| |
| |
| |
Rob Schouten Gedichten
Oorlog van horen zeggen
Geen held, mijn vader werkte keurig door
bij Scheurkogel, een uit zijn oudste dromen
nog wel. Zijn zuster ja, die bleef maar komen
bij meneer Wolf en kreeg daar ook iets voor.
Mijn moeder, achttien, zag ze vergeefs landen
bij Arnhem, lag toen net een boek te lezen
en werd ermee naar Veenendaal verwezen;
geen honger, wèl een fiets met houten banden.
En ik, geen schaduw van mijzelf toen nog
maar al voor eeuwig in de zaak miskend.
Nooit op een ochtend onverwacht verwend.
met uit de hemel een geschenk: oorlog.
| |
| |
| |
Embarquement pour Cythère
Dring aan op loopplanken tegen zo'n bonk
met hand van stranden voor wat zeegedruis
en feestgeruis. Wat zeg je? Ver van huis
een liefdesschip met man en muis dat zonk?
De kruisvlag toch wel hoog in top? Schiet op,
dan maar de Nereïden, Waterrat;
nectar en afrodisiacum zat!
Ze bijten trouwens beter in het sop.
De stoet stagneert, er klinkt een vaag gejoel
en pal naast het plankier valt een verwensing,
trekt een rioolnimf iemand in de grond.
Men balt zich tot saamhorigheidsgevoel
en smijt zich met geweld tegen de dancing
of knijpt een wijs, pips meisje in de kont.
(ter gelegenheid van de jaarlijkse openlegging der stad Amsterdam, inzonderheid voor Dansen bij Jansen)
| |
| |
| |
Geweldige en sterke wind noch zachte koelte
Dan ook geen holbewoner, mantel voor de mond,
gesmoord antwoord en jaren later bij vergissing,
als je net uitslaapt, nog eens aangeroepen worden.
Prometheus van de achterdocht, de wereld rond,
lui als God zelf. Het waaien is maar ter verfrissing.
Slaap als de Baäl. Maak afwezigheid in orde.
| |
Tot de wasknijper
Vuil goed, is er erger ontlediging?
Voert iemand iets aan ter verdediging?
Eerst uitgerekt, vervolgens fijngestampt.
Nog klampt geen hand zich ergens vast, verkrampt.
Zelfs uit de ton stijgt geen gekrijs op: Stop!
Hang het dan ook publiekelijk maar op.
| |
Heda's roemers
Wij zijn voor stille wateren alleen,
uit sprakeloosheid eventjes bijeen,
nog juist halfvol gepist in een Jan Steen.
| |
| |
| |
Aan Babylons stromen
Centraal Bureau voor Genealogie,
daar zat ik; ook stamde ik af van Jan
de Kloet uit Oud-Loosdrecht, mij nader dan
Napoleon de Derde uit Parijs,
die hij moest kennen: keizer, ballingschap.
Had Jan het fin de siècle wel genoten?
vroeg ik mij af, Gens Nostra onder handen.
Daar was ik goed in thuis, nieuwe verbanden.
De school ging voor, Stones, prima nederwiet
en Ho Tsji-Minh, o nageslacht, ook Ho
uit Kim Lien met zijn vrijheidsstrijd; het was
er allemaal wanneer ik 's avonds laat
Den Haag verliet - de Nassaulaan toen nog -
en in de nacht mijn erfdeel opsoupeerde,
omstandigheden en alweer een dag,
niet wetend wie of wat mij genereerde.
| |
Rondeel
Van de geluiden buiten ga ik uit.
Op steeltjes, met enorme waterhoofden
berstensvol onzin die ze niet geloofden,
wiegen ze hersenloos voorlangs de ruit.
Ik kan mijn aandacht nergens bij bepalen;
ze zijn er allemaal om mij te halen.
Van de geluiden buiten ga ik uit.
Ik hoor ze zachtjes kermen ‘eigen schuld,
wie naar ons luistert wordt van ons vervuld’.
‘Ik luister niet!’ roep ik, ‘wat is geluid?’
maar voel mij langzaamaan naar buiten stromen
en in hun midden worden opgenomen.
Van de geluiden buiten ga ik uit.
|
|