E.B. de Bruyn Nóg wat dreinerig gedram
Als je een kat op zijn staart trapt begint hij te krijsen, te kronkelen en... te krabben, zo bleek me, nadat ik had kennis genomen van de talrijke klachten die de heer Van Dooren meent te moeten formuleren naar aanleiding van mijn, dacht ik, objectieve studie over een speciaal deel van zijn Martialisvertalingen. Hij doet dat onder de vernietigende titel ‘Literair Gesodemieter’, niet beseffend hoe goed die bij zijn proza past. Laat mij eerst betreuren dat de redactie om mij onbekende redenen de titel van mijn stuk heeft omgekeerd. Ik wilde iets schrijven over subjectieve factoren in vertalingen en dat illustreren met voorbeelden uit Van Doorens epigrammen over homofilie, niet omdat hij voor mij de kop van Jut was maar eenvoudig omdat zijn teksten mij nu eenmaal grondig bekend waren. Oorspronkelijk heette het stuk dan ook: ‘Subjectieve factoren in Vertalingen: de homofilie bij Martialis’. Dat daarbij de instelling van de vertaler jegens deze geaardheid aan de dag trad, kon niet uitblijven. Van Doorens versies confronterend met de letterlijke Latijnse tekst vond ik in haast al de besproken gevallen: schromelijke aandikking van de spot en somtijds binnensmokkelen van eigen opvattingen. Mijn onderzoek was inderdaad een wat bredere bewijsvoering voor de reeds in De Revisor vi / 4 biz. 79 geponeerde stelling. Uit een oogpunt van vertaalkunde leek het mij interessant, zo'n geval van stelselmatige recidieve. Mijn doel daarbij was niet, zoals Van Dooren voorgeeft, de homofilie te verdedigen maar de Latijnse dichter in bescherming te nemen. Daarom zou zijn beste verweer geweest zijn uit mijn werk aan te tonen dat ik, als voorstander van de homofilie, de daaraan gewijde negatieve epigrammen even stelselmatig verzachtte, verfraaide, verdunde, verzwakte als hij ze opschroefde en dat dus ook ik Martialis naar eigen smaak fatsoeneerde.
Die voorbeelden liggen evenwel niet opgeschept, dat heeft hij misschien bemerkt of wellicht heeft hij mij niet eens serieus gelezen: het staat altijd kranig je rivalen te ignoreren. Maar wie de goden verderven willen verblinden zij. Want terwijl hij mij eenvoudig denkt af te doen als een vulgaire homopropagandist, begaat hij de onvoorzichtigheid uit onze vroegere amicale correspondentie de volgende zinsnede van mij op te diepen: ‘Ondanks alles wat ik er over gelezen, gedacht, gehoord en ervaren heb beschouw ik de homosexualiteit, althans in baar exclusieve vorm, als een afwijking, een onstuitbare vergroeiing, een stagnatie of ontsporing van iemands sexuele ontwikkeling’. Die mening ben ik nog steeds toegedaan, wel wetend dat ik daardoor bij sommigen - en niet de geringsten - voor achterlijk moet doorgaan.
Bijgevolg heeft het nooit op mijn weg gelegen een anomalie, hoe onschadelijk ook, te verheerlijken, evenmin als ik kleurenblindheid of kreupelheid zou verheerlijken, ook al was ik zelf kreupel of kleurenblind. Wat niet wegneemt dat kreupelen, kleurenblinden en homosexuelen, als tegenhanger van hun ‘gebrek’, talentvolle, hoogstaande en soms zelfs geniale mensen kunnen zijn. (Die ook door hem op prijs gestelde correspondentie brak hij balorig en onherroepelijk af nadat een door hemzelf voorgesteld polemiekje in hermeneus 1977 hem niet de gemakkelijke overwinning bracht die hij gedroomd had. Verder zal ik niet uit de school klappen, dat zou pijnlijk kunnen worden.)