Maatstaf. Jaargang 31(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Tom Lanoye Drie gedichten Gent-Wevelgem Mocht ik herbeginnen, ik zou het net zo doen: niet om de poen, maar om die nieuwe pakken. Die zo glimmend spannen om je billen, en om die van elke ploegmaat in het peloton. Ik zou mijn hele leven willen trainen, net iets slechter dan de ander, dan zit ik altijd achteraan, genietend van de erotiek. Iets anders wil ik niet. Of toch: in Gent vertrekken met fanfares en champagne, vendelzwaaiers en konfetti, als voor een allerlaatste rit, een feestelijke rouweditie. Dan, nog maar pas vertrokken, springt die klotegroep al weg, ik zit kapot en godverlaten op de rechte baan als op het slappe koord. Geen supporter wordt gehoord, geen achterkant van renners nog gezien. Een paar keer vallen bovendien. Misschien is herbeginnen ook dan mogelijk, maar ik zou precies hetzelfde doen: riempjes dicht en trappen maar, wie houdt hem tegen, wie onderwijst hem schade en fatsoen, wie haalt hem weg van een schitterende zege, de zegen van een stevig rennerszadel? O Grote Wielergod, [pagina 38] [p. 38] o Sister Brainstorm, heb genade met uw gade. Neem van zijn hand bezit en leid zijn fiets: hij is op weg naar Wevelgem, hij is op weg naar niets. Een sigarenwinkel in de Donkersteeg/Rue du Paradis Drie jaar geleden stierf zijn vrouw, het huwelijk was kinderloos en hij wil niet met pensioen. Ik geneer me om de fierheid waarmee hij wankel sloffend van rek tot rek zijn schatten zamelt en ze op de toonbank opent, kist na kist, als dozen vol geheim genot. ‘Voilà, Mon- sieur, à vous de choisir,’ handgewring, serviele kop. De Slag bij Waterloo. Vier getroffen paarden in de modder, goudomrand rond een havanna zachtjes kreunend; verminkte veteranen houden dapper stand, banier aan flarden en verbrand, de avond valt in weergaloze kleuren. De ouwe sjacheraar! Ik buig me snel over zijn andere kisten, maar zie: de koloniën, slavenhandel, Wounded Knee... Tot ik op de steppe stuit en op d' onmetelijke steden waarvan ik droom. Opeens ben ik zelf niets meer dan een sigaar, tabak gevangen in zijn eigen bladen, hopend op verzengend vuur: avontuur! Een uitslaand brandje, grootse daden! Dan spreekt plots elk aroom en ieder bandje van niets anders dan ik hou het hier niet vol, ik ga naar Volendam. [pagina 39] [p. 39] Woningnood Er wordt gebeld en ik doe open. Op de stoep staat een krachtige mijnheer. ‘Hallo, hier ben ik weer. De man met de hamer. Rechtstreeks van Kop van Jut hierheen gekomen voor het slopen van uw woonst’. Hij stapt keurend rond zich kijkend binnen. ‘Neen maar, voor zover ik mij herinner, woont u hier toch wel het schoonst.’ Dan, een hamertje tevoorschijn halend: ‘Zal ik met deze kamer maar beginnen?’ Hij klopt de spiegels en het porcelein aan scherven, trapt de kasten in elkaar en kwakt rottend fruit tegen de muur. In heel het huis gaat hij, van de zolder tot de schuur, als een bezetene tekeer. Ik laat hem maar begaan, het is zo'n eenzame mijnheer. Ik trek het mij niet aan. In de gang heb ik, op alles voorbereid, nog steeds mijn oude koffer staan. Mij zien ze hier niet meer, het is de hoogste tijd: linnen vliegt naar buiten langs kapotte ruiten, een steen valt suizend langs mijn kop. Adieu, ik stap maar weer eens op. Ciao, au revoir. Groetjes van de bochelaar. Vorige Volgende