te grote stoel gaan zitten, waardoor je denkt: dat zal allemaal wel, maar de versjes die jij maakt, die zou ik ongepubliceerd mee in mijn kist nemen.
9. De enige verklaring lijkt me, dat poëzie een geconcentreerder, avontuurlijker leesinstelling vraagt dan (veel) proza - maar Gerrit Krol heeft ook een kleiner lezerspubliek dan Maarten 't Hart. Dat is nu juist waar Poll zo'n moeite mee had; het moest allemaal veel begrijpelijker, vond hij.
Ik zou het wel waarderen, als er meer over poëzie werd geschreven, indien het dan ook zinniger gebeurde. Maar het zal met poëzie wel net zo moeilijk zijn als met muziek en beeldende kunst: je kunt het verhaaltje niet navertellen, dus je moet iets anders zeggen - maar wat dan? Daarvoor moet je er toch al iets van weten, en dat ook zonder krankzinnig jargon duidelijk kunnen maken. In de boekenbijlage van Vrij Nederland zou veel meer over poëzie geschreven moeten worden, dat wel. Overigens heb ik zelf geheel niet te klagen.
10. De grote publieke belangstelling voor poëziemanifestaties laat niet af mij te verbazen. Poëzie is over het algemeen toch te complex om bij één lezing tot de luisteraar door te dringen. Toch kun je soms in verre dorpen in Groningen publieken van enkele honderden mensen aantreffen, die door de daar eeuwig vallende regen zijn gefietst om naar dichters te luisteren. Misschien heeft het te maken met het verminderen van de belangstelling voor die andere plaatsen waar je heen kon om naar beroepsontroerders te luisteren: de kerken. Ik vind het een mooie ontwikkeling, en ik ben er van overtuigd dat zulke bijeenkomsten het lezerspubliek wel degelijk met enkele nieuwe gelovigen per jaar zullen vermeerderen. Als die mensen nu maar niet allemaal bundels in de bibliotheek gaan lezen, want dat leesgeld komt er volgens mij nooit.
11. Dat schreef ik al onder 1. En hoewel ik al onder 2 schreef, dat ik niet geloof dat dichters tragischer mensen zijn dan anderen, en de poëzie van Bloem en een aantal van zijn tijdgenoten voortdurend impliceert dat dat wel zo is (‘Zoo was hij ook een. Toen zijn zinkende oogen/Braken, 't water zijn reutlend’ aêm verdreef,/Heeft slechts één pijn zijn zwijmend brein doorvlogen:/Dat nu de droom zijns harten woordloos bleef.’), blijven er gedichten in zijn werk die mij aangrijpen en jaloers maken, ondanks alle aanstellerij en tijdgebonden pathetiek. ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen’, bijvoorbeeld, en ‘De tuinders werkten in de bruine hoven’. En jawel, jawel, ‘De Dapperstraat’.
| |
Elly de Waard
1. Ik kan moeilijk van mijn eigen poëzie vaststellen in hoeverre ze precies aansluit bij Nederlandse poëtische tradities en stromingen. Wel kan ik zeggen dat dichters als Hadewijch, Hooft, Revius, Breeroo, Gezelle, Gorter, Leopold, Van Ostayen, Nijhoff en Van Geel, om er enkele die mij dadelijk te binnen schieten te noemen, voor mij zeer levende en inspirerende voorbeelden zijn, van wie ik de gedichten lees en herlees en van wie ik het gevoel heb dat ik ze in veel opzichten verwant ben, zowel als persoon als wat poëtische doelstellingen betreft.
| |
| |
Ik heb mij indertijd afgezet, niet tegen de stroming van Vijftig en wat daarop aan poëzie gevolgd is op zichzelf, maar tegen de in de huidige poëziekritiek heersende opvatting dat dit de enig denkbare poëzie van dit moment zou zijn. Die opvatting acht ik nog steeds geborneerd en funest.
2. Ik lees veel buitenlandse poëzie en denk dat die, evenals de poëzie van de boven genoemde Nederlandse dichters, doorwerkt in mijn eigen werk.
Alleen al doordat bijvoorbeeld in de Engelstalige en Russische poëzie van deze eeuw de vernieuwingen die zich voordeden niet tot dogma's zijn verworden, zoals hier, en die vernieuwingen zich bovendien veel eerder voorgedaan hebben, zodat hoe er verder mee gewerkt is er veel duidelijker in is, lijkt het mij voor een Nederlands dichter die iets anders wil dan wat hier al ruim dertig jaar de poëtische mode is, een noodzaak om zich met buitenlandse poëzie bezig te houden. Wat hier op dit moment aan nieuwe poëzie gemaakt wordt is te arm en te eenzijdig om inspirerend te kunnen zijn.
De buitenlandse poëzie is zeker van invloed geweest op de Nederlandse poëzie van na 1945, bijvoorbeeld op de beweging van Vijftig.
3. Er wordt op dit moment in Nederland zeker poëzie gemaakt die kan wedijveren met die uit het buitenland, maar niet door de jongste of meest recent naar voren gekomen dichters. Hetzelfde geldt ten opzichte van vroegere periodes in de literatuur. Om mijn mening in deze duidelijker te maken: ik kan de kwaliteiten van dichters als Lucebert en Kouwenaar wel zien, maar, om mij tot deze eeuw te beperken, dichters als Leopold en Van Geel zijn mij liever en ik sla ze ook hoger aan.
4. Er bestaat op dit moment maar één duidelijke stroming in de Nederlandse poëzie en dat is die van Vijftig en van wie in die traditie hebben verder gewerkt en ik meen dat deze zich in abstracties verloren heeft, een doodgelopen stroming geworden is, die alleen ingewijden nog aanspreekt. De dichters ervan schrijven voor elkaar en hun critici.
Daarnaast bestaat er wel een toenemend gedruppel in de marge, maar de dichters daarvan hebben nog onvoldoende visie ontwikkeld om het tot een stroming te brengen. Hun verzet bestaat wel, maar het is door gebrek aan talent of een te geringe kennis van zaken omtrent hun positie te onbewust. Zij leggen zich bij de situatie neer. De literaire tijdschriften van dit ogenblik geven een helder beeld van deze toestand. Behalve Raster, dat als een vervolg op Vijftig kan worden gezien, is er geen enkel tijdschrift dat in poëtisch opzicht een gezicht heeft. Ze zijn volstrekt verwisselbaar en men kan ook haast elke dichter overal in aantreffen.
5. Ik ben met geen enkele stroming in verband gebracht, hetgeen juist is en exact de reden waarom men met mijn werk geen raad weet.
6. Op formeel en inhoudelijk niveau is vernieuwing in de poëzie niet alleen mogelijk, maar zelfs broodnodig. Deze vernieuwing moet er volgens mij zo uitzien dat verschillende formele en inhoudelijke elementen die vóór Vijftig een rol speelden, zoals rijm, vastere strofenbouw, een aanwijsbare metriek en een op concrete waarneming gebaseerde visie - in plaats van dat men uit abstracties probeert concreta af te leiden - gekoppeld worden aan wat Vijftig c.s. aan bruikbare vernieuwingen gebracht hebben, vernieuwingen die op het terrein van de vrijere associatie liggen, de verwisseling van het zintuigelijke bij waarneming, en in het algemeen de grotere vrijheid en abstractie die daaruit zijn voortgevloeid.
De nieuwe poëzie is strak als de reggae; er zitten zowel naar de vorm als naar de inhoud verspringingen in zonder dat de lijn van het vers daarmee verdwijnt of verduisterd wordt; de normaal gestructureerde zin wordt er eerder regel in dan de gezegdeloze woordstapeling; zij heeft weer klank en betekenis.
7. In poëzie is zeker ruimte voor engagement, als de dichter daarbij maar niet op een standpunt gaat staan dat hij met zijn vers wil toelichten.
| |
| |
Als element kan het engagement echter evengoed een rol spelen als welke andere omstandigheid ook. Hieruit vloeit voort dat de dichter nooit een boodschap voor de lezer moet hebben. Aan de lezer echter wel: hij moet verstaanbaar zijn.
8. De kwaliteit van de poëziekritiek is in Nederland in het algemeen laag. Dit betekent niet dat sommige critici niet bij tijd en wijle een goed stuk kunnen schrijven over een onderwerp dat hen na aan het hart ligt, maar er is al sedert Vestdijk ophield met het schrijven van poëziekritieken geen criticus meer die in staat is om het geheel te overzien en die ook de persoonlijke ruimte heeft om de kwaliteit toe te laten van iets dat niet binnen zijn directe gezichtskring valt. Het is mijn vaste overtuiging dat de geborneerdheid van de Nederlandse poëziekritiek mede verantwoordelijk is voor het lage peil van de nieuwe poëzie.
In direct verband hiermee staat het feit dat de poëziekritiek hier te lande uitsluitend in handen is van dichters, een situatie die ik niet alleen nadelig, maar zelfs ongezond zou willen noemen. Ik maak mij sterk dat het in geen enkele andere discipline geaccepteerd zou worden als uitsluitend belanghebbenden het daarin voor het zeggen hadden. In de poëzie zijn de advocaten in Nederland tevens de rechters.
9. Poëzie is een geconcentreerdere en tevens algemenere taalvorm dan proza. Is minder gemakkelijk, kortom, en zal dus in eerste instantie een minder groot bereik hebben. Toch ben ik er van overtuigd dat de behoefte aan poëzie iets zeer wezenlijks is. Van alle kunsten zijn poëzie en muziek, met name liederen, de meest nabije. Ze lenen zich er ook het meest toe om onthouden en uit het hoofd geciteerd te worden. Met dit alles zal misschien ook samenhangen dat poëzie van alle kunsten, om Eliot te citeren, ‘de meest koppig nationale’ is. En worden de verzamelde werken van dichters, als ze eenmaal gekend zijn, niet keer op keer herdrukt? Goede poëzie veroudert nooit, iets dat ik van proza niet met evenveel zekerheid zou durven beweren. Op de lange duur zijn de rollen waarschijnlijk omgekeerd: de lezersaantallen van een dichter blijven stijgen, die van een schrijver van proza, meer tijdgebonden als deze vorm is, zullen afnemen.
Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat ik de aandacht die er in dag- en weekbladen aan poëzie besteed wordt beslist onvoldoende vind, overigens niet alleen in inhoudelijk opzicht, maar ook wat de toegemeten ruimte en de snelheid van bespreken betreft. De aandacht die nieuw uitgekomen proza (verg. Claus, Mulisch, Minco) soms krijgt steekt haast hysterisch af tegen die voor nieuw verschenen poëzie. Dit verschil in aandacht zal zeker ook te maken hebben met de gesignaleerde verschillen in lezersaantallen.
10. Manifestaties als Poetry International en de Nacht van de Poëzie zetten vanzelfsprekend meer mensen aan het lezen, al was het alleen maar omdat ze op die manier directer en minder voorgeprogrammeerd in contact gebracht worden met dichters dan via de kranten. Daar komt nog eens bij dat het auditieve element in de Nederlandse poëzie al sedert decennia ernstig verwaarloosd is - er zijn zelfs critici die menen dat het in het geheel niet bestaat (sic!) -, zodat de behoefte eraan door ondervoeding zeer moet zijn toegenomen, zeker in een tijd waarin auditieve middelen in het algemeen een steeds grotere rol zijn gaan spelen.
Maar afgezien hiervan, als mensen poëzie gehoord hebben die ze aansprak, zullen ze die zeker ook willen lezen.
| |
Hans Warren
1. Van meet aan hebben besprekers van mijn werk er met nadruk op gewezen dat ik in geen enkele Nederlandse poëtische traditie of stroming thuis hoor. Mediterraan, speciaal Grieks waren de genoemde invloeden; later kwam daar nog Oosters bij. Ik heb er vrede mee, maar weet dat ik als laat beginnend dichter (ik was 20) nog invloed onderging van o.a. Van de Woestijne, Marsman en Slauerhoff en van de Criteriumpoëzie. Verder waren het buitenlandse invloeden.
| |
| |
Van de Nederlandse invloed is in mijn gepubliceerde werk waarschijnlijk niet veel meer te merken.
In het begin van de jaren Vijftig heb ik enige invloed ondergaan van Paul Rodenko, wiens werk ik al uit de Maecenas-tijd kende en de Experimentelen. Het is merkbaar in gedichten uit ‘Vijf in je Oog’ en ‘Leeuw lente’, beide uit 1954. Het is niet meer dan een flirt geweest. Met ‘Saïd’ had ik mijn eigen geluid en vorm gevonden, en sindsdien is het duidelijk dat ik inderdaad niet ergens bij aansluit, maar een eenling ben. Me tegen iets afzetten doe ik evenmin, ik ga mijn eigen weg.
2. Ik volg in grote lijnen de Franse, Engelse, Amerikaanse, Duitse, Italiaanse, Spaanse en Nieuwgriekse poëzie in het origineel, en zoveel mogelijk andere poëzie (Russisch, Portugees etc.) in vertalingen. Een dichter die zijn eigen weg eenmaal gevonden heeft, ontmoet niet vaak poëzie meer die doorwerkt in eigen werk. Het blijft meestal bij een plezierig herkennen. Een vondst van een ander op eigen manier nog eens verwerken doet vermoedelijk iedereen af en toe, maar die vondsten liggen klaar vanaf de oudste tijden tot heden. De dichters die waarschijnlijk de grootste invloed op me hebben gehad zijn Kavafis, Lorca en Montale.
Buitenlandse poëzie is m.i. zeker van invloed geweest op de Nederlandse poëzie van na 1945. Door de commotie in de Westelijke wereld lag ons land open voor bevruchtende ideeën. Een tijdschrift als ‘Literair Paspoort’ was daarbij van enorm belang. Later een traditie als ‘Poetry International’, het tijdschrift ‘De Tweede Ronde’. Toch heb ik de indruk dat de grenzen weer een beetje dichtgeslibd zijn. De internationale ‘neo-romantiek’ is uitermate gevaarlijk voor Nederland: voor je het weet zijn we weer een volkje van dominee-dichters en gelubde Pieten Paaltjens of Schoolmeesters.
3. Ik vind dit een moeilijke en weinig relevante vraag. In de eerste plaats is het haast ondoenlijk de poëzie van het eigen taalgebied los te maken uit het geheel van de poëzie en er dan een eerlijk cijfer voor te geven. Overschatting of onderschatting dreigt, net als wanneer je je eigen werk af moet wegen tegen dat van je collegae. Hoor je tot het type dat zich altijd de beste vindt, dan geef je jezelf een tien, ben je bescheiden (of vals bescheiden) dan plaats je jezelf achteraan.
Ik vrees echter dat bescheidenheid hier dringend geboden is. We hebben gemakkelijk roepen: vrijwel niemand kent Nederlands, dús niemand kan onze poëzie werkelijk waarderen. Maar de Nieuwgriekse poëzie is bij voorbeeld niet toegankelijker dan de Nederlandse. En die wordt - terecht - wel internationaal zeer hoog aangeslagen. Ik ben dan ook de mening toegedaan dat de Nederlandse poëzie geen echt grote poëzie is. Ik acht onze poëzie echter belangrijker dan ons proza.
Vergeleken met vroegere periodes uit de Nederlandse literatuur lijkt de dichtkunst van heden mogelijk van iets beter gehalte. Maar laten we wel zijn: wie leest er behalve om literair-historische redenen nog veel Nederlandse dichters van voor 1900?
4. ‘Duidelijke’ stromingen zie ik niet. De Experimentelen, Vijftigers en Zestigers, zijn niet meer als groepen te zien. Een dichter als Gerrit Kouwenaar heeft een eenzame positie verworven, maar als ‘voorman’ kun je hem moeilijk betitelen. Ook hier geldt: wie zijn weg vond, gaat een eenzame weg. Totaal anders is de weg die Gerrit Komrij insloeg, met in zijn voetspoor een hele bent dichters die min of meer onder de noemer neo-romantici gebracht kunnen worden. (De Vlaamse ‘groep’ neo-romantici met voorloper Jotie T'Hooft en verder Billiet, Gruwez, Miriam Van hee en Lanoye is in ons land te weinig bekend.)
Nee, met stromingen kom je niet ver. Waar moet men dan Ida Gerhardt, Fritzi Harmsen van Beek onderbrengen?
5. Een van de constanten bij de beoordeling van mijn werk is dat ik bij geen enkele school of groep hoor. En zo is het.
| |
| |
6. Vrijwel alles is al eens, zelfs meermaals, gezegd in poëzie. De kunst is het beter te zeggen dan ooit iemand deed. Dat lukt vrijwel nooit. De enige echte vernieuwing die mogelijk is betreft facetten van het levensgevoel van de generaties die op een bepaalde tijd in leven zijn, èn hun visie op het voorafgaande. Ik gebruik het meervoud generaties, omdat veel mensen generatie zo beperkt omlijnen tot zoiets als hun jeugd, ‘mijn tijd’ e.d. Een dichter die van zijn 20ste tot zijn 80ste werkzaam is, kan de stem van een paar generaties zijn (al gebeurt dat zelden).
In die smalle marge is vernieuwing niet alleen wenselijk, zij is absoluut noodzakelijk. Het zou de dood van de poëzie betekenen als er geen vernieuwing kwam. Ook al bestaat die vernieuwing soms tijdelijk enkel uit vernietiging van het oude.
7. Poëzie laat natuurlijk ruimte voor engagement. Het aantal onderwerpen is immers onbeperkt. In de praktijk blijkt echter dat engagement, vooral politiek engagement, goede poëzie dikwijls in de weg staat. Een te nadrukkelijke boodschap verstoort de harmonie van de kunst. Wat het tweede lid van de vraag betreft neem ik aan dat u enkel bedoelt of mijn gedichten een morele of politieke boodschap bevatten. Een morele nooit, een politieke hoogst zelden.
8. Aangezien ik mezelf met poëziekritiek bezighoud, lijkt het me beter op het eerste lid van deze vraag niet in te gaan. Het enige wat ik zou willen opmerken is dat ik het betreur dat de meeste critici te weinig moeite doen de poëzie die niet de richting van hun voorkeur volgt op eventuele kwaliteiten te onderzoeken. Dat bevordert hokjesgeest, maakt de waarde van de besprekingen of analyses beperkt, de voorlichting van het publiek eenzijdig.
In theorie lijkt het beter wanneer een poëziecriticus niet tevens zelf dichter is. In de praktijk blijkt het er weinig toe te doen. Achteraf gezien zijn de kritieken door dichters geschreven vaak het belangrijkst. Niet alleen trotseren ze de tijd omdat ze gebundeld worden, - dichters doen in hun stukken vaak ook nog uitspraken die treffend zijn in verband met hun eigen werk. Doorslaggevend is het formaat van de criticus.
9. Poëzie genieten vereist een hoger inlevingsvermogen en een sterkere persoonlijke inzet dan proza genieten. Lang niet ieder is er toe in staat of bereid.
Dat dag- en weekbladen over het algemeen te weinig aandacht aan poëzie besteden, komt doordat het leespubliek voor poëzie beperkt is: poëzie heeft dus weinig nieuwswaarde. Een van de naarste uitwassen van de laatste jaren is dat een boek ‘nieuws’ is geworden. Het lijkt er niet meer om te gaan wie de beste bespreking levert (daar is tijd voor nodig, bezinken en bezinnen) maar wie er het eerst, liefst aan de hand van drukproeven vol fouten, het boek bespreekt.
10. Van dit soort manifestaties houd ik mij verre. Ik heb er wel een mening over, maar die is negatief. Het lijkt me de verkeerde manier om tot de poëzie te komen, maar wie weet zijn de wegen van de diverse Muzen van de Dichtkunst ook ondoorgrondelijk ‘en zelden aangenaam’ geworden.
11. J.C. Bloem is voor mij het prototype van de minor poet.
| |
Ad Zuiderent
1. Ik ben een spons die veel Nederlandse poëzie in zich heeft opgezogen. Ik heb geen enkele behoefte om dat te verbergen, want ik weet dat zonder die andere poëzie de mijne niet zou bestaan. Wel knijp ik mijzelf regelmatig goed uit, alvorens te gaan schrijven; zo komen mijn gedichten voort uit een mengeling van weten en vergeten. Maar sommige leeservaringen laten zich niet vergeten en blijven als onuitknijpbare druppels in de spons achter. Sommige herken ik als afkomstig van Nijhoff of Lucebert, van andere is de herkomst niet meer zo goed vast te stellen. Ik kan niet zeggen dat ik mij afzet tegen tradities of stromingen; als ik mij ergens tegen verzet, dan is het tegen de al te gemakkelijke bevrediging die je kunt ontlenen aan het besef dat je
| |
| |
ergens bij hoort, en dat de buitenwereld (critici, lezers) dat weet.
2. Dagelijkse plichten en verlummelde verloren uren (Bloems ‘slecht vervullen van onnoozle plichten / Om den te karigen brode’), ik ken ze maar al te goed, en weet dat ik ze mij alleen maar kan veroorloven, omdat ik hoop nog lang te zullen leven. Ik ben een ongedisciplineerd poëzielezer; omdat ik dat weet, heb ik werk gezocht dat mij onder andere tot het lezen van gedichten verplicht. Dat zijn meestal Nederlandstalige, soms buitenlandse, en dan nog vaak vertaalde, liefst uit tweetalige uitgaven, want ik wantrouw mijn kennis van. vreemde talen, maar wil wel aan mijzelf laten horen hoe het origineel kan klinken. Ook dan zuigt de spons. Een enkele keer vertaal ik wat voor mijzelf (Eliot, Enzensberger, Kees), en ook daarvan is wel eens een spoor in mijn gedichten terug te vinden, soms als echo, soms als antwoord. Verder heb ik zoveel lees- en luisterervaringen met de Bijbel dat ik daaraan ontleende woorden en zinswendingen wel gebruik alsof ze de mijne zijn.
Ik hou er de misschien naïeve opvatting op na dat iedereen die leest en schrijft, wel wat sponsachtigs heeft. Zonder Rilke, Trakl, Enzensberger, Eliot, Pound, Moore, Mallarmé, Rimbaud of Pessoa (noem honderd andere namen) zou de Nederlandse poëzie na 1945 er toch heel anders uitzien?
3. Dichters moeten niet wedijveren, gedichten wel. Maar op uw vraag kan ik geen antwoord geven; daarvoor lees ik te veel eigentijdse poëzie die van geen wedijver lijkt te willen weten.
4. René Magritte schilderde in 1959 Le château des Pyrénées: boven een zee met aanrollende golven hangt een kolossaal brok graniet, ruwweg in de vorm van een ei; aan de bovenkant is uit het graniet een kasteel gehouwen. De kolos hangt doodstil. Nooit zal hij de golven over het land laten spoelen, want hij valt niet; evenmin zal hij de wolken uiteendrijven, want hij stijgt niet. Het is een granieten luchtkasteel.
Van mij mag dit tot symbool dienen van het belangrijkste verschijnsel (een stroming zou ik het niet willen noemen) in de hedendaagse Nederlandse poëzie: het illusionisme. Zowel de oefeningen in stilstand van Hans Faverey, de bijbelplaatsen van Jan Kuijper als de omgekeerde werelden van Gerrit Komrij hangen als zulke gefundeerde kastelen in de lucht.
De zee daaronder laat nu eens een symbolistische goif aanspoelen; daarin baden Willem Jan Otten, Tom van Deel of Robert Anker zich. Even later nemen naaktzwemmers als Jan Eijkelboom of Anton Korteweg een duik in confessionalistische golven. Nog weer andere dichters blijven aan de kant staan, gefascineerd door het onmogelijke schouwspel, of bang. De gefascineerden - Willem van Toorn en K. Schippers bijvoorbeeld - vertellen aan het achter de duinen gebleven publiek hoe begrensd het zien is, of welke minieme veranderingen zij waarnemen. Van de bangerds weet ik alleen dat zij niet in zoiets als Le château des Pyrénées geloven; zij geloven misschien niet eens in de lucht of de zee. Hun gedichten blijven mij niet bij.
Zijn er nu stromingen in de Nederlandse poëzie? Ik zie een illusionist wel eens een duik nemen; zwemmers zweven soms boven het water, proberen het luchtkasteel dan aan te tikken. Prachtige bewegingen zijn dat vaak. Ze tonen aan dat poëzie ruimte nodig heeft, lucht. Vanwege die aanwezige ruimte zie ik niet waar precies zich Eva Gerlach, Toon Tellegen of Benno Barnard bevinden. Maar zij zijn er wel.
5. Drie critici hebben mij duidelijk gezegd waar ik stond, en met alle drie was ik het op dat moment wel eens. Kees Fens zag in 1968 mijn gevoel voor landschappelijke ruimte, in Met de apocalyptische mocassins van Michel de Nostredame op reis door Nederland, als pendant voor de historische belangstelling van Ten Berge en Waskowsky. R.L.K. Fokkema schreef in 1974 dat mijn gedichten in De afstand tot de aarde zowel het bewustzijn als het geweten van de kunst probeerden recht te doen - hij had daar ook nog een mooie uitleg voor (in De Revisor). In 1979 schreef J. Bernlef dat ik in Geheugen voor landschap met de verworvenheden van het experiment de tradi- | |
| |
tie weer was gaan opzoeken.
Ik ben wel tevreden, wanneer een criticus mij met één been op het droge en met het andere midden in de stroom ziet staan.
6. Is vernieuwing mogelijk? Wenselijk? Wat moet ik hier nu op antwoorden? Zuigen met de spons! Knijpen! En we zullen wel zien.
7. Wie niet doof, blind en verzadigd is, of tot het uiterste volgezogen, neemt de hele wereld in zich op. Voordat die er wat fatsoenlijk uitkomt, moet de spons weer vrijwel leeggeknepen zijn. Voor wat er dan aan engagement is overgebleven, is in poëzie evenveel plaats als voor de letter Q. Ik weet ook wel dat wij vroeg of laat alle graniet van de wereld op ons hoofd zullen krijgen, maar mijn gedichten zijn er om die gebeurtenis uit te stellen. Dat is mijn boodschap aan de wereld zo nu en dan.
8. Ik lees regelmatig poëziekritieken die mij nieuwsgierig maken naar gedichten die ik nog niet ken, of die mij dwingen tot het herlezen van gedichten die ik te snel had weggelegd. Dat klinkt meer mild dan tevreden, zegt u? Terecht. Overigens kan ik mij nauwelijks voorstellen dat iemand wel poëziekritieken schrijft, maar nooit gedichten. Daarom verbaast het mij niet dat de meeste poëziecritici in ons land ook gedichten publiceren. De kritieken van Kees Fens zijn er om aan te tonen dat er geen enkel verband te leggen valt tussen iemands kwaliteiten als criticus en als dichter.
9. Poëzie lezen is een kwestie van geduld en concentratie. Verhalen of romans lees je één keer: zijn ze kort, dan heb je ze snel uit; zijn ze lang, dan neem je er de tijd voor. Bij gedichten is de vereiste leestijd bijna omgekeerd evenredig aan de lengte. Voor haïkoes heb ik bijvoorbeeld geen geduld. Misschien zou het onderwijs wat meer in geduldoefeningen kunnen investeren.
De aandacht die dag- en weekbladen aan Poëzie besteden, is redelijk. De aandacht die televisie aan poëzie besteedt, is schandelijk.
10. Ik hou niet van het toneelspelen bij ‘poëzie Hardop’, en evenmin van het kabaal rond ‘De nacht van de poëzie’. Het een ontkent veelal het eigene van poëzie, het ander ontkent de geduldkwestie. Toch zou ik niet weten waarom dit soort manifestaties en voorstellingen mensen niet aan het lezen van poëzie zouden zetten. Als Gods wegen wonderlijk kunnen kronkelen, waarom dan niet die van de Muze? Wel weet ik dat het aan publiek voorlezen van invloed is geweest op de toon van mijn gedichten.
11. J.C. Bloem, De ledige
Eén zomer en één herfst vroeg Hölderlin Om den gerijpten zang in aan te heffen, Eer hem de pijl van 't zwarte lot zou treffen En hij den god, die hem versloeg, zou zien.
Dit is van de verhevenen. Misschien
Deed hem een voorgevoel duister beseffen, Dat hij weldra moest heengaan uit het effen Bestaan naar waar des levens gronden vliên.
Zoo ben ik niet. Voor mij was het gedicht Nooit anders dan een uit gebrek onthullen Van wat mij 't gierige leven derven deed.
En als ik tot het lot één bede richt
Is het: wil dit leeg hart nog eenmaal vullen, Dat niet beminnen daaglijks sterven deed.
Waarom vind ik dit een mooi gedicht? Bloem gaat erin op de schouders van Hölderlin zitten, zonder met deze positie te koketteren. Misschien is An die Parzen een monumentaler gedicht dan De ledige; ik weet eigenlijk wel zeker dat dat het geval is. Misschien zou ik liever An die Parzen geschreven hebben dan De ledige; ook dat weet ik eigenlijk wel zeker. Maar Bloem is voor mij een soort laatste hulp in poëzie. Bij slechte lezing een gevaarlijke steun voor gelatenheid, bij betere lezing een wedijver met de poëzie en met het leven. Ik herdoop het gedicht in De nacht van de poëzie, want in de nacht is poëzie een van de weinige lichtpuntjes.
|
|