Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Interieur1
Mijn intrek nemend wil ik weg. Die tevens drentel,
zeven jaar, en naar het woord provincie zoek
voor dit gevoel, ook ik is daar. Het is historisch
en niet waar. Het is zo, want ik droom het toch.
Dag Amsterdam. Balorig draai ik, als verhuisd,
mijn hoofd om of ik stappen hoor. Mijn moeder, ze is
veel te jong, draagt koffers. Wat betekent dit,
dat ik, volwassen en verbaasd, dwaas op de dorpel zit?
2
In dubio of ik het ben. Ik ben het, maar ik ga
haast schuil, futiel naast de betimmering, de rek
die in de kamer zit, dit perspectief, het
vele wit. Ik huil. Daar bij het raam, dat ben ik niet,
zo boos, zo schimmig en zo klein. De schemering
beticht ik slapend van verdriet. Ik doe de lichten
aan. Ze zit er nog, als jaren terug, ze bloost,
zoekt, kinderlijk, ontroostbaar in haar knieën troost.
| |
[pagina 29]
| |
3
De vloer, het zeil dat ik bezoek, is in mijn
voorstelling bezaaid, met logica, vernuft op schaal,
meccano die ontmanteld is. Ik haal de wereld
uit elkaar, ontleed, precies en wreed, een mug.
Ik lig languit, lig op mijn rug. De vloer is leeg.
Over mijn schouder, in een boek, zie ik de plaatjes
uit mijn jeugd. Droom ik dezelfde droom, en zal
linoleum, als toentertijd, veranderen in bergkristal?
4
Ik schat de lengte die ik heb. Een zeventig.
Zet streepjes af op het plafond. Ik lig in bed.
Da Vinci zocht verhouding sec. Ik teken,
zonder lood, mijzelf, van barst tot spinneweb.
In deze droom word ik te groot. Met uitgestrekte
leden, zo onruimtelijk, gezien vanuit de nek,
besta ik niet. Ik schets, maar dan in taal,
zoals ik tot de wereld sta. De ik van een verhaal.
| |
[pagina 30]
| |
Vanuit de ramen1
Ik kijk of ik in grijs geen tekening ontwaar.
Een vel als lucht, als dunne lucht, dat zich zou
vullen: zichtbaar werd de nok van huizen, dan
de rest. Geen tekenaar. Een straat, of mist optrok.
Wie zich daar ophoudt heb ik het gissen naar.
Een tekening, stel ik mij voor, toont geen emotie,
is onbewoond. De straat, echter, laat die
op lucht uitgeven, een metafoor van wat ik zie.
2
Met pijpjes krijt, in witte dotten, werd rook
gesuggereerd. Werk is er in begrepen.
Een hand die van niets weet brengt het tot
bloei, kleurt navenant ook industrie.
Stilleggen maakt het voorbeeld mooi.
Ik zag het liefste de fabriek van binnen,
de ijzerwinkel, de gestopte banden,
roest die emplooi bood aan tweeduizend handen.
| |
[pagina 31]
| |
3
Mij stoort het wit, ik zet er liever dingen in.
Completer kan de tekening. En vrijer van het klad.
Uit streepjes, fijn en nat, droogt meubilair:
mijn tafel, stoelen, bed, een afbeelding hiervan.
Ik denk wat ik zou doen, was het van mij. Een
huis is kwasi plat zonder een inrichting.
Meneer, toucheer het niet. Nee. Of dat iets gaf.
Ik minder de onzichtbaarheid, maak wat onaf was af.
4
Aankomen zien als feest. Afstappen in centraal,
het ongewisse. De trein, wou de traditie,
was draak, vuurspuwend beest. Zoals je reist
denk je, in rissen beelden of aparte velden.
Later het net gaan vergelijken met brein,
een massa lijnen. Ik wist van evenwijdigheid,
ontwarde die. Maar sporen vloeien samen,
getekend tot de horizon, gezien vanuit de ramen.
|
|