| |
| |
| |
Anton Ent Tien brieven van dove R.
I
Wie doof is gaat steeds dieper zien
Neem van mij aan dat het vigilante kijken
zo in de ogen brandt dat steels ontwijken
eerst aan onmogelijk grenst, dan aan misschien
Ik volg je tot verbijstering
dit mij verbiedt. Jouw bijzonder lage daden
trekken mijn ogen in een hoge kring
die een fatale afloop wil verraden
Verwijt me geen futiel gepraat
Dat jouw gedrag je moeder slaat,
geen commentaar. Mij irriteert
alleen dat jou geheel niets deert
Sta toe dat ik twee vragen stel
die mij voortdurend ringeloren:
is een windvlaag hoorbaar in het koren?
blijf jij van toegebrachte pijn geen echo horen?
| |
| |
| |
II
Ik ben geschrokken van het nachtelijke leed
toen je haar onverhoeds de keel afsneed,
de dekens tot je kin optrok en sliep
hoe ik je ook ter verantwoording riep
Was maar ontwaakt: jou had ik de zalf gewezen
waarmee je echtgenote was genezen
Die nacht had je haar kunnen voltooien,
geen slechter bijslaap dan die met een dode
Ze staat vanmorgen principiëler voor je
Volmaak haar; je schrijft haar uit, hoor je?
| |
| |
| |
III
Ontrouw, blaas ik, ontrouw: je bent haar
niet waard; haar dienst en brede bijval
zijn in jouw wind als vederlichte blaren
die zweven moeten en niet mogen vallen
Woorden legt ze klaar als partjes fruit
voor 't slapen gaan, zinnen als frisse
kleren en als ze ook maar even fit is
zichzelf om jou te laten spuiten
Overdag zie ik je vierkant snauwen,
in duisternis draai jij je hoekig om
Haar sprekende ogen laat je blauwblauw
zodat ze voor de brug verstommen
Fraseologie (geen tijd, aan deze dijk geen zoden)
minachting (vorstin der onbenulligheden)
werpen haar in de hoek van laag allooi
Geef toe: er speelt een wulpse meid
| |
| |
| |
IV
Die ander is een hoer: 's avonds ligt ze
gesloten voor de buis maar 's nachts staat
ze voor alleman weer open; overdag sticht ze
haar vrede, voor zover die vrede gaat
Jij bent daar ingetuind en zelf besef
je niet hoe laag die sloerie is; kleppen
kan ze zonder over iets te reppen
Eigenwaarde steunt stellig niet op zelfbesef
Moorden kan in dit geval geen kwaad
maar je ethiek zal nu wèl parten spelen
Blijf met dat lichtgewicht mij niet vervelen
want ook mijn naam gaat over straat
Ik speel op je gemoed ter wille van je vrouw
Ze woont aan zee en sterft van kou
| |
| |
| |
V
Had ik maar nooit 't adres verraden
Even gemeenschap doet meer pijn
dan voortdurend zonder zijn
't Is beter dat je niet meer gaat
Je geleuter over de kunst van het tuinieren
het nut van daden die je speten
de noodzaak van het culturele passagieren
verhulden dat je veel met Esje deelt (en deed)
Dat heb je haar tenslotte toch gezegd
Wanhoop heb je ruimschoots haar gegeven
nadat ze even had geloofd dat je haar recht
zou doen. Hoop doet immers leven?
| |
| |
| |
IV
Neem van mij aan: zij is niet stuk
te krijgen. Veel heb ik gezien, gehoord
niets helaas, de strandmoord
was een stomme poging tot geluk
Hoe ze op de knieën lag, de zee
als achtergrond, dient bij een beetje
mens in hersenen geëtst te staan:
jij weet natuurlijk nergens van
Dat mijn zoon zo grof kon zijn!
Bijl, brokken schat, hutkoffer,
rietmat, zandberg, offerplaats,
het strand. Je deed de zee veel pijn
Heb je die niet horen protesteren:
Vergeefs vergeefs je hakt vergeefs
je kunt haar niet ten dode keren:
mutaties zijn alleen veranderingen
De koffer is nu leeg, het deksel hoog,
de schat verrezen en naar huis gekeerd
waar ik hem, kon ik horen, kan horen zingen
| |
| |
| |
VII
Hij roept mij maar ik hoor hem niet. Ik zie
zijn open mond, zijn witte tanden. Rood
is zijn hoofd, ophouden kent hij niet
Ik kijk en zodra ik kijk treedt hij jou
mannelijk tegemoet, nog in ademnood
zwaait hij zijn dolkmes als een vrouw
Ik knik. Man tegenover man. Met één stoot
treft hij het lijntje van je halsslagader
Je roept bij 't zien van bloed om vader
Ik hoor niets, ik zie het aan je lippen
Mijn woede kan niet aan jouw wanhoop tippen
Is je vader godverdomme in 't geding?
Ik strooi snel wat bladeren tot genezing
Je krijgt de kans hem te ontmoeten
Zwijg over mij. Doe hem geen groeten
| |
| |
| |
VIII
Dit is 't adres van wie jou eens verwekte
Kanaaldijk duizend eenenzestig
Loop dit pad af tot waar de eerste zon
vertelt wie in een korenveld met jou begon
Van ellende zal je naar je sloerie rennen
ze zal voor jou niet openstaan
Uit wanhoop zal je naar je moeder rennen
Je kunt beter naar het zeehuis keren
waar alles is zoals gezegd:
de partjes fruit en frisse kleren
heeft hij voor je klaar gelegd
Maar ik zag vanuit een hoge kring
hoe snel je vaders dijk opging
| |
| |
| |
IX
Verbijstering verbiedt me langer jou te volge
't Verbod is overbodig: ik kan het niet
Inkonsekwenties stoeien met gevolgen
om een maatstaf, van trots of van verdriet
Vervulling deed zich als vervuiling voor:
je greep de bijl en woedend begon
je in te hakken op de vaderlijke zon
‘Dit is mijn zoon’, drong tot me door
Ik wou niet langer naar je kijken
Aan moord wil ik niet meer bezwijken
Mijn gehoor heb ik aan eigen pijn verloren
doordat de echo dagelijks was te horen
Voortdurend dacht ik aan 't begin
dat jou bestemde tot verminking
van wat niet gaaf en onvolkomen is
Voor 't eerst onthul ik de geschiedenis:
| |
| |
| |
X
Eens trok ik weg, de ogen dicht
en schreef wat in mij werd geschreven
Pijn ging gepaard met geelwit licht
toen ik die middag woog wat ooit kon leven
De pijn trok weg, vers en napijn bleven
Ik legde het gedicht de geelgebaarde voor
Hij heeft het mij op wrede wijze weergegeven:
hij las het voor mijn ogen smalend voor,
verscheurde het en vrat de witte scherven
waarna hij tot mij kwam via mijn oor
Een windvlaag trok een schaduw door
het korenveld waar ik had willen sterven
Negen maanden was ik in verwachting
van een groeiende destruktie
Trots verbijstert mij. Opwachting
maak ik bij mijn zoon die ik aanbid, zonder restriktie
|
|