| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
De titels van de tot nu toe van Toon Tellegen verschenen bundels, De zin van een liguster, De aanzet tot een web, Beroemde scherven hebben met elkaar gemeen dat ze allemaal het gevolg of de oorzaak van de erin genoemde objecten problematiseren. Tellegen vraagt zich achtereenvolgens af wat het nut is, hoe je ertoe komt, en wat het resultaat is. Aan de binnenkant van zijn bundels stelt hij zich een soortgelijke vraag, wat moet je met de wereld beginnen? Hij geeft er geen duidelijk antwoord op, de gedichten zijn in steeds nieuwe varianten besprekingen van hetzelfde probleem.
Over zijn vorige bundel De aanzet tot een web schreef ik indertijd dat ik eigenlijk niet goed wist waar deze poëzie over ging en dat ik er te weinig kop of staart aan zag (Maatstaf 1982, 1). Na Beroemde scherven geloof ik beter te begrijpen waar deze dichter naartoe wil.
In twee gedichten, ‘Het was avond’ en ‘Ik was iets aan het schrijven’, komt een gedesintegreerde ik-figuur voor die bezig is zichzelf te bekijken. In het eerste geval kijkt die ik bij zichzelf naar binnen en vraagt aan zijn aan tafel zittende alter ego of hij verliefd is, in het tweede geval komt de ik binnen terwijl de andere ik aan tafel zit te schrijven. Beide gedichten eindigen met een opsomming: ‘Ik zag mijzelf daar in de straat, en op een plein, / een brug’ en ‘en achter mij zag ik het land, de lucht, de moeheid / van de rozen.’ Er is in deze gedichten dus sprake van twee tegengestelde verhoudingen, 1. de ik is in zichzelf verdeeld en 2. hij ziet dat in zijn omgeving dat probleem niet bestaat, in de werkelijkheid hangt alles samen. Die verscheurdheid en het inzicht dat dat eigenlijk niet nodig is, bepalen vrijwel alle gedichten in Beroemde scherven. Dat klinkt echter een beetje zwaar en filosofisch, terwijl Tellegens gedichten nu juist uiterst licht en dromerig van verschijning zijn. Hun uiterlijk bevat daarmee impliciet een reactie op de achterliggende identiteitskwestie: kijk er luchtig tegen aan, word niet zwaar op de hand.
Een mooi gedicht is ‘Aan het eind van een vorige eeuw’:
Er staat een rijtuig gereed op een binnenplaats
Voor mij of voor een ander.
Een ander stapte voor alle zekerheid vast in.
Ik weet nog niet of ik vertrekken zal
deuren open houden moet voor gasten uit het niets.
Alsof er iemand let op mij
De dichter heeft een aangenaam nostalgisch beeld in zijn hoofd, een koets, maar hij weet niet wat hij er mee moet doen en of het allemaal wel voor hem bestemd is. Het tegenstrijdige van dat beeld is dat als hij de consequentie ervan aanvaardt, hij emit zal moeten vertrekken - ik denk namelijk dat het een koets naar de toekomst is. Als hij daarentegen niet meegaat, mag hij blijven kijken en nieuwe gasten begroeten. Met andere woorden, als je meedoet met je droom loopt hij ontegenzeggelijk af, als je niet meedoet blijft hij intact. Het lijkt me overigens heel goed mogelijk dat zowel de ‘ik’ als ‘een ander’ alsook de toekijkende ‘iemand’ allemaal afsplitsingen van een en dezelfde ik zijn en dat de eigenlijke ik dus niet kàn kiezen omdat hij voelt dat hijzelf ook nog eens altijd nieuwsgierig blijft toekijken. Tellegens gedichten gaan veel over dromen of vergezichten en steeds is er duidelijk sprake van zo'n ik die er naar staat te kijken. Zo verandert in ‘Als een parelhoen’ een prettige omgeving in een naargeestige, maar ‘Ik blijf ondertussen mijzelf’ zegt Tellegen. Dat is dus weer het omgekeerde verschijnsel van wat ik hierboven vaststelde, dat de dichter een verschil in zichzelf ontdekt maar ziet dat de wereld een eenheid is.
| |
| |
Daarmee wordt niet alleen per gedicht maar ook in alle gedichten bij elkaar iedere zekerheid op losse schroeven gezet; er wordt meegedaan èn afzijdig gehouden, een beeld opgeroepen en tegelijk ook weer teniet gedaan.
Dat dit alles op transparante wijze en in heel eenvoudige taal gebeurt, maakt deze poëzie extra aantrekkelijk. Tellegen weet een aantal zeer subtiele, ingewikkelde en ten slotte onbegrijpelijke ervaringen ten minste helder vorm te geven. Typerend is de manier waarop hij met alledaagse uitdrukkingen omgaat. Zo komt twee keer de uitdrukking ‘voor de zekerheid’ voor: ‘ik had voor de zekerheid niets ingepakt’ ‘een ander stapte voor alle zekerheid vast in’. Bij Tellegen krijgt zo'n terloops woord vanzelf een heel bijzondere lading. Hij zoekt naar werkelijke zekerheid, existentieel houvast, of noem het zoals je wilt.
Een overkomelijk nadeel van zijn poëzie vind ik wel dat er weinig afwisseling in zit, niet alleen stilistisch maar ook inhoudelijk. Het is me allemaal soms wat al te Lodeizig en zonnig, met bloemen, blauwe luchten, surfers, parken etc. Maar ik begrijp het wel, Beroemde scherven verbeeldt de moeilijkheid om met het paradijs, het geluk om te gaan, en dat is misschien een heel wat moeilijker opgave dan om het ongeluk te aanvaarden.
Het liefst zijn mij de gedichten die niet al te lang duren en niet al te veel verschijnselen willen opsommen waaraan en waarin getwijfeld kan worden. Tenslotte vormen de gedichten bij elkaar al een soort optelsom zonder uitkomst, en dan hoeft dat per gedicht niet ook nog eens te gebeuren.
Een kort gedicht als ‘In de lente’, dat alleenstaand misschien een wat onbenullige indruk zou maken, krijgt nu door de thematiek van de hele bundel meer charme:
De terrassen zijn verlaten
maar wij zitten daar. Nu eenmaal.
In de lente en in de regen.
Stil en wederzijds onzichtbaar.
Het zijn en er tegelijk niet zijn wordt er nog eens kort in verbeeld. En weer is er die schijnbare terloopsheid van de alledaagse en berustende vaststelling ‘Nu eenmaal’, die niettemin een zwaarwichtiger lading van ‘heden eens’ bevlagt. Zo beschrijft Tellegen op onnadrukkelijke wijze verschijnselen van waarneming, waarover je ook elliptisch en moeilijk kunt spreken, zoals bijvoorbeeld Faverey dat doet. Het geheimzinnige ongeheimzinnig gemaakt, dat is het eigenlijk.
*
Ook Bernlef kijkt in zijn poëzie voortdurend om zich heen maar zijn omgeving is de werkelijkheid. In zijn laatste bundel Alles teruggevonden/ niets bewaard bezichtigt hij in vier afdelingen achtereenvolgens objecten in de buitenwereld of in huis, mensen, schilderijen en foto's en tenslotte een museum. Al deze schijnbaar toevallige en oppervlakkige aanleidingen in de realiteit zijn voor de dichter evenzovele tekens voor zijn ziel, of voor de wezenlijke toestand van de wereld. Niet dat Bernlef een echte symbolist is, maar de gedachte dat juist de werkelijkheid de mens iets te zeggen heeft, is hem niet vreemd.
Zoals men weet begon Bernlef zijn dichterschap in de neo-realistische lijn van het tijdschrift Barbarber. De aanvankelijk impliciete verwondering om het aanzien van de dingen is bij hem in de loop der jaren steeds explicieter geworden. Het gedicht ‘Vriendinnen’ uit de nieuwe bundel illustreert dat:
zij schilderen alle kamers
In jurken van jaren geleden
verven zij de vlekken weg
trekken naast elkaar verbeten
| |
| |
Als zij klaar zijn (ook wit)
kijken zij naar de nu weer
aarzelend pas naar elkaar.
Is het berusting, is het vermoeidheid
handen op elkaars schouders, dat zij
daar zo roerloos blijven staan, als
waren zij nooit meer uit hun baan te drijven
Onaantastbaar, de strijd tegen 't bederf
met verf gewonnen, glorieus
in witgevlekte jurken beginnen zij - twee meisjes
langzaam te dansen met elkaar.
In de eerste drie strofen wordt het verschijnsel ‘een kamer schilderen’ beschreven, in de vierde strofe vraagt de dichter zich af wat de schilderessen nu gaan doen, in de vijfde strofe komt het antwoord op die vraag, dat wil zeggen de dichter geeft zèlf het antwoord. Hij interpreteert het hele gebeuren namelijk als een ‘strijd tegen 't bederf’, die gewonnen is en waarover nu gepaste vreugde ontstaat. Het is zíjn idee.
Ik vind het nogal een mager gedicht, een lang verhaal met een kleine kern, maar het typeert de grondgedachte van Bernlefs poëtische visie, dat je iets constateert en dat je dat iets vervolgens moet interpreteren. De titel van de bundel Alles teruggevonden / niets bewaard houdt dan ook een veroordeling in. Als je iets tegenkomt moet je proberen je in te leven, er een verklaring voor te zoeken. Dat is wat de conservator van het museum in het lange titelgedicht, ondanks zijn functieomschrijving, niet doet: hij staat de hele dag in een museum vol foto's, dagboeken en feiten van een mislukte Noordpoolexpeditie, maar hij doet er niets mee.
Bernlef wèl, die probeert zich terug te verplaatsen in de tijd om iets aan zijn bezoek te hebben. Lofwaardig, maar hij doet het weinig geconcentreerd. In ‘de titelcyclus’ schrijft hij dertien gedichten lang over de geschiedenis van de poolreizigers en verwondert zich zo nu en dan over dat geconserveerde verleden. Zijn verslag ervan heeft eigenlijk alle kenmerken van proza, het is uitgebreid, opsommend, parlando, heeft oog voor details. In feite doet het alleen door de typografie en wat binnen- en soms eindrijm aan poëzie den ken.
Ik persoonlijk geloof dat een lang gedicht, zoals dit, slechts tot z'n recht komt als er dramatische spanning in zit, of een interessante afwisseling van beelden en gedachten. Dat is hier nauwelijks het geval. Regels als ‘De anderen blijven besnord kijkend in sepia achter’, ‘poserend voor het nageslacht werden zij afgedreven’, ‘hier verdwijnen zij witter dan ik nog uit het gezicht’, ‘Wist hij het al (Nils Strindberg niet / hij hield het toestel stil) hoe oeverloos // Hun dwaaltocht was die hier / in kaart gebracht lijkt op een web’ zijn eigenlijk steeds verschillende invullingen voor hetzelfde: het verschil tussen toen en nu, de poolreizigers en de dichter, de quasidoelgerichtheid van acties in verleden, die op een of andere manier zijn geconserveerd.
Ik heb het gevoel dat Bernlef te veel vertrouwt op de bijzonderheid van zijn observaties en te weinig aandacht besteedt aan de vorm waarin hij die giet. Goede poëzie geeft (m.i., m.i.) niet slechts informatie maar heeft ook nog een dimensie (noem het stijl, of beeldende kracht of taligheid) die haar daarbovenuit tilt.
Dat bleek op den duur ook de dood van Barbarber, in terecht bekende woorden van Kees Fens: ‘een bepaalde wijze van poëzie is hier een flauw procedé geworden’. Die opmerking is al lang geleden gemaakt, maar Bernlef heeft zich er in veel gedichten niet aan gestoord. Zo vraagt hij zich in ‘vrijstaande schutting’ af wat nu precies voor- en wat achterkant is, dat je dat niet uit kunt maken en dat de schutting ten slotte ‘louter aandacht op zichzelf’ vestigt. Eenzelfde soort clou zit in het gedicht ‘Tafel van verdriet’, waarin een man vol verdriet en gemis aan tafel zit. De laatste strofe luidt:
‘Als straks de aanval over is
hij rechtop in de regen loopt
met kind noch kraai alleen zichzelf
staat hier nog steeds een tafel.’
De frappe van de eenzame tafel is die van de voor- en achterkantloze schutting, Barbarber- | |
| |
achtig: het voorwerp is er alleen, onafhankelijk van contekst en geschiedenis, uit zijn verband gerukt.
Je kunt overigens niet volhouden dat Bernlef een moeilijk, duister dichter is; hij geeft de gedachten achter zijn poëzie vrij snel prijs. Maar in die helderheid is hij ontegenzeggelijk ook een rommelaar. Dat zie je in het soms slordige taalgebruik en bijvoorbeeld ook in de manier waarop hij interpunctie gebruikt. Soms eindigt een regel die syntactisch gezien duidelijk afgelopen is met een punt, soms ook niet; evenzo vrolijk begint de volgende regel soms met een hoofdletter, en soms ook weer niet. Soms eindigt een enjamberende regel zonder punt maar met een witregel, maar begint niettemin de volgende ‘geënjambeerde’ regel weer met een hoofdletter, soms ook weer niet. Een voorbeeld uit het titelgedicht:
‘Vele laatsten. Hij was de fotograaf
Nils Strindberg, 25 jaar, maar
Op deze foto staat hij zelf
Door de komma's rond '25 jaar’ geeft Bernlef te kennen dat je niet moet lezen ‘hij was maar 25 jaar’. Dat betekent dat de zin nog niet af is want ‘maar’ is dus een voegwoord. De volgende regel doet echter alsof je wel moet lezen ‘hij was maar 25 jaar’, door met een hoofdletter aan te geven dat er een nieuwe zin van start is gegaan. Als Bernlef een dubbele lezing wil suggereren (en wat anders?) waarom haalt hij die komma's en die hoofdletter dan niet weg. Dat heeft toch hetzelfde effect? Nu gooit hij spijkers op de weg ten teken dat je door moet rijden. Het is mieren neuken, ik weet het, maar het geeft in het klein misschien aan waar het ook in het groot wel aan schort.
Laat overigens niet alles misprijzing zijn. Er staat wel degelijk een aantal mooie gedichten in Alles teruggevonden / niets bewaard, ‘Kerkhof in Beerta’ bijvoorbeeld:
| |
| |
Tjitske en Jelle Boender, Gerard
geen vin verroerd in vijftig
in rechte rijen naast elkaar
Zoals zij ook eens woonden in dit dorp
dat ik op een zondag als bij toeval vond
kaarsrecht en uitgestorven. Er stond
een oude kerk waaruit traag gezang opklonk
Ik luisterde ernaar en las hun
namen, hoe lang zij bleven
stug en onverzettelijk uit hun mond
kwam het gezang als uit de grond
‘Gij spoelt hen weg: als een slaap
in de morgen zijn zij, als
gras dat opschiet, bloeit en weer verdort’
De tuinman (ook in de kerk, zijn
huisje zit op slot) waakt
onder de auspicien van God met
verse bloemen over alle graven
Alsof hij propaganda maakt met
een eigen floriade voor een dorp
van dezelfde naam maar dan wat
minder recht en schuldbeladen.
Een rustig gedicht, meer sferisch dan diepzinnig. Het is merkwaardig dat de diepere gedichten van Bernlef mij tenslotte oppervlakkiger toeschijnen.
*
Bernlefs gedicht ‘Kerkhof in Beerta’ slaat met het woordje ‘schuldbeladen’ een brug naar de bundel Tussen twee stilten van Anton Korteweg, waarvan het motto, aan J.C. Bloem ontleend, luidt: ‘Niet te verzoenen is het leven. / Ten einde is dit wellicht nog 't meest: / Te kunnen zeggen: het is even / Tusschen twee stilten luid geweest’. Regels waaruit een weinig Promethische levenshouding spreekt, en enige teleurstelling; het leven heeft niet veel te bieden en geeft weinig houvast. Dat in Kortewegs bundel zijn chris- | |
| |
telijke achtergrond, waarvan hij zich heeft losgemaakt, een belangrijke rol speelt verklaart deze gereserveerde aanvaarding van het bestaan. Er is op een tamelijk ingewikkelde manier in Tussen twee stilten sprake van schuldbesef. In een soort introducerend gedicht ‘Zelfkennis’ schrijft Korteweg: ‘Ontstentenis van zelfkennis - / daarmee is men gebaat’. Ook in andere verzen wordt de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken met een typisch post-calvinistische kop in 't zand steken-houding (die ik maar al te goed ken) afgeweerd: ‘Laat mij niet weten dat jij weet / dat ik, je kind dat jij met schitterende gaven / en grote vroomheid hebt bekleed, tekeerga als / ‘een engel die zijn weg verloren heeft’. In de eerste afdeling van de bundel ‘buiten jou’ beschrijft Korteweg hoe hij zonder pardon op de weg is gezet, buiten de moeder geplaatst. Deze moederfiguur is tegelijkertijd ook de belichaming van het religieuze en als Korteweg het over haar heeft, lijkt het alsof hij het over God zelf heeft.
‘Buiten jou’ betekent daardoor in sterke mate ook ‘buiten God’. Die uitstoting heeft de nodige wankelmoedigheid tot gevolg. In het ene gedicht ‘Zoek’ verzoekt de dichter zijn moeder/God: ‘Spaar mij de ontferming van / die reddende armen van jou’, in het andere ‘Gezang’ (een pastiche op een kerkgezang) heet het ‘Maar 'k weet dat ik, als ik, de wandelstaf geheven, / tijdens mijn pelgrimstocht het oog op u blijf slaan, / dat 'k dan, aan 't einde van mijn zondig leven, / tot uwe gouden zalen in zal gaan.’
Laatstgeciteerd gedicht staat in de bundel tussen haakjes, die een merkwaardig effect hebben. Het fijnchristelijk gezang is immers evident ironisch bedoeld, maar de haakjes bevelen de lezer als het ware aan om de inhoud van het gedicht niet al te zwaar te nemen, het bij wijze van spreken als tussenwerpsel te beschouwen. Dat wil zeggen dat de ironische inhoud in zekere zin geëxcuseerd wordt. Hier arriveren we bij de paradox van de ironicus, die Korteweg in eerdere bundels al tentoonstelde. Daar overstemde de ironie echter de serieuze ondertoon, in ‘Tussen twee stilten’ is de ironie tussen haakjes gezet.
Ik ben geneigd om de nadruk nogal op die eerste afdeling ‘buiten jou’ met dat religieuze geworstel te leggen omdat de daarin verwoorde gedachten voor mijn gevoel de toon van de verdere bundel ook doordesemen. Zo heeft óók in de afdeling ‘Love, love, love’, over de liefdesdaad maar heel sterk ook over masturbatie, de teleurstelling de overhand. ‘Men moet zich toch ergens in kwijt’ eindigt het gedicht ‘Uitzicht’ een beetje moedeloos.
Met een regel die inhoudelijk en stilistisch aan het motto van Bloem doet denken, eindigt het gedicht ‘In goede orde’: ‘dan rest mij maar één ding: te denken / hoe goed het is dat ik niet in mijn schoenen sta’. Dit is een vers waarin de dichter zijn dagelijkse bezigheden onder de loep legt, wat vergaderingen en loze woorden, het heeft allemaal weinig om het lijf.
Zo voelt hij zich in het leven nergens thuis, niet in Gods hand geborgen, niet in zijn eigen hand, niet in de liefde, niet in de toekomst, niet in z'n werk: ‘Er zijn, altijd er zijn, zoals een berg. / Dat moeten.’ Dit lijden aan het bestaan heeft zelfs niet genoeg fut om gepassioneerd te worden, er is alleen een flauwe onvrede met het besef dat het toch allemaal niet anders kan.
Tot zover de levensbeschouwelijke kant van Kortewegs bundel. Nu de gedichten zelf. Ik zei al dat de ironie van zijn vroeger werk in ‘Tussen twee stilten’ merkbaar minder is geworden. Een groot aantal verzen is zelfs onverhuld eenvoudig, op het opzettelijk ongekunstelde af. ‘Sterven’ bijvoorbeeld:
Als je dicht genaderd bent
en denkt het is mij best,
ik heb het wel gezien en er
is niemand aan wie ik nog hecht,
laat nu maar, heer, uw knecht
steeds meer gevuld met dromen
laat zachtjes en onvernomen -
dan kun je het wel vergeten.
Het moet nog uit je zweten.
| |
| |
Het enige ‘moeilijke’ zit 'm in de regel ‘laat nu maar, heer, uw knecht’, een zinspeling op een bijbelwoord van Simeon, maar je moet wel een erge ketter zijn als die je ontgaat. Ook in zijn meer elliptische momenten (bijvoorbeeld het gedicht ‘Geen hand’: ‘Geen hand door het haar meer. / Mond op de wang al. / Ogen naar binnen. / Toen. Dat was al.’) is er geen sprake van dubbelzinnigheid. Een kind kan de interpretatie doen.
Kortewegs eenvoud is dapper en riskant. Hij breekt met allerlei dichterlijke conventies om òf diepzinnig te zijn, òf geestig, òf een taalkunstenaar, en dat is dapper. Maar het gevaar is dat zijn poëzie nog maar weinig glanst, de dofheid van het levensbesef heeft zich enigermate op de poëzie zelf overgezet. Er is soms letterlijk maar weinig te beleven. Dat dit samenhangt met de inhoud, de ‘boodschap’, maakt die eigenschap aan de andere kant in zekere zin weer aanvaardbaar. Overigens lijkt Korteweg zichzelf een waarschuwing te geven door helemaal aan het eind van de bundel het gedicht ‘Archaische torso van Apollo’ van Rilke te vertalen. Daarin barst een onthoofde tors in sterren uit. Vestdijk sprak naar aanleiding van dit gedicht eens over een ‘integratiedrang, die het lichaam vervolledigt door middel van de beeldspraak.’ Die beeldspraak, de bovennatuurlijke schittering ontbreekt geheel en al in Kortewegs huidige poëzie. Zij is de belijdenis van de desintegratie, ook een beetje ten opzichte van de lezer. Misschien dat daarom het kleine aantal gedichten dat in vlotheid en dichterlijke overmoed het meest aan Kortewegs vroegere werk herinnert, mij het beste bijblijft:
Uitstekend. Dank U. 't Komt steeds vaker voor
dat ik, mijn Keulse pot ontvluchtend, me door
de duinen naar de immense ruimte spoed
en daar dan tot mijn smart vaststellen moet
dat niets in zee of lucht te zien is dan
een eenzaam strandpluviertje. In plaats van.
Toon Tellegen, Beroemde scherven, Querido 1982, f 17, 50 |
J. Bernlef, Alles teruggevonden / niets bewaard, Querido 1982, f 19, 50 |
Anton Korteweg, Tussen twee stilten, Meulenhoff 1982, f 21, 50 |
|
|