| |
| |
| |
[Nummer 4]
Albert Helman Weerzien met Azaña
Tot de grootste domheden waartoe een mens zich bij tijd en wijle laat verleiden, behoort het uitlenen van een boek, dat je immers alleen ‘bezit’ omdat je er waarde aan hecht en iets persoonlijks, iets van je ‘zelf’ er aan vast zit. De lener beseft dit zelden en zo is het een nare gewoonte van Jan-en-alleman uit onze gemeenschap om geleende boeken niet terug te geven, tenzij er nadrukkelijk of bij herhaling om gevraagd wordt. Iets wat je dan lang niet altijd doet, of veel te lang uitstelt, of door allerlei omstandigheden eenvoudigweg vergeet.
Een hoogst enkele keer blijkt het echter zijn nut te hebben, iemand een boek te lenen en het niet terug te krijgen. Mij is dit onlangs gepasseerd toen ik uit iemands nalatenschap een paar in het Spaans geschreven boeken over Spanje ten tijde van de burgeroorlog, samen met nog enkele andere ontving, omdat mijn naam er met duidelijke letters in stond en de erfgenamen blijkbaar niet de minste belangstelling er voor hadden, integendeel ze liefst zo gauw mogelijk kwijt wilden. Pas toen ik het stapeltje boeken terugzag, wist ik opeens weer dat ik ze kort voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog aan de erflater had uitgeleend, door mijn op dat moment minimale behuizing daartoe verleid. Door alle daarna opgetreden gebeurtenissen en wederwaardigheden, schokkend, levensgevaarlijk en langdurig als ze soms waren, raakte deze uitlenerij volkomen vergeten; des te gemakkelijker, omdat ik zelf niet langer meer een ‘hispanizante’ was - teveel droevige herinneringen! - en tenslotte naar een heel ander werelddeel vertrok. Praktisch ‘met niets’.
Nu pas, deze herfst van 1982, meer dan veertig jaar later, kreeg ik deze uitgeleende boeken weer in mijn bezit. Ik ging er ook echt voor zitten en opeens merkte ik, ‘zat’ ik er mee. Niet zonder enige weemoed en nostalgie bladerde ik ze een voor een door, deze herinneringen aan een bijna verdrongen ‘grote’ tijd in mijn leven; een beetje moedwillig verdrongen vanwege al het daar-en-toen doorgemaakte lief en leed, verloren idealen, verloren verwachtingen en zelfs hoop. Tot ik, tot mijn blijde verrassing al bladerend in een van die boeken de doordruk vond van een artikel - en van de vele eigen schrijfsels die ik zelf niet meer ken of bij het toevallig onder ogen krijgen nauwelijks herken - geschreven tegen het eind van 1939 naar aanleiding van een toen pas in Buenos Aires verschenen boek, dat ik door mijn verblijf in Mexico zo snel te zien kreeg en meteen kocht om zijn grote actualiteit op dat tijdstip. De auteur was immers de Spaanse ex-president Manuel Azaña, die midden in de burgeroorlog waarin de moedige president van Catalonië, Lluis Companys door de Franquisten geëxecuteerd werd, bijtijds een heenkomen in het buitenland vond, voordat Spanje, door Franco's huurlingen en bondgenoten onder de voet gelopen, het oefentoneel van de tweede wereldoorlog werd.
Waarschijnlijk had ik het bewuste artikel nog in Mexico geschreven, naar Nederland ter publikatie opgezonden en moet ik een doordruk voor alle zekerheid aan iemand anders toegestuurd hebben. Zo kwam het, na mijn terugkeer in Nederland, kort voor de oorlog terecht op de plaats, waar het administratief thuishoorde, in mijn
| |
| |
exemplaar van Azaña's boek, dat ik daarna uitleende - wat al te achteloos, met die in tweeën gevouwen kopie van het artikel er nog in. In dezelfde staat kreeg ik het eindelijk terug en nu herlas ik het onverwachts, drieënveertig jaren na dato, nog in zijn Marchant-spelling en op mijn sinds eeuwen ter ziele gegane oude portable geschreven.
Het ontroerde mij bijzonder dat in deze wereld van toevalligheden mijn herlezing (een kleine herbeleving van het verleden) juist plaatsvond op de dag, dat Spanje na zoveel bittere jaren van dictatuur en van een nog dubbelslachtiger monarchie daarna, eindelijk door vrije verkiezingen weer een ‘linkse’ regering kreeg, die nu zal moeten bewijzen dat zij niet - zoals die van de republiek onder Azaña - door inwendige onvrede en inmenging van buitenaf tot ondergang gedoemd is, maar zich krachtig genoeg ontplooit om vooral de grote psychische schade die daar gedurende een halve eeuw werd aangericht, weer enigermate te herstellen. Op die halve eeuw kijken we nu met veel beter-weten terug. Het Nederland dat voor het de kwelling van vijf jaren nazi-bezetting had te doorstaan grotendeels begriploos, zoal niet negatief tegenover de Spaanse tragedie stond, is nu wel tot het inzicht gekomen dat het monsterverbond van nazisme, fascisme en stalinisme dat de Spaanse republiek uiteindelijk meer nog dan de inwendige verdeeldheid ten val bracht, door een kapitalistische wereld gefavoriseerd en in stand gehouden, nagenoeg de hele wereld in de grootste ellende gedompeld heeft, - een ellende waarvan wij allen nu nog de naweeën ondergaan. Want geen der drie ruiters van de Apocalyps die eens dit monsterverbond aangingen, zijn geheel en al ten val gebracht. Toch viel er, reeds een halve eeuw terug, veel te vermoeden door wie zijn ogen niet met opzet voor de werkelijkheid gesloten wilde houden. Het trof mij dan ook, hoe bepaalde inzichten van anderen, zo goed als van mij zelf, na zo'n lang verloop van tijd tussen toenmaals, midden in de burgeroorlog, en nu, enkele kernen van juistheid bevatten, gestaafd door de meest recente gebeurtenissen.
Ten bewijze hiervan durf ik het bewuste artikel, zo oud als het is, hier nogmaals te publiceren, temeer waar het over een in feite literaire uiting handelt, die tegelijkertijd in hoge mate geëngageerd is.
Want Manuel Azaña y Diaz was, in tegenstelling tot hetgeen wij van het gros der Nederlandse em Westeuropese politici of staatslieden gewend zijn, een zeer gecultiveerd en poëtisch mail, een buitengewoon gevoelig mens, die dan ook slechts enkele jaren na het schrijven van zijn boek waarover mijn artikel handelde, aan ‘een gebroken’ hart stierf, op zestigjarige leeftijd en in ballingschap. Dat was in 1940, nadat Franco gezegevierd had, ten koste van onnoemelijk veel leed, maar zoals Unamuno het uitdrukte, ‘overwonnen doch niet overtuigd’ had. Er valt heel veel te vertellen over Azaña, zijn persoonlijkheid, zijn aanvankelijke werkzaamheden als auteur en criticus, en zijn geleidelijkaan verzeild Taken in de politiek. Maar wie interesseert dit vandaag nog? Wie denkt nog aan die roerige mannenclub, het ‘Ateneo’ van Madrid, waar de grote intellectuelen van de jaren twintig hun ‘tertulias’ hadden, literatuur (en niet alleen vrouwen) het hoofdthema van de gesprekken was, maar ten gevolge van de druk waaronder Primo de Rivera de gedachtenvrijheid en de vrijheid van meningsuiting zette, de politiek onvermijdelijk bij het literaire thema betrokken werd? Aan het eind van die jaren twintig werd Azaña tot voorzitter van het ‘Ateneo’ gekozen; het presideren zat hem in het bloed en bijna noodgedwongen werd hij nu ook de leider van een ‘omwenteling’ waaruit de republiek geboren werd. Een onbloedige ‘revolutie met bloemen’ was het; maar de waarschuwing in dit feit vervat, begreep niemand. Niemand kon inzien dat het te mooi was om waar te kunnen zijn. Noch dat bepaalde demonen alleen met de wapens in de hand te keren zijn.
In die nieuwbakken republiek (Alfonso xiii, netjes, zonder een schrammetje letsel weggevlucht, bijna beleefd uitgeleide gedaan, want de ‘repulblikeinen’ waren bo venal keurige lieden) werd Azana onder het presidentschap van Alcalá Zamora, minister van oorlog, met tot hoofdtaak het roerige, topzware militaire establishment
| |
| |
goed in de gaten en buiten de perken te houden. Wat hij echter veel te weinig deed, ook al omdat hij tevens premier werd en nog heel wat andere zorgen aan het hoofd had. Na de verkiezingsoverwinning van het Volksfront in '36 moest Alcalá Zamora het veld ruimen en Azaña werd nu president van de Republiek en wel onder buitengewoon moeilijke omstandigheden. Want er heerste al enige jaren grote onrust in het land dat zich nog niet had kunnen herstellen van al het vele oud zeer uit zijn monarchistische verleden; dat nog leed onder al te veel sociaal onrecht, teveel ‘onwetendheid’ (opzettelijk gecultiveerd door de Kerk), te grote regionale verdeeldheid en tegenstelling van belangen. In de luttele jaren dat de republiek bestond, had zij zich nog niet kunnen stabiliseren, deels vanwege de halfslachtigheid der ‘revolutie’, deels ten gevolge van de economische wereldcrisis in de jaren dertig, deels door bepaalde eigenaardigheden van het Spaanse volkskarakter, met de analyse waarvan Azaña - toen het reeds te laat was - zich in zijn ‘Avondbijeenkomst of nachtwake in Benicarló’ heeft beziggehouden.
Nog voordat de regering, die onder zijn presidentschap optrad, kans zag iets van haar groots opgezet sociaal en educatief programma ten uitvoer te brengen, werd haar dit onmogelijk gemaakt door de rebellie van een aantal hoge officieren, die hiermee de burgeroorlog ontketenden met alle verschrikkelijke gevolgen van dien. Tegen zulke calamiteuze gebeurtenissen was de zachtaardige Don Manuel met zijn gevoelige dichterziel, zijn enorme ‘goodwill’, maar zijn niet al te krachtig leiderschap niet opgewassen. De rest van de geschiedenis is, geloof ik, nog genoegzaam bekend, al laat de juiste interpretatie hiervan vaak te wensen over. Maar ik ben niet degene die er nader op behoeft in te gaan.
Met vele duizenden ‘loyalisten’ vluchtte Azaña in '38 naar het Frankrijk van Leon Blums Front populaire, dat hem zo deerlijk in de steek gelaten had, en zocht hij een verder heenkomen. Nu kon hij, op adem komend, zich bezinnen, met de wetenschap dat zijn rol was uitgespeeld. Voor hem was het moment van zelfinkeer, van zelfkritiek aangebroken - onvermijdelijk voor elk van ons, na een grote persoonlijke nederlaag, des te groter wanneer deze gepaard gaat met een even grote collectieve nederlaag.
Zelfkritiek... het is een term, een begrip vandaag weinig meer gehoord, nu iedereen er op uit is zichzelf uit te leven of ‘onbelemmerd zichzelf te zijn’. Maar in de vooroorlogse dagen was dit het grote woord dat iedereen meekreeg, om de hals gehangen bij wijze van ‘eerste opgaaf’, zowel als kunstenaar als op politiek gebied. Vóór alles: ‘zelfkritiek’ was de opperste raadgeving, ook door onze leermeesters. Zelfkritiek bij het schrijven en dichten, het beeldhouwen, schilderen, componeren, acteren! Socialistische zelfkritiek, religieus ‘gewetensonderzoek’, zelfkritiek als partijlid, bij elk politiek optreden binnen de intiemste familieverhoudingen. Voor een opgelegde verplichting werd het een mode, ook in de vorm van ‘openbare biecht’, afgedwongen waar teveel zwijgzaamheid betracht of ‘verkeerde’ zelfkritiek uitgeoefend werd. Koestler en tal van anderen hebben ons maar al te veel hiervan verteld.
Tot na de tweede wereldoorlog ook hierop de reactie volgde en onze wereld permissive werd, tolerant tot en met wat het ‘zelf’ betreft en de zelfkritiek - vroeger zo gaarne ook openlijk gepleegd - vervangen werd door parasitaire kritiek, de kritiek der onbevoegde of maar halfbevoegde ‘buitenstaanders’, die je nu van links en rechts met de grootste tegenstrijdigheid komen vertellen, wat je wel en niet had behoren te doen in geval je iets deed. Zodat het er op gaat lijken dat het beter is helemaal niets te doen en aldus met iedereen in vrede en ‘kritiekloos’ te leven. Wat dan weer leidt tot de algemene onvrede die vandaag vooral de jongeren kenmerkt, ondanks de leer dat alles geoorloofd is en zelfkritiek dus geheel overbodig is, om niet te zeggen hoogst ongepast. De rest hoor je toch wel van ‘anderen’ en in feite is toch niemand of niets ‘goed genoeg’. Een paar generaties terug werd hierover anders gedacht; ook eenvoudiger. Aan de geest van ‘toenmaals’ beantwoordend, oefende Azaña niet enkel in zijn binnenste, maar ook openlijk zijn zelfkritiek uit, het verder aan anderen overlatend er hun supplement of commentaren bij te
| |
| |
leveren. Let wel, hij schreef geen ‘memoires’, al dan niet verontschuldigend, maar een kritische ‘zelfschouw’. En juist omdat hij op de hoogste plaats in zijn land gestaan had, zichzelf een der duidelijkste culturele exponenten van zijn volk wist te zijn en gedurende een uitermate bewogen periode Spanje als het ware had verpersoonlijkt, werd zijn zelfkritiek tegelijkertijd ook een sondering van het ‘nationale geweten’ van zijn volk. Een dergelijke uitbreiding van de zelfkritiek is, ongeacht of ze soms onjuist of onvolledig mocht zijn, in ieder geval boeiend en instructief.
Hier volgt dan woordelijk hoe ik er destijds, toen Azaña's boek van de pers kwam, tegenaan keek.
| |
Lou Lichtveld
Spaanse zelfkritiek
Nu er naar schatting tussen een en twee millioen mensen om politieke redenen in de gevangenissen van Franco opgesloten zitten, en aan de andere kant de uitgeweken Spaanse republikeinen in Midden- en Zuid-Amerika te kennen gegeven hebben, dat zij zich er bij zullen neerleggen, wanneer het volk van Spanje zich in een plebisciet voor de monarchie verklaart, en dat zij ook anders loyaal willen meewerken voor een herstel van de constitutionele toestand van 1931, vraagt men zich met pijnlijke verbazing af, wat dan eigenlijk de zin geweest is van de bloedige en langdurige burgeroorlog, waarvan de gevolgen zich nog generaties lang op het Iberische schiereiland zullen doen gevoelen.
Dat deze vraag de rechtstreeks betrokkenen meer nog dan de buitenstaanders moet hinderen, ligt voor de hand. Maar wie zou gedacht hebben, dat ook in de allerhoogste instantie van de strijdenden, op het hoogtepunt van de burgeroorlog deze vraag zich met zoveel kracht en scherpte gevoelen deed, dat enkele leiders erdoor geobsedeerd, en misschien zelfs wel tot verminderde of gewijzigde activiteit gedreven werden? Toch moet het zo geweest zijn, gelijk geen geringere persoonlijkheid dan Spanje's ex-president, Don Manuel Azaña ons is komen bewijzen in een onlangs te Buenos Aires verschenen boek, dat hij echter blijkens de datering en de voorrede in april 1937 te Barcelona, dus tijdens de meest critische ogenblikken van de burgeroorlog, heeft geschreven.
Mag het onderwerp van La velada en Benicarló ook al enige verwondering wekken, het feit dat de President van een benard en in verwoede krijg gewikkeld land tijd en behoefte heeft om een boek van niet alleen politiek-psychologische maar ook grote literaire kwaliteiten te schrijven, behoeft niet te bevreemden. Immers Azaña is een man van het type van Masaryk, een type dat in Spanje onder de zogenaamde generate van '90 en haar directe leerlingen, die de stichters van de republiek werden, veelvuldig voorkomt; lieden wier politieke persoonlijkheid ontstaan is uit die van de kunstenaar en de geleerde, en die deze oer-aanleg nimmer geheel kunnen verloochenen, maar veeleer hun grootste prestige steeds weer danken aan hetgeen zij op buiten-politiek terrein presteren.
Met Manuel Azaña is dit in het bijzonder het geval, omdat hij een respectabele reeks literaire en politieke werken geschreven heeft, die niet slechts door hun inhoud, maar ook zózeer door hun prachtige vorm uitmuntten, dat hij met recht geldt voor een der beste stylisten van zijn land.
Intussen was tijdens de burgeroorlog zijn zwijgzaamheid en teruggetrokkenheid hoogst opvallend; maar in de schaarse redevoeringen die hij van '36 tot '39 gehouden heeft, konden vriend en vijand de briljante literator en de filosofisch aangelegde, evenwichtige geest bewonderen. Meer dan eens ging ook het gerucht, dat de hoogste gezagdrager der loyalisten feitelijk streefde naar een verzoening, en daartoe tot ver-strekkende concessies bereid was. De omstandigheden hebben tot iets anders geleid, maar thans blijkt het gerucht wel degelijk op waarheid berust te hebben, want de ex-president heeft in La velada de Benicarló zijn gedachten onomwonden uitgesproken. Het is alsof hij dit boek moest schrijven om voor zichzelf zijn houding te verantwoorden, om de daden-mens in hem tegenover de gedachten-mens te rechtvaardigen. Om een zelfkritiek
| |
| |
te leveren, die tevens de zelfkritiek zou zijn van de Spanjaard bij uitstek, - en dus van geheel het Spaanse volk.
De nachtwake te Benicarló is, zoals de ondertitel zegt, een ‘dialoog over de Spaanse oorlog’, welke gevoerd wordt door een tiental fictieve personen, die elkander toevallig ontmoeten op de door de oorlog moeilijk geworden tocht van Barcelona naar Valencia, wanneer zij gedwongen zijn ongeveer halverwege in een herberg bij de zee te overnachten. Dat Azaña zoveel personages nodig gehad heeft voor hetgeen feitelijk slechts een ‘dialogue intérieure’ is, zegt reeds alles omtrent de complicatie en de tegenstrijdigheden van de Spaanse volksziel. Want al zijn de personages ook bedacht, in zijn voorrede vertelt de auteur uitdrukkelijk, dat de geestesgesteldheid die zij openbaren, ‘ten stelligste authentisch’ is, en ook, dat hij er geen lettergreep aan veranderd heeft, sinds hij het boek in april 1937 spontaan neerschreef.
Het is ook nergens de President van een in burgeroorlog gewikkeld land, die hier aan het woord is, maar een zeer bewust, zeer hoogstaand, hevig lijdend mens, die nadenkt over zichzelf, zijn afkomst en gebondenheid aan zijn volk, en over de sombere toekomst die niet alleen dit volk, maar geheel de mensheid tegemoet gaat. Het moet hem hard gevallen zijn, twee jaar later in deze voorrede de woorden neer te schrijven: ‘In de toekomst, wanneer de namen der dingen veranderd, de oogst van veel denkbeelden binnengehaald zal zijn, zullen de Spanjaarden moeilijk meer kunnen begrijpen, waarom hun voorvaderen langer dan twee jaar onder elkander gestreden hebben; maar het drama zal blijven voortduren, indien het Spaanse karakter dan nog haar tragisch vermogen tot hartstochtelijke gewelddadigheid bewaard zal hebben.’ Dit is meteen de thesis van het gesprek, dat om tot deze conclusie te komen, talloze aspecten van het Spaanse volkskarakter behandelt en door menige navrante anecdote toelicht.
Het avondlijke gezelschap bestaat uit zeer uiteenlopende lieden; slechts één vrouw bevindt zich in deze toevallige verzameling van mannen. En zij typeert niet de gewone Spaanse vrouw, maar de min of meer geëmancipeerde, want zij is een actrice. Toch is haar enige functie in deze dialoog, de biologische liefde die zich ondanks moordzucht en gevaar steeds doorzet, in het koor der menselijke twijfels en driften te vertegenwoordigen. De mannen zijn: een afgevaardigde, een arts, een militair, een vliegenier, een jurist, een schrijver, een ex-minister, een socialistische voorman, een propagandist.
In de discussie ontstaat er absoluut geen gelijk; niemand van deze personen blijkt ver boven of ver beneden de andere te staan; zij vertegenwoordigen ieder een stukje van de waarheid, een deel van het misverstand. Doch er is één machtige gedachte die hen allen bindt: Spanje! Maar op deze centrale idee valt de nadruk telkens anders; nu eens op de beschaving, dan weer op de vrijheid, dan weer op de religie, dan weer op de onverdraagzaamheid of de hartstochtelijkheid van leiders en massa. Wat ieder van deze lieden verlangt en voorstaat, is uitermate menselijk, hoogst redelijk. En toch, stonden zij niet toevallig ‘aan dezelfde kant’, zij zouden ook een burgeroorlog met elkander kunnen voeren, in elke denkbare combinatie.
Het symbool is duidelijk genoeg: niet in de toevallige politieke constellatie, in het wezen van elke Spanjaard, in de structuur van deze karaktervolle en toch zo heterogene natie steekt het conflict. Geen kanonnenvrede, geen interventie is in staat daaraan een einde te maken. Met bloed en tranen groeit een volk naar zijn biologische bestemming, naar zijn geestelijk evenwicht. ‘In Spanje,’ zegt de Catalaanse medicus die hier het woord voert, ‘trachten twee verwoede partijen elkander te vernietigen. Geen van beide kan de andere beheersen. Wanneer men tot dit inzicht komt en de oorlog ophoudt, zullen zij die zich daar verre van houden en de twee partijen gispen, zich belasten met de regering van dit land.’ Maar de strijd, het conflict zelve verklaart hij biologisch: ‘De koorts is een ongemak of een gevaar in het leven van de koortslijder, doch geen ongeordendheid in de natuur...’ Spanje is als een patiënt, maar men kan de infectiehaarden daarom toch wel duidelijk zien, gelijk de militair die vaststelt: ‘In ons gewelddadige, onver- | |
| |
draagzame, ongedisciplineerde land zijn de generaals beneden de zestig jaar een nationaal gevaar.’
Voor de historicus blijken de uitspraken van de socialistische voorman van veel betekenis. ‘Als Frankrijk en Engeland ons recht geëerbiedigd hadden om wapens te kopen op hun markt, zou de militaire en politieke rol van Rusland hier gelijk nul geweest zijn.’ Evenals deze voorspelling: ‘Indien de Spaanse republiek ondergaat in handen van de vreemdelingen, zullen Engeland en Frankrijk (vooral Frankrijk) de eerste veldtocht van de toekomstige oorlog verloren hebben.’ Begrijpelijkerwijze krijgt het republikeinse bewind heel wat kritiek te horen; de schrijver echter brengt als argument te berde: ‘De republiek heeft de krachten die haar verscheuren noch uitgevonden, noch opgewekt.’ De moeilijkheden schuilen in het wezen van de Spanjaard, en om dit toe te lichten vertelt de ex-minister het leerrijke verhaal van de twee krankzinnigengestichten van Ciempozuelos. ‘Toen de aanval op Madrid plaatsvond, bleef Ciempozuelos tussen de twee frontlinies, zonder dat de ene groep de plaats kon behouden of de andere haar kon innemen. Ze was van niemand. Ik weet niet of dat zo gebleven is. Een kennis van mij, op weg naar de omgeving, speelde het klaar, helemaal alleen in Ciempozuelos binnen te dringen. Alle inwoners waren gevlucht. Het dorp was verlaten, op de krankzinnigen na, die de poorten van hun gevangenis opengebroken hadden en rondzwierven op hun gebied. Alleen de gekken...’ Dat is het symbool van Spanje geworden, licht hij nader toe.
Maar de advocaat dient hem later van repliek: ‘Wanneer het Spanje betreft, moet men steeds rekening houden met het buitengewone, het onverhoopte, het verrassende.’
‘Of met het onlogische,’ voegt de afgevaardigde er aan toe. De oorlog gaat volgens de ex-minister niet tegen de regering, niet tegen de staat, maar tegen geheel het volk; geen overwinning van welke kant ook, brengt een stap nader tot de oplossing. De schrijver van zijn kant, ziet het grote gevaar in de ‘involutie’, in de algemene teruggang. Ontroerend bijna wordt het gesprek, wanneer op het hoogtepunt de oude liberaal om de hoek komt kijken, wiens grootste angst bestaat in vreze voor het verlies aan beschaving, aan gedachte-vrijheid.
De ondergang van de republiek staat dan al vast voor de ex-minister, wat ook de uitslag van de strijd moge zijn. Meet en meet raakt het gezelschap verstrikt in de lastigste filosofische problemen; maar zij die telkens weer de praktijk trachten te zien, verklaren: als de republiek alleen ten koste van een bloedige oorlog tot stand had kunnen komen in 1930 of '31, zouden zij er liever heel hun leven van afgezien hebben. ‘Noch de republiek, noch de monarchie zijn datgene waard, wat zij Spanje reeds kosten.’
Wanneer men zich nu weer herinnert, dat het Azaña is, die deze woorden neerschreef, dan ziet men de gehele tragiek van zijn positie. ‘De beginselen zullen niet gered worden, de natie zal niet ondergaan, ze zal, wat erger is, stervend voortleven.’ Voor deze mannen is de invasie der vreemdelingen, de verkoop van Spanje aan het buitenland, het allerergste. De onverdraagzaamheid is zo erg, dat men liever alles prijsgeeft dan zich met elkaar te verzoenen. Vernietiging wordt als enige oplossing erkend. En het is tegen deze vernietiging dat Azaña protesteert. Alles liever dan nog meet leed voor zijn land en volk! ‘Deze oorlog dient nergens voor,’ heet het lapidair. Er is een soort lafheid, een soort halfheid, die op deze wijze misschien verdedigbaar wordt. Wie zal het eindoordeel hierover vellen? Maar bewust lijden en mede-lijden zijn wel grote verontschuldigingen voor 's mensen tweeslachtigheid, voor begane fouten, voor al de grote Hamlets die de huidige politiek in tal van verwoeste en onderdrukte landen rijk is.
Niem and heeft echter Hamlet kunnen vonnissen, want niemand heeft nog een oplossing gevonden voor zijn tragisch conflict. Zwijgen wij dus over de ex-president Azaña, om de schrijver te bewonderen.
Tot zover mijn oude artikel. Ik heb Azaña's boek weer ter hand genomen en gemerkt dat ik aan bovenstaande ‘aankondiging’ niets te veranderen
| |
| |
en maar weinig toe te voegen had. Enkel een paar wellicht interessante bijzonderheden. In de aankondigingen van de uitgever, tegenover het titelblad van ‘La Velada’ afgedrukt, staat bij de ‘binnenkort’ bij hem te verschijnen boeken genoemd: ‘Manuel Azaña: Memorias politicas y de guerra (2 vols)’. De ex-president schijnt dus wel van plan geweest te zijn aan zijn zelfkritische dialoog een aantal ‘herinneringen’ toe te voegen. Vermoedelijk was hij zoal niet er mee bezig, dan toch van zins ze te schrijven. Een jaar later was hij echter al overleden, en het is mij niet bekend of waar dan ook ‘oorlogsherinneringen’ van Azaña's hand in druk verschenen zijn.
Ergens in de dialoog der tien componenten die zijn persoonlijkheid als Spanjaard uitmaken, laat Azaña door Garcia, de ex-minister die het meest zijn ambtelijke zijde representeert, boudweg zeggen: ‘Wat ook de loop der gebeurtenissen zijn mag, het duidelijkst tot op heden is de ondergang van de republiek.’ Welnu, wat op het ogenblik dat de schrijver deze woorden uit de pen kwamen, als een zeer pessimistische, om niet te zeggen defaitistische uiting mocht hebben gegolden, mag hem vandaag als een inzichtsvolle voorspelling worden aangerekend. De Spaanse republiek is inderdaad door Franco in zijn wezen aangevreten, jarenlang verwrongen, uitgemergeld, en als een onhandelbaar vod aan een nog twijfelachtige koning in handen gespeeld. Maar de vrouwen zijn er vandaag in groter getale dan een op de tien - zoals bij Azaña - aan het woord en spreken er niet meer uitsluitend over een biologische progressiviteit.
Het eertijds zo dominerende ‘machismo’ heeft in Spanje, dunkt mij, plaats gemaakt voor een wat eerlijker benadering der intermenselijke verhoudingen.
Inderdaad is de republiek ondergegaan, en ziet het er niet naar uit, dat zij voorlopig terugkomt. Maar Spanje bestaat nog, vermoedelijk inwendig versterkt, en - ondanks pauselijke bezoeken en grondkusserij - gezonder dan ooit, want relativistischer ingesteld dan in het verleden. Zou de burgeroorlog die het land zo wreed geteisterd heeft uiteindelijk dan toch een louteringsproces geweest zijn, voor heel de natie, zoals zij het blijkbaar ook was voor Azaña als persoon? Het laatste woord hierover laat ik gaarne aan anderen over.
|
|