| |
| |
| |
Tessa de Loo De meisjes van de suikerwerkfabriek
‘Wie wil er nog een bonbon?’ vraagt Cora.
Haar mollige hand maakt met de half leeggegeten doos een vluchtig rondgaande beweging. Niemand schenkt er aandacht aan. Trix vist een blonde haar uit haar mond, waarvan niet uit te maken is of het er een van haarzelf of van hem is. Lien doet vergeefse pogingen om een sigaret aan te steken. Haar handen trillen. Ik zit maar naar ze te staren in de vage verwachting dat een van hen uitleg zal geven over het gebeurde of een soort verantwoording zal afleggen. Bestaat er voor het vergrijp waaraan we ons schuldig gemaakt hebben een woord, een naam of een juridische term?
‘Ik ben zelfs m'n bonbons vergeten,’ zegt Cora, ‘kan je nagaan.’
Ze haalt de schade nu ruimschoots in. De ene na de andere verdwijnt in haar cyclaamrode mond. ‘Godverdomme,’ zegt Lien en kijkt ons door haar dikke brilleglazen een voor een veelbetekenend aan. We lachen zenuwachtig.
Trix' ogen zijn lichter blauw dan ooit. ‘Als ze vragen gaan stellen,’ fluistert ze, ‘dan weet ik nergens van.’
‘We weten er geen van allen iets van.’ Cora's vingers peuteren aan een rose zilverpapiertje. ‘Laat ze maar komen.’
‘We hebben hem nog nooit gezien.’ Met rukkerige bewegingen neemt Lien de loodzware bril van haar poppeneus, niet zonder gevoel voor dramatiek haar halfblinde ogen ontblotend.
‘Nog nooit,’ zegt ze bezwerend. Dan, alsof ze geschrokken is van haar geladen woorden, strijkt ze opnieuw een lucifer af en doet een wilde trek aan haar sigaret. Ditmaal brandt hij onmiddellijk en de rook trekt als bij een experimenterend kind regelrecht haar slokdarm in, waar hij een hevige hoestprikkel opwekt die de tranen over haar wangen doet stromen.
Mijn gedachten verdringen elkaar koortsachtig, in hun haast over elkaar struikelend, en hoewel ze er elk op uit zijn klaarheid te verschaffen, veroorzaken ze niets dan verwarring. Hebben wij onszelf, hoewel ieder een eigen leven leidt tussen het moment waarop we 's avonds vermoeid de trein uitstappen en de volgende ochtend als we onze doezelige, lome lichamen de treeplank ophijsen, in het dagelijks samenzijn tussen de wielen ongemerkt aan elkaar uitgeleverd en zijn we door de gebeurtenis van deze ochtend voor eeuwig aan elkaar geklonken? Hoe kunnen er in het warme gevoel van lotsverbondenheid, dat door mij heen stroomt, steeds bressen gestagen worden door de beklemmende gedachte, dat mijn medeplichtigheid daarvan de oorzaak is.
We naderen onze bestemming. Het strakke polderlandschap met rechte sloten zal spoedig overgaan in een lappendeken van volkstuintjes die de stad aankondigen. Tot nu toe heb ik elke dag gehuiverd bij het idee te moeten wonen in een van de boerderijen in het geometrische niemandsland. Vandaag niet: de wereld is ineengeschrompeld tot deze coupé en degenen die zich erin bevinden.
‘Eén van u zal mij voor zonsopgang verraden,’ zegt Trix met een holle, gedragen stem en ik verbeeld me dat de blik die ze in mijn richting werpt bedoeld is om me eraan te herinneren dat ik de nieuwkomer in het gezelschap ben.
‘Ach onzin,’ roept Cora, ‘we zitten allemaal in hetzelfde schuitje.’ Als elke ochtend gooit ze de lege doos in de prullebak onder het raam en
| |
| |
zucht voldaan. Ze heeft ontbeten.
Al jaren reisden zij samen in deze coupé, die zich in het uiteinde van de trein bevond, in het puntje van de staart dat meestal buiten de overkapping van het station tot stilstand kwam alsof het er niet werkelijk bijhoorde en onderweg verloren zou kunnen worden zonder dat iemand het merkte. 's Morgens bezette een van hen de coupé en hield hem vrij van indringers.
Was voor de anderen deze dagelijkse reis al een ingesleten gewoonte, voor mij was het nog geen maand geleden dat ik deze route voor het eerst aflegde. Nadat we elkaar op het werk hadden leren kennen nodigden ze me uit in hun heiligdom, hun coupé, alsof deze speciaal gereserveerd was voor het personeel van de suikerwerkfabriek. Door hun aanwezigheid kreeg de ruimte de intimiteit van een huiskamer of een stamcafé: de doos bonbons van Cora stond als een pot koffie of een fles jenever centraal op het uitklaptafeltje, Lien die zichzelf geen moment van ledigheid gunde zat te breien en Trix lag languit met haar slanke, in glanzende nijlons gestoken benen op de bank in een modetijdschrift of roddelblad te bladeren. Ze wisselden ervaringen uit, gaven elkaar op een laconieke manier raad en lachten het hardst om hun eigen ellende. Het wereldgebeuren was voor hen net zo iets als het wisselende, ongrijpbare landschap achter het raam: het voltrok zich buiten hun invloed om en al vonden er steeds veranderingen plaats, in wezen bleef alles aan zichzelf gelijk en had het geen zin er woorden over vuil te maken.
Door de drie oudere conducteurs die op deze lijn dienst deden werden ze ‘de meisjes’ genoemd. Elke dag bood Cora ze een bonbon aan, maar ze bleven hardnekkig bedanken. Niet zonder weerzin gingen hun ogen van de doos naar Cora's omvangrijke gestalte alsof die tot in de bolle vingertoppen gevuld was met bonbons en er louter kersenlikeur door haar aderen stroomde. Maar wanneer ze verkouden waren of er bleek en afgetrokken uitzagen lieten ze zich graag door haar bemoederen. Maakte Cora een opmerking over hun buikjes, voortschrijdende kaalheid of potentie dan protesteerden ze alleen voor de vorm. Trix, als object van hun mateloze bewondering, schroomde niet die te voeden: zodra de deur werd opengeschoven nam zij een behaagzieke houding aan. De blik van de dienstdoende conducteur vestigde zich onmiddellijk trefzeker op de veirleidelijke passagier, waarna hij betrapt en beschaamd naar Cora gleed, die het lijdzaam gadesloeg.
Met Lien spraken ze over de laatste voetbalwedstrijd, over schaatsen, boksen en wielrennen, al naar gelang het seizoen. Er was geen tribune waarop zij en haar man in het weekend ontbraken en al liet ze ook daar haar breipennen dansen, ze wist precies wat er zich afspeelde.
Voor de conducteurs was de coupé een rustpunt in een trein vol wisselende passagiers. Vertederd vergaven ze de meisjes hun vergeetachtigheid als ze hun treinabonnement niet tijdig verlengd hadden. Soms zelfs liet een van hen de trein wachten terwijl Cora koffie uit een stationsautomaat haalde en met haar matronelichaam terugwaggelde naar het bijna vergeten, er half bij bungelende uiteinde van de trein.
Door het glas in de tuindeuren zag ik onnatuurlijk grote, rode tulpen die op de een of andere manier de toespraak benadrukten, die mijn vader tegen mij hield, terwijl we met zijn drieën aan de ovale tafel zaten onder de met shantung beklede hanglamp die zwart zag van de vliegepoep, mijn vader, mijn moeder en ik.
‘Ze heeft een boekje over je opengedaan,’ zei mijn vader geheimzinnig en dreigend.
Ik verplaatste mijn voet onder de tafel, stootte op een andere, zacht bewegende voet en trok abrupt de mijne terug.
‘Ik moet zeggen, het is fraai zoals jij alle kansen die je geboden worden weet te verspelen.’
Mijn moeder haalde haar neus op.
‘Het enige waarin je een indrukwekkende vindingrijkheid tentoonspreidt is spieken, heeft ze gezegd.’ Met zijn vingers trommelde hij op tafel. ‘Je schijnt het te hebben gepresteerd voor de klas een gedicht op te zeggen, waarvan je de tekst met een veiligheidsspeld tussen de plooien van je rok had vastgemaakt, zodat je alleen maar af en toe een blik naar beneden hoefde te werpen.’
| |
| |
Vluchtig keek ik naar mijn rok. Het was niet dezelfde van toen, herinnerde ik me, maar wel net zo'n model: meters wijd met drie petticoats eronder. Een voor een had Ruud ze naar beneden getrokken. Halverwege bleef hij met zijn vingers haken in het schuimrubber van de zachtgele; er zat nu een gat in.
‘En dat allemaal terwijl buiten van dat schorem met bromfietsen ongegeneerd de klas in stond te kijken en naar je lachte en floot.’
Overgoten door zonlicht dat schitterde in het chroom van hun sturen en koplampen tartten ze de school en alle imbecielen die er les gaven. Vooraan stond, schuin tegen zijn brommer leunend, in het zwart, Ruud. De enige kleuren aan hem waren het blauw van zijn half toegeknepen ogen en het rode kopje van de lucifer, die hij grijnzend tussen zijn tanden heen en weer liet bewegen. Af en toe streek hij loom met zijn hand door zijn achterover gekamde kuif.
Als in trance galmde ik:
‘Wat kan ik, zonder U,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder U,
dat ik beminnen zal?’
Nerveus tikte juffrouw Kalmoes op het raam en gebaarde de jongens te verdwijnen. Ze was niet meer dan een machteloze mus met haar vaalbruine mantelpak en haar peper-en-zoutkleurige permanent. Onverstoorbaar keken de jongens naar haar als naar een uitheemse aap die gekke sprongen maakt. In de klas heerste een stemming als in een hondenkennel wanneer er nieuwe bazen in de kooien gluren. De klas blafte bijna. Onder de verbeten blik van de lerares zette ik mijn voordracht voort:
‘Henen laat mij,... laat
daar 't altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien...’
‘Nergens heb je belangstelling voor,’ zei mijn vader, ‘behalve dan voor het andere geslacht.’ ‘Met zo'n meisje trouwen ze niet,’ vulde mijn moeder zachtjes aan, ‘ze lopen achter je aan, ze gebruiken je en gooien je weg, en uiteindelijk nemen ze een fatsoenlijk meisje.’ Ze zag er bleek en bloedeloos uit. Diepe kringen had ze onder haar ogen. Het is geen pretje, dacht ik, om je hele leven met mijn vader op te trekken. Ik ben er nu al doodop van.
‘We zijn ten einde raad, je moeder en ik,’ vervolgde mijn vader. Uit de binnenzak van zijn colbert haalde hij het horloge tevoorschijn dat hij gekregen had ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig jubileum als onderwijzer. Hij wierp er een schuine blik op en borg het weer op. Het was zijn bridge-avond, erg lang kon het dus niet meer duren.
‘Eerst hebben we het op de middelbare school met je geprobeerd en toen dat niets uithaalde dachten we: laten we haar op de huishoudschool doen, dan leert ze tenminste koken en naaien. Maar ook daar blijkt het niets anders te zijn dan gedonderjaag en leegloperij.’
Traag cirkelde een vlieg rond zijn hoofd. Hij moest in huis overwinterd hebben, de loomheid van de wintetslaap hield hem nog gevangen. ‘Je weet, je vader is een socialist.’ Met een ongerichte handbeweging veegde hij de vlieg weg. ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap heb ik hoog in mijn vaandel staan. Maar ik weet ook dat het grauw, de grote massa, gespeend is van alle cultuur. Als ze maar niet na hoeven te denken, dan zijn ze in hun element. En het is treurig, maar jij schaart je daar nu bij. Ik had voor mijn dochter een betere toekomst uitgestippeld, maar jij beslist anders. Kortom,’ hij schraapte zijn keel, ‘ga jij maar werk zoeken. Dondert niet wat: winkelmeisje, hulp in de huishouding, in de fabriek, kantoren schoonhouden, noem maar op.’ Alsof ze mijn doodvonnis had horen uitspreken wierp mijn moeder een geladen blik op mij, waarin medelijden en schaamte om voorrang streden. Gelaten zat ze erbij, slachtoffer van haar dochter.
Ik deug niet, dacht ik.
Werkte ik maar vast in een winkel of in een fabriek, het kan nooit zo slopend zijn als met mijn ouders in deze kamer te moeten zitten en ze zulke vreselijke dingen te horen zeggen, waar ik niets tegen in kan brengen. Wanneer ik mijn ogen afwend om ze niet te hoeven aankijken, is er niets dat troost biedt. Alles wekt een mateloze moeheid in me op: de gedrapeerde worteldoek boven de schoorsteenmantel, de sanseveria's op
| |
| |
de vensterbank, de portretten aan de muur van dode familieleden waar iedereen een hekel aan had en de zware leunstoel van mijn vader met een slijtageplek in het midden, die steeds aan zijn lichamelijkheid herinnert. Wat ben ik mijn vader moe.
Hoe mijn zusje en ik na schooltijd op hem moesten wachten, totdat hij met minutieuze precisie zijn schriften en boeken gerangschikt en in zijn aktentas geschoven had, zijn pen, gum en lineaal opgeborgen in een speciaal laatje, het bord schoongesponsd, de banken in gelid opgesteld, propjes papier in de prullebak geworpen, de schooldeur gesloten, rondhangende kinderen van het plein verjaagd. Hoe hij vervolgens, op het punt met ons de drukke, door zware kastanjebomen overschaduwde verkeersweg voor de school over te steken met zijn ene hand de nek van mijn zusje omvatte en met zijn andere hand de mijne, zeggende: ‘Eerst naar links kijken, dan naar rechts en dan nog een keer naar links.’ En hoe wij tezamen, in volmaakte harmonie, de straat overstaken.
‘La douce France,’ zei hij, mij van boven mijn Franse themaboek dat hij opengeslagen voor zich hield indringend aanziend. ‘La dous Fráánse.’ Een douche van speeksel trof mijn gezicht tussen zijn getuite lippen vandaan. ‘Frankrijk is de bakermat van de Westeuropese cultuur. Het heeft beroemde filosofen, pedagogen, schilders, literatoren, politici voortgebracht. De Fransen zijn niet zo'n onbehouwen volk als de Hollanders. Zij sprrreken vóórrr in de mond.’ De r sprak hij uit als een zangvogel.
Ik was nooit in Frankrijk geweest en hoopte er ook nooit te komen.
Behalve Cora werkten we allemaal op de dropafdeling. Waar de vloeibare drop neerdrupte in de vormpjes hield Trix toezicht. Soms verliep de toevoer van drop te snel; als hete pek kolkte de vloeistof uit de vormpjes, drupte van de plaat af en vormde een glimmend zwarte rivier onder de machine. Zo snel mogelijk zette Trix dan het hele proces stil en zocht een monteur om het mankement te verhelpen. Inmiddels strekten wij onze ruggen. Met vier vrouwen werkten we aan het eind van de band, waar de dropjes in cellofaanzakjes kwamen aanrollen; het was onze taak ze dicht te smelten. We zegenden de haperingen van de machine, soms baden we erom, alleen al om het stilvallen van het lawaai, dat onze lichamen en geesten murw maakte.
Cora zat bij de bonbons. Elke namiddag ontvreemdde ze een doos voor de volgende ochtend. Mijn ogen moeten uit mijn hoofd gepuild hebben, de eerste keer dat ik Cora zag ontbijten. Met mollige, beringde handen peuterde ze het ene papiertje na het andere los. ‘'n Mens moet wat,’ zei ze. Nadenkend streek ze een zilverpapiertje glad. ‘Thuis kan ik nou eenmaal geen hap door m'n keel krijgen 's morgens.’
Bijna twee zitplaatsen nam ze in beslag. In haar paarse jurk met felgele nopjes leek ze een geweldig paasei. Boven haar hoofd hing een foto van een slanke vrouw in een witte jurk, die op een oud-Hollands ophaalbruggetje leunde.
‘Hoe komt dat?’ vroeg ik.
‘M'n man,’ zei Cora, ‘Hij is ziek, al zo'n zes, zeven jaar. De ziekte van Parkinson, zei de dokter indertijd. Nou hij wordt bedankt, zei ik, waarom heeft hij die smerige ziekte niet bij zich gehouden? Wat moet mijn man ermee?’
Haar donkerbruine ogen keken mij verontwaardigd aan alsof het gisteren had plaatsgevonden. Ik voelde me ongemakkelijk, alsof ik medeschuldig was. De ergste ziektes konden zomaar van de ene dag op de andere toeslaan. Miljarden bacteriën en virussen loerden dag en nacht op een kans in ons lichaam binnen te dringen en op onze zwakste plekken hun vernietigingsslag te beginnen. Nog geraffineerder waren de kwaadaardige elementen, erfenissen van voorouders, vanaf onze geboorte in ons lichaam aanwezig, rustig afwachtend tot ze de tijd rijp achtten om zich te openbaren. Ik hoefde er alleen maar aan te denken om warm en zweterig te worden van angst en pijn te voelen op willekeurige plekken in mijn lichaam.
‘Hij heeft geen controle meer over zijn bewegingen,’ zei Cora, ‘'s morgens moet ik hem wassen, aankleden, naar beneden loodsen en zijn pap
| |
| |
voeren, waarvan de helft voortdurend als kwijl over zijn kin druppelt.’ Ze gaapte hartgrondig. Haar tong was een glimmend rose diertje dat zich kromde.
‘Nu zijn de kinderen uit huis en heb ik er een groot kind bijgekregen.’
Cartoons van groteske manwijven met barse gezichten, die een tegenstribbelende echtgenoot onder de arm droegen alsof hij een takkenbos was, kwamen me voor de geest.
‘Soms wil hij met alle geweld fietsen,’ zei Cora, ‘maar hij is al drie keer onderweg van zijn fiets gevallen.’
‘Je moet hem rustig laten fietsen,’ zei Trix, ‘misschien valt hij een keer dood.’ Dromerig staarde ze naar buiten; mistslierten dreven bij vlagen voorbij. Haar lange wimpers raakten haar wangen, wanneer ze haar ogen sloot.
‘Dan heeft ze toch niemand meer om voor te zorgen.’ Met een geruite mannenzakdoek wreef Lien haar brilleglazen schoon. Haar muize-oogjes met wallen eronder keken in de richting van Cora, die haar schouders ophaalde.
De eerste week kwam ik 's avonds uitgeput thuis. Mijn ledematen voelden beurs aan, mijn ruggegraat leek op verschillende plaatsen geknapt als de mast van een zeilschip na een zware storm; met geen mogelijkheid kon ik rechtop zitten. Mijn vader herinnerde me aan m'n tafelmanieren en mijn moeder keek zorgelijk; ik vroeg me af of ze een nieuwe debâcle vreesde of bang was voor mijn gezondheid en was in mijn vermoeidheid geneigd het negatiefste aan te nemen. Als ik eindelijk in bed lag, kon ik niet in slaap komen. In het labyrint onder mijn schedeldak krioelden beelden van de afgelopen dag en galmden de echo's van ratelende machines, flarden muziek en menselijke stemmen, die er boven uit probeerden te komen.
's Morgens in de trein, nog vermoeider dan de avond tevoren, vroeg ik me af hoe de anderen dit nu al jaren volhielden. Als dit mijn voorland is, dacht ik, dan ben ik liever dood. Maar onmiddellijk begon dan in mijn gedachten m'n vader te protesteren, niet tegen mijn dood, maar tegen mijn afkeer van het werk. Met kracht sprak hij zijn meest geliefde leuzen uit: arbeid adelt, recht op werk, proletariës aller landen verenigt u, ledigheid is des duivels oor kussen, de handen uit de mouwen steken, vele handen maken licht werk. Zijn stem schalde, hij lachte kwaadaardig en maakte uitzinnige koprolletjes, roepend: we leven om te werken, we leven om te werken.
Zoals voor iedereen die zijn werk verafschuwt was de maandagochtend het zwaarst; de week was een berg waar een kei tegenop gezeuld moest worden.
Eerst dacht ik dat het dat lamlendige begin-van-de-week-gevoel was waardoor Trix bij onze binnenkomst nors uit het raam bleef kijken, hoewel de langs het glas naar beneden sijpelende regendruppels het uitzicht vertroebelden. Als een hond die zich droog schudt ontdeed Cora zich van haar regenjas, waarbij de druppels ons in het gezicht spatten. Ze ging tegenover Trix zitten, onder diep gezucht van de bank toen haar volle gewicht erop neerkwam. Met een geroutineerd gebaar opende ze de doos bonbons. Daarna leek ze tot rust te komen en kreeg ze aandacht voor de buitenwereld. ‘Jezus,’ riep ze en staarde ontzet naar Trix, ‘wat is er met jou gebeurd?’
Trix haalde haar schouders op. Hun profielen, dat van Cora met een van verbijstering opengezakte mond, tekenden zich af tegen het raam. ‘Wie heeft dat in godsnaam gedaan?’ riep Cora. ‘Dolf,’ zei Trix onverschillig.
‘Moet je eens zien,’ zei Cora. Haar zware gestalte boog zich voorover. Met ongewone tederheid nam ze Trix' gezicht tussen haar handen en keerde het naar ons toe.
‘Godsamme,’ zei Lien.
Even leek het, door de halve duisternis in de coupé, alsof Trix' linkeroog eruit gerukt was en vanaf haar wenkbrauw tot halverwege haar wang een donkere krater had achtergelaten. Ik had de coupé wel uit willen sluipen om het niet te hoeven zien. Gezichten met wijnvlekken, lodderogen, hazelippen, spastische mensen, gebochelden, mongolen, invaliden, als ik niet keek, dan bestonden ze ook niet. Roerloos keek ik naar Trix' linker gezichtshelft. De huid was donkerpaars en gezwollen. Haar ooglid was opgezet
| |
| |
en bedekte bijna het hele oog; ik vroeg me af of ze er nog iets mee kon zien. Dwars door haar wenkbrauw heen liep een jaap van gestold bloed. Het zag eruit alsof het nooit meer goed zou komen, alsof ze zich de rest van haar leven met een gezicht zou moeten behelpen dat een schreiend contrast in zich droeg: de ene helft behoorde toe aan een engel, de andere helft aan een melaatse. Haar goede oog, anders felblauw, was nu grijs en uitdrukkingloos.
‘Waarom?’ vroeg Cora.
‘Omdat 't een klootzak is.’ Trix wendde haar hoofd weer af en keek naar de grond. Het was heel stil in de coupé. De regen striemde langs het raam. Mijn natte kousen begonnen te drogen. Het jeukte, maar ik durfde niet te krabben. ‘Doet het pijn?’ hoorde ik mezelf met een schorre stem vragen.
‘Hier doet 't pijn,’ zei Trix, legde niet zonder pathetiek een hand onder haar linker borst en keek ons vluchtig aan met haar ene oog.
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg Lien.
Trix zuchtte. ‘Ik wist wel dat ik het aan iedereen zou moeten uitleggen. Het liefst zou ik me een maand lang verbergen. Wat moet ik vertellen? Zaterdagavond is het begonnen. Op de bruiloft van mijn broer. Eppo Engelhardt, een vriendje uit mijn jeugd. Die was er ook. Ik had hem in geen jaren gezien. De laatste keer was hij nog een mager jongetje met sproeten, ik won van hem met vechten. Hij was een hele kerel geworden met een ruige zwarte baard, ik keek mijn ogen uit. Hij trouwens ook. Als Eppo er niet was geweest, was er niets gebeurd. Wat is het hier benauwd. Kan er geen raam open?’
‘Dan regent het in,’ zei Cora.
‘We hebben gedanst tot we er bij neervielen. En veel gelachen. Het is gek,’ haar toon daalde, we bogen ons naar haar toe, ‘maar ik dacht even: hier leef ik voor, om heel af en toe zoiets als dit mee te maken.’
Ze zweeg.
‘Wat moet ik vertellen? Het is gebeurd.’
‘Wat is er gebeurd,’ vroeg Lien opnieuw.
Trix bestudeerde haar nagels. ‘Hoe meer ik me vermaakte, hoe meer Dolf de pest in kreeg. Met een onheilspellende blik in zijn ogen liep hij rond alsof hij iedereen wel met een mitrailleur zou willen neermaaien. Om half twaalf trok hij me van de dansvloer. Hij wou naar huis. “Ga maar vast,” zei ik, “ik kom later wel.” Maar hij wou niet alleen gaan. “Dan blijf je nog,” zei ik, “mijn broer trouwt maar een keer.” “Dat valt nog maar te bezien,” zei hij. “Als je niks leukers weet,” zei ik en trok me los om verder te dansen. Maar hij kwam me achterna en siste tussen zijn tanden: “Jij gaat met mij mee naar huis of ik doe je wat!” Toen werd ik ook giftig. Zachtjes zei ik in zijn oor: “Sodemieter op man en laat mij met rust.” Woedend draaide hij zich om. Even later was hij nergens meer te bekennen. Ziezo, dacht ik, die zijn we kwijt.’
Ongemakkelijk schoof ze heen en weer. ‘Heeft iemand een sigaret voor me?’
Haastig grabbelde Lien in haar tas en stopte Trix het hele pakje in de hand met een begerige uitdrukking op haar gezicht als iemand die de zoveelste gulden in de juke-box stopt om hem door te laten spelen.
‘Ik zie er niet uit, hè? Vertel eens eerlijk: is het echt afschrikwekkend?’
‘Het is meer alsof je een ongelukje hebt gehad,’ loog Cora.
‘Denk je,’ zei Trix gretig, ‘dat ze me zullen geloven als ik zeg dat het een ongeluk was?’
‘Ga nou door,’ zeurde Lien.
Iets minder gespannen ging Trix verder: ‘Om een uur of drie kwam ik thuis. Alle lichten brandden. Het enige verlichte huis in de hele straat. Niets aan de hand, zei ik tegen mezelf. Maar toen ik binnen kwam schrok ik me dood. Hebben jullie wel eens een verkeersongeluk gezien, met iemand badend in het bloed op de grond? Zo lag Dolf erbij, helemaal slap, op de bank, vol rode vlekken op zijn kleren. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat het de rozeblaadjes waren van een bos donkerrode rozen die ik vorige week op onze trouwdag van hem had gekregen. Stuk voor stuk had hij ze er afgeplukt, het leken er honderden. Door zijn wimpers lag hij naar me te loeren. “Madam komt eindelijk thuis,” zei hij, “half vier.” “Ja,” zei ik, “en ze gaat meteen naar bed.” “Ho ho!” Hij stond op. De bloemblaadjes vielen op de grond. Met een ijze- | |
| |
ren greep pakte hij me bij m'n arm. “Nu is het mijn beurt,” riep hij. De aderen op zijn voorhoofd waren gezwollen en zijn ogen bloeddoorlopen met een koortsige blik erin, zoals bij dieren in de dierentuin, die in een kleine kooi alsmaar heen en weer lopen. Ik kreeg minachting voor hem, ik wilde dat ik hem nooit gekend had. “Ik ga naar bed,” zei ik nog eens. “O nee.” Mijn arm werd bijna fijngeknepen. “Dat gaat zo maar niet. Na alles wat jij uitgevreten hebt is het nu mijn beurt.” “Uitgevreten?” zei ik, “je maakt me misselijk. Je kent Eppo niet eens,” Nou,’ laconiek haalde ze haar schouders op, ‘en toen gebeurde het. Wat moet ik er over vertellen, jullie kunnen het zelf zien.’
Eigenlijk wilde ik helemaal niet naar Trix kijken, maar toch kon ik mijn ogen niet van haar afhouden. Haar gezicht had altijd in zijn gladde volmaaktheid onaantastbaar geleken. Dat de dwaze gevoelens in een heel ander lichaam, samengebald in een uitschietende vuist, daar verandering in konden brengen en zulke naargeestige sporen nalaten vond ik angstaanjagend. Inmiddels verging ik van de jeuk aan mijn benen. Het kwam me voor dat jeuk, als je door omstandigheden niet kon krabben, minstens even kwellend was als pijn.
‘Viel je flauw?’ vroeg Lien.
‘Ja, nee, half.’ Trix liet haar hoofd hangen. ‘Ik viel op de grond. Mijn oren suisden. Het drong maar half tot me door dat hij intussen mijn avondjurk omhoog stroopte. Met zijn ene hand omklemde hij mijn polsen boven mijn hoofd. Af en toe hoorde ik hem vloeken. Het was of er geen eind aan kwam.’
‘Wat een zwijn,’ zei Cora, ‘mijn handen jeuken.’ Ze had eens twee ruziënde mannen met de hoofden tegen elkaar geslagen, vertelde men op de fabriek, ze moest ijzingwekkend sterk zijn. In een visioen zag ik hoe zij als niets ontziende wraakgodin de man van Trix tussen haar borsten wurgde, tergend langzaam haar schouders naar voren brengend, een vage glimlach op haar lippen, een bonbon tussen haar tanden.
Ademhalen was bijna onmogelijk geworden. Condens van verdampende regendruppels uit onze kleren en haren was neergeslagen op het raam. We zaten in een stoomketel onder hoge druk.
‘Wat ga je nu doen?’ vroeg Lien.
Met haar ene oog staarde Trix naar de punt van haar schoen. Het lange haar schoof voor haar gezicht.
‘Ik kan niet zonder hem,’ zei ze. Met trillende vingers trok ze nog een sigaret uit het doosje. Niemand zei iets. Lien pakte haar breiwerk. Cora nam nog een bonbon, ik krabde eindelijk mijn benen.
We hadden de grens van het begrijpelijke bereikt en waren gestuit op de kwellende tegenstrijdigheden die in ieder van ons huisden en die misschien wel onze uiteindelijke ondergang zouden veroorzaken. Dat erkenden we stilzwijgend.
Ik wist hoe het was jezelf willoos overgeleverd te weten. Als ik bij Ruud achterop de brommer schoof, boorden de ogen van de meisjes zich in mijn rug. Vroeger bestond ik nauwelijks voor ze, maar nu vroegen ze me dweepziek waar ik mijn jurken kocht en mijn zwarte ballerina's. Ze vroegen hoe ik het klaarspeelde mijn paardestaart zo hoog op te binden. Zelfs m'n slechte rapporten pleitten in mijn voordeel: ze bewezen dat ik de wereld van onze ouders, waarvan ambitie, zelfdiscipline en prestatie de pijlers waren, aan mijn laars lapte.
Het was of hij het wegdek met ons wilde aanvegen, zo dicht naderden we het plaveisel wanneer Ruud in volle vaart de bocht om ging. Met mijn ene hand hield ik mijn rokken bij elkaar, met de andere klampte ik me vast aan zijn stugge leren jas. De anderen waren op het plein achtergebleven onder het blauw-witte uithangbord van Milano, de ijssalon. Ze zouden wel snel ieder huns weegs gaan nu Ruud vertrokken was. Hij was onmisbaar. Zijn aanwezigheid maakte hen tot groep.
Het motregende. De mededeling dat de vorst zich had teruggetrokken tot in Noord-Scandinavië had met het overige nieuws bij mij thuis de maaltijd opgeluisterd. ‘Er kan nog van alles gebeuren,’ zei mijn vader, ‘ik herinner me een elfstedentocht in maart. Koning Winter is nog niet verslagen.’ Dat was voor de kinderen op school,
| |
| |
dat Koning Winter.
De atmosfeer was bijna lauw. Ik was nog nooit in dit deel van de stad geweest. De huizen waren vier, vijf verdiepingen hoog en vormden twee muren met een smalle straat ertussen. Op iedere hoek was een café waarvoor mensen rondhingen alsof het een zwoele zomeravond was. Op een sinaasappelkistje zat een klein meisje aan een rietje te zuigen, dat uit de hals van een limonadeflesje stak.
We stopten voor de flauw verlichte etalage van een meubelzaak. Ruud zette de brommer tegen de pui en viste een sleutel uit zijn zak, waarmee hij de winkeldeur opende. We glipten naar binnen. Zorgvuldig deed Ruud de deur achter ons op slot. In het vage lichtschijnsel stonden bankstellen, kasten, eethoeken onbezield en niemand tot nut kriskras door elkaar. De vraag: ‘Wat gaan we eigenlijk doen?’ lag steeds op mijn lippen, hoewel ik het precies wist, maar niet wilde geloven. We liepen tot achter in de winkel waar rechtop staande rollen vloerbedekking de wacht hielden over complete slaapkamerameublementen, die hun tijd afwachtten om door iemand in bezit genomen te worden. ‘Van wie is dit allemaal?’ vroeg ik. ‘Van mijn vader,’ zei Ruud nors. Hij schudde zijn leren jas van zich af en wierp hem op het dichtstbijzijnde bed. In drie stappen was hij bij mij. Even bleef hij roerloos staan. Nu zou hij moeten zeggen dat hij mij mooi vindt, dacht ik, en bijzonder, en dat hij al die tijd alleen maar aan mij gedacht heeft, dat hij gek wordt van verlangen als ik nu niet zou toegeven.
Hij boog zich voorover en drukte zijn lippen op mijn mond. Een van de rollen vloerbedekking prikte in mijn rug. Het is vast cocos, dacht ik, alleen cocosmat prikt zo. Even zat mijn bovenlip klem tussen zijn voortanden en de mijne.
‘Heb je het wel eens gedaan,’ vroeg Ruud, ‘met iemand?’
Ik onderdrukte de neiging om doorgewinterd en onverschillig te doen, alsof ik al een heel verleden achter de rug had. ‘Nee,’ zei ik eerlijk en ergerde me eraan dat mijn stem zo benepen en schuchter klonk.
Met een weids gebaar in het rond wijzend zei Ruud: ‘Welk van deze schitterende bedden vind je het mooiste?’
Onwillig liet ik mijn ogen over de slaapkamerafdeling gaan. De bedden waren monsterlijk, inclusief de nachtkastjes aan weerszijden en de schemerlampjes met goudgalon. Ze leken op het tweepersoonsledikant van mijn ouders, dat pompeus was en preuts tegelijk. Ik gruwde van het idee dat ik erin vetwekt was en uit hun lichamen voortgekomen.
‘Nou,’ zei Ruud, ‘zoek er maar een uit.’ Er zat een ondertoon van spot in zijn stem.
Met de gehoorzaamheid van een gehypnotiseerde liep ik tussen de ledikanten, lits-jumeaux en twijfelaars door op zoek naar het bed waarin ik datgene met me zou laten gebeuren, waar iedereen het altijd over had zonder erover te spreken, waarvan de meisjes uit de groep dachten dat ik het al lang deed en waarover mijn ouders met toegeknepen lippen het stilzwijgen bewaarden. Aan het eind van de rij ontdekte ik het weerzinwekkendste bed van allemaal: gouden spijlen met clikke glimmende knoppen en mollige engeltjes die trossen bloemen meetorsten.
‘Ruud,’ riep ik, ‘ik heb er een gevonden.’
Hij kwam aanlopen met een dik, gevouwen kleed in zijn handen.
‘Dit bed,’ zei ik, over de knoppen strijkend, ‘is echt fantastisch.’
Ik hoopte dat hij nu mijn spot zou opmerken, maar hij zei alleen ‘Prima’ en begon het kleed over de satijnige sprei op het bed uit te spreiden. Het offerkleed, dacht ik. Waarom ging ik niet gewoon weg, rechtsomkeert tussen de bedden door, de vloerbedekking, de eethoeken, de kasten, de zithoeken? Waarvan was ik onder de indruk geweest, de eerste keer dat ik hem zag? Waren het zijn ogen, blauwer dan blauw, die over de hoofden van de anderen heen in de verte keken alsof hij horizonten zag die voor hen onzichtbaar bleven? Was het zijn donkerblonde haar dat precies zo bleef zitten als hij het kamde? Was het zijn zelfvertrouwen?
Ruud streek de plooien in het kleed glad en kwam overeind. Hij legde zijn handen op mijn schouders, keek me veelbetekenend aan en drukte me langzaam op het bed.
| |
| |
Rond mijn twaalfde jaar had de oudste broer van mijn moeder mij zonder kwade opzet gehersenspoeld op het gebied van de erotische fantasie. Sinsdien koesterde ik een droombeeld van de ideale, onweerstaanbare vrouw aan wie ik mijzelf vroeg of laat zou willen toetsen.
‘De mooiste vrouwen van Indië,’ zei oom Harry, ‘waren die van Singaraja. Soepel, verleidelijk, fris als een lotusbloem. Ze wisten wat een man toekomt.’
Ik zag meisjes met tot aan de taille reikend, blauwzwart haar voor me, een gave, lichtbruine huid, een sarong om de smalle heupen en gevlochten bloemen om de hals.
‘Harry,’ zei mijn vader, ‘ik twijfel er niet aan dat de vrouwen van Singaraja lieftallige wezentjes waren, maar wil je er rekening mee houden dat we hier in Holland zijn en dat er twee onschuldige kleine meisjes aan tafel zitten?’
Oom Harry wierp zijn hoofd in de nek en lachte uitbundig. Even keek mijn moeder angstig in de richting van mijn vader, toen giechelde ze achter haar hand.
‘Weten jullie wel,’ zei oom Harry, ‘dat meisjes van hun leeftijd,’ zijn blik gleed van Louise naar mij, ‘daar al lang rijp zijn en heel geraffineerd een man aan de haak weten te slaan? De Hollandse meisjes,’ hij liet zijn stem dalen, ‘worden kunstmatig kind gehouden.’
Mijn vader, niet gewend in zijn eigen huis te worden onderwezen, en zeker niet in de losse zeden, stelde hautain voor dat men van gespreksonderwerp zou veranderen.
Stukjes zeep bracht oom Harry voor mijn moeder mee, in romantische verpakking en geurend dwars door het papier heen, flesjes parfum, beschilderde waaiers en turks fruit, allemaal geschenken die in de ogen van mijn vader het toppunt van overbodigheid waren en om diezelfde reden voor ons juist heel begeerlijk. Wanneer Louise en ik erom vroegen schoof oom Harry met genoegen zijn trui omhoog om de littekens op zijn rug te tonen. De Jappen hadden hem gegeseld omdat hij de meest gevreesde maar ook belachelijke onder hen achter zijn rug geïmiteerd had. Liever waren we een kind van oom Harry geweest en met hem meegegaan naar Indië, als het er tenminste precies zo uitzag als het schilderij bij hem in de kamer beloofde: op de voorgrond diepgroene dessa's omzoomd door palmen, op de achtergrond een spitse berg die zich in de blauwe hemel boorde met een spierwitte top. Waarom smolt de sneeuw niet als het er echt zo heet was als oom Harry zei?
Nadat Ruud met kleine rukjes mijn petticoats en mijn rok: naar beneden getrokken had, mijn jarretelletjes losgemaakt en kousen afgestroopt, verplaatste zijn aandacht zich naar het bovenste deel van mijn lichaam. Ik ben een ding, dacht ik, ik laat met mij doen. Hij trok mijn trui uit en ik deed mijn armen omhoog. Als vanzelf schikte ik me in de eeuwenoude traditie die mij de passieve rol toebedeelde. Alleen bij het gefrunnik aan de sluiting van mijn bh moest ik de behoefte het van hern over te nemen onderdrukken. Al deze belachelijke details in de voorbereiding strookten helemaal niet met de voorstelling die ik jarenlang gekoesterd had en die nu eens overhelde in de richting van een onstuimige overmeestering die ons uiteen zou doen spatten in een duizelingwekkend vuurwerk, dan weer in de richting van gevoelige strelingen, verkenningstochten van elkaars lichaam, eindigend in de volmaakte versmelting waarbij we al wat aards was en verdorven achter ons lieten. Als een hatelijk voorwerp wierp hij tenslotte mijn bh van zich af. Daarna gleden zijn koele handen vanaf mijn hals naar beneden. Ik was ongerust omdat ik niet opgewonden raakte en alleen maar heel klinisch en rationeel lag te denken: wat gaat hij nu doen, wat is zijn volgende handeling? Met enkele snelle bewegingen trok hij mijn broekje uit, richtte zich op, ontdeed zich van zijn kleren en liet ze als een hoop lompen op de grond vallen. Even stond hij in al zijn manlijkheid rechtop naast het bed en keek op mij neer. En hoewel ik zeker zo nieuwsgierig was naar zijn lichaam als hij naar het mijne, sloeg ik onmiddellijk mijn ogen neer. Wat voor aanblik bood ik? Ik had mezelf door zijn ogen willen zien. Kon ik maar in het bed wegzinken, door de vloer heen en de bodem van onze stad, dwars door de aarde heen om aan de andere kant van de wereld op een stil
| |
| |
en vreedzaam strand te belanden, waar ik met rust gelaten zou worden.
Langzaam liet hij zich voorover zakken om een en al donkerte op me neer te komen. Nu moet ik diepe, intense gevoelens koesteren, dacht ik, voor degene die in mijn leven een historische en nooit meer terug te draaien daad gaat verrichten. Maar van een bewuste, contemplatieve beleving zoals ik mij die ooit gedroomd had kwam niets terecht. Het was of ik met een vlijmscherp mes werd opengestoken. Vanaf het middelpunt van mijn lichaam verspreidde zich een wanordelijk vlammende pijnscheut in alle richtingen tot in mijn vingertoppen, tenen, haarwortels toe. Ik schreeuwde, maar als in een nachtmerrie bracht ik geen geluid voort. Telkens opnieuw stak hij toe, alsof ik van binnen aan flarden moest, alsof ik nooit meer heel en van mezelf zou mogen zijn. Bij iedere pijngolf kreeg ik het warmer, oceanen van levenbrengend vocht verlieten mijn lichaam en vloeiden weg in het dorre bed. Zijn hoofd zakte op mijn schouder; het haar rook aards en menselijk en troostte me op een onbegrijpelijke manier. Ik begroef mijn gezicht erin totdat hij zijn hoofd ophief in een korte schreeuw. Van ver klonk de sirene van een ziekenauto. In een flits leek het me een logisch vervolg van ons samenzijn dat ik nu, gewond als ik was, zou worden afgevoerd naar het ziekenhuis om daar door een alles begrijpende chirurg liefdevol te worden geheeld, zodat ik weer gezond en pril zou zijn als voorheen. Als verlamd lag Ruud op me. Het leek of hij steeds zwaarder werd, mijn longen vulden zich maar half. Tenslotte liet hij zich van me af rollen tot hij op zijn rug naast me lag. Even keek hij naar het plafond, toen keerde hij zich gezicht naar me toe. Zijn ogen peilden mijn toestand. Hij vroeg: ‘Hoe vond je het?’
‘Het deed wel pijn,’ zei ik.
‘Dat hoort erbij,’ zei hij bijna trots en lachte kort. Hij stak een sigaret op. Tersluiks keek ik naar het gloeiend rode puntje. Het krenkte me dat bij hem de ene vorm van genot zo makkelijk op de andere volgde.
Niet lang daarna werd ik snel en efficiënt naar huis gereden. De motregen was echte regen geworden. Er is niemand om aan te vertellen hoe het geweest is, dacht ik, en huilde met mijn gezicht tegen zijn rug. De regendruppels en mijn tranen mengden zich en drupten op het asfalt, de route van de meubelzaak naar mijn ouderlijk huis markerend.
Op de fabriek waren alle dagen eender.
Zo snel als de band liep, zo traag verliep de tijd. Hier brachten we verreweg het grootste deel van de week door, de rest, de buitenwereld, was maar decor. Het was alsof we in een reusachtige smidse in het binnenste van de aarde werkten, koortsachtig de raderen smerend om haar draaiende te houden, onbewust van wat zich aan haar oppervlakte afspeelde.
Op een middag stapte de chef onze afdeling binnen in gezelschap van een man, die er uit zag als een Amerikaan vanwege zijn sportieve, gezonde gestalte met bebop-haar en een gemakkelijke lach die beloofde dat alles mogelijk was, geen berg te hoog, geen probleem dat niet door het menselijk brein kon worden opgelost, geen oorlog die niet gewonnen kon worden.
‘We hebben een charmante gastvrouw nodig,’ zei de chef met stemverheffing om zich boven het geraas en gestamp van de machines uit verstaanbaar te maken, ‘die onze artikelen aan een aantal potentiële klanten kan presenteren.’ Keurend gleden hun blikken over ons heen. Onze ogen bleven bedeesd neergeslagen, het dichtsmelten van de zakjes ging onvertraagd door.
Wat zagen zij, onze vriendelijke neerbuigende chef en zijn kortgeknipte collega die zich breed lachend gereed hield de uitverkorene van deze dag op te eten als een hamburger met een gezond blaadje sla ertussen.
Zij zagen zichzelf weerspiegeld in de dikke brilleglazen van Lien, ze zagen de grijze, gepermanente kruinen van de twee andere vrouwen, ze zagen mij zoals ik me voelde sinds ik een meisje met een toren van zwart, getoupeerd haar als een mascotte bij Ruud achterop had zien zitten met haar armen om zijn middel geslagen.
‘Hier zijn geen schoonheidskoninginnen,’ riep Lien snibbig, ‘daarvoor moet u bij de controle zijn.’ Waarmee ze hen doorverwees naar Trix.
| |
| |
‘Ze zijn allemaal hetzelfde,’ bromde Lien, ‘ze willen een madonna voor hun kinderen en een Marilyn Monroe in bed. Moet je zien,’ haar handen lieten de zakjes in de steek die zich onmiddellijk ophoopten en trokken haar truitje glad, ‘je zou toch niet zeggen dat ik twee kinderen heb gehad.’
Het zelfgebreide, zwart-geel gestreepte truitje rimpelde toen zij het weer losliet over haar platte kleine-meisjesborst als de huid van een rups voor zijn ontpopping.
‘Eigenlijk is Paul precies zo als de anderen,’ zei ze, ‘daarom hou ik hem steeds in de gaten.’
‘Bedoel je,’ vroeg ik, ‘dat je hem eigenlijk bewaakt?’
‘Wat dacht je dan?’ Ze leek verontwaardigd.
‘Dat ik voor de lol naar al die voetbal- en bokswedstrijden ga?’
Hardnekkig probeert de zon door de laaghangende mist heen te breken. We rijden door het mooiste gedeelte van het traject: de heide met haar grillige, breed uitstoelende dennen en berken die zilverwit oplichten in de nevel. Graag zou ik die mysterieuze wereld binnenstappen. Met mijn armetierige, stadse fantasie stel ik me voor dat ik tegelijk met het langzaam optrekken van de mist de zon zou zien doordringen tot in de diepste holtes en de dieren, zich lui uitrekkend, zien ontwaken.
Ik kan me niet herinneren wanneer ik het laatst in een echt bos was, steeds dringt het beeld van het stadspark zich op, dat teveel mensenwerk en te weinig natuur is met zijn grindpaden, geschoren grasvelden, bloemenborders, vijvers met tussen de sinaasappelschillen en rottende broodresten welopgevoede eenden, en wemelend van de bejaarden, eigenlijk net een begraafplaats waarin alleen de grafstenen ontbreken, maar waarvoor in de plaats de lijken gewoon op de groengeschilderde bankjes zitten te kwetteren en te knikkebollen en de vogels hun uitgedroogde broodresten toewerpen.
Misschien zijn we geen van allen goed uitgeslapen na het weekend, als bezadigde poezen op fluwelen kussens lui onderuit liggend staren we dromerig en soezerig naar buiten. Cora zuigt, schijnbaar gedachteloos, heel lang op één bonbon.
Wanneer plotseling, in tegenstelling tot het trage openschuiven waaraan we gewend zijn, de deur met een ruk wordt opengetrokken schieten we geschrokken overeind uit onze halfslaap. Een jonge, onbekende, glanzend opgepoetste conducteur, voorzien van de noodzakelijke attributen, stapt onze coupé binnen.
‘De plaatskaarten alstublieft,’ zegt hij met afgemeten stem.
Lichtelijk ongeduldig kijkt hij van achter een scherp metalen brilletje van de een naar de ander, alsof hij zich erover verbaast, dat wij niet wapperend met onze abonnementen klaar zitten. Zo traag mogelijk, verstrooid zoekend in tassen en zakken, halen we onze maandkaarten tevoorschijn. Samen zijn we één log lichaam vol tegenzin. Met de precisie van een schoolmeester bestudeert hij de gegevens op onze kaarten.
‘Deze is verlopen,’ zegt hij en kijkt me door zijn glinsterende brilleglazen doordringend aan, ‘u had vandaag uw maandkaart moeten vernieuwen.’
‘Oh,’ zeg ik en automatisch gaan mijn handen geschrokken naar mijn wangen, ‘ik ben het totaal vergeten.’
‘Hindert niks hoor,’ zegt Cora goedmoedig, ‘dat overkomt ons allemaal wel eens. Morgenochtend haal je gewoon een nieuwe.’
‘Dan zal ik nu een retourtje voor u uitschrijven,’ zegt de conducteur.
‘Hoe bedoelt u, een retourtje uitschrijven?’ vraagt Cora achterdochtig.
‘Voor deze rit natuurlijk.’ Hij raakt geïrriteerd, het duurt hem al te lang. Sprakeloos kijkt Cora hem aan. Ik bedenk koortsachtig dat ik geen geld bij me heb.
‘Die is goed,’ Cora lacht naar ons, ‘dat hebben we nog nooit meegemaakt.’
Met gefronste wenkbrauwen en bars toegeknepen lippen neemt hij Cora's gestalte in zich op. Hij kijkt of hij zijn ogen zou willen spoelen, opdat ze iets anders zouden zien, bijvoorbeeld zijn vriendinnetje, dat altijd keurig een plaatsbewijs koopt en op dit vroege tijdstip nog in haar wollig rose bed ligt te dromen van hem en de volle- | |
| |
dig verzorgde reizen, die ze samen zullen gaan maken op kosten van de ns.
‘Al jaren reizen we op en neer, de spoorwegen worden rijk van ons,’ roept Cora verontwaardigd, ‘en dan komt er ineens zo'n krentenweger.’ Driftig trekt de conducteur zijn boekje tevoorschijn en begint met felle pen te schrijven. Cora loopt rood aan.
‘Wat verbeeld jij je wel? Wij reisden al met de trein toen jij nog geboren moest worden.’
Hij houdt zich doof en scheurt verbeten het papier van het bloknootje. Terwijl hij het mij aanreikt grist Cora's mollige hand het weg.
‘Jezus,’ ze buigt zich naar Trix toe, ‘moet je zien, die zeikerd heeft nog een boete gerekend ook.’ En dan, in een fractie van enkele seconden, terwijl ik nog steeds als een dwaas met mijn lege, geopende portemonnee in de hand zit toe te kijken, bekijkt Cora hem ongegeneerd met haar donkere ogen en neemt een beslissing op dezelfde koele en definitieve wijze als een willekeurige koning of keizer uit de historie, wiens tolerantie een grens bereikt heeft en die vanaf zijn troon, na de schuldige met een korte wikkende en wegende blik te hebben gemonsterd, met een handbeweging tegen zijn raadsman zegt: Sluit hem op, of: Hang hem op, en er verder ook niet meer mee lastig gevallen wil worden.
Bruusk staat ze op en met haar verrijzen alle imposante welvingen, die haar lichaam rijk is, en alle gele dansende nopjes op haar paarse jurk. Wijdbeens, er is geen ontkomen meer aan, gaat ze voor hem staan en licht losjes met haar ene hand de bril van zijn neus.
‘Het gaat niet door,’ zegt ze.
Als van zijn ziel beroofd knippert de conducteur wereldvreemd met zijn oogleden en bijt nerveus op zijn onderlip.
‘Geef hier,’ zegt hij schor en doet een wilde greep naar zijn bril, die door Cora met gestrekte arm hoog boven het hoofd wordt gehouden, zoals de heldin van het vrijheidsbeeld voor de kust van New York de toorts onbereikbaar houdt voor grijpgrage handen.
‘Geef mijn bril terug.’
Cora lacht hem breed toe, haar liefste lach, sterretjes in haar ogen.
Moeder, moeder, de beer is los, denk ik. Een vreemd en verrukkelijk soort opwinding tintelt door me heen; ik heb het voorgevoel dat er iets onherroepelijks gaat gebeuren, waarna niemand van ons nog dezelfde zal zijn als voorheen.
‘Jij krijgt je brilletje terug als je het biljet in duizend stukjes scheurt,’ zegt Cora, ‘eerder niet.’ Verward door de snelle machtswisseling staart hij haar aan. Met zijn ene hand grijpt hij naar de leren tas, die op zijn buik hangt, met de andere naar zijn pet als om zich ervan te vergewissen dat hij nog in functie is.
‘Ik denk er niet over,’ zegt hij dapper.
‘Goed.’ Met een diepe zucht geeft Cora de bril over aan Trix, die in de hoek bij het raam zit. Alsof er ooit overleg is gepleegd en goede afspraken zijn gemaakt over het scenario van deze scene gaat Trix over tot een handeling die volmaakt aansluit bij de bedoeling van Cora: ze draait het raampje open en houdt met haar hand de bril in de mistige buitenlucht, terwijl ze in een bevallige houding staat waarbij de welving van taille naar heup geprononceerd uitkomt. Met haar lieftallige glimlach lijkt ze sprekend op het soort vrouwen dat in prospectussen leunend tegen de motorkap van een Mercedes mannen tot kopen verleidt.
‘Niet doen,’ roept de conducteur in paniek, ‘geef mijn bril terug.’
‘Ik heb je gezegd schat wat voor ruil we willen maken,’ zegt Cora kalm alsof ze marchandeert op de markt met een onwillige klant.
In het nauw gedreven kijkt hij beurtelings woedend om zich heen en angstig naar het raam, waarachter het kostbaar kleinood met precies naar de zwakte van zijn ogen geslepen diamanten ieder ogenblik verbrijzeld dreigt te worden. ‘Op het eerste station waar we stoppen maak ik er werk van,’ roept hij.
‘Horen jullie dat? Hij gaat er werk van maken!’ Met een vanzelfsprekendheid alsof ze hem van de kapstok plukt neemt Cora de pet van zijn hoofd en zet hem op haar eigen zwart geverfde haren. Jolig lacht ze ons over haar schouder toe. Zonder pet is de conducteur tenger en kwetsbaar met blonde zijde-achtige krulletjes tot in zijn nek.
| |
| |
‘Weet je dat je mooie blauwe ogen hebt?’ vraagt Cora.
Hij slikt moeilijk alsof er per ongeluk een pruimepit naar achteren geschoten is, en doet een onbeheerste greep naar de pet, maar Cora is hem voor en overhandigt de pet buigend aan Lien. ‘Vinden jullie ook niet dat hij mooie ogen heeft?’ Een voor een vallen we haar bij en kijken naar hem met dezelfde dweepzieke bewondering als naar een film met James Dean in de hoofdrol, waardoor hij nog zenuwachtiger wordt, want als hij ergens een hekel aan heeft dan is het wel de hysterie van vrouwen die, bodyguards en zaalwachters trotserend, het podium beklimmen om Elvis Presley te kunnen aanraken; hij vereenzelvigt zich niet met Elvis Presley, maar met de zaalwachters, de mannen met de petten op en de uniformen aan.
‘Geef nu je tas maar hier,’ zegt Cora, ‘met alles d'r op en d'r aan.’ Perplex staart hij haar aan. Nog nooit heeft iemand hem zo'n oneerbaar voorstel gedaan. Sprakeloos schudt hij zijn hoofd heen en weer.
‘Vooruit,’ zegt Cora, ‘kijk maar eens wat er anders met je bril gebeurt.’
Met soepele polsbewegingen laat Trix hem, slechts tussen twee vingers geklemd, heen en weer bewegen in de mist.
Er is in Cora een kracht losgebarsten die elke weerstand breekt, zoals een snelstromende rivier in moessontijd bomen ontwortelt en met zich meesleurt.
‘Toe maar, geef je speelgoed maar aan mamma.’ Gelaten ontdoet hij zich van zijn schoudertas. Zonder er zelfs maar een blik op te werpen geeft Cora hem aan Lien, die hem in een hoek frommelt achter haar eigen versleten boodschappentas, waar de breipennen uitsteken als de antennes uit een draagbare radio.
‘Zo,’ zegt Cora, ‘kom je al op andere gedachten?’ Afwachtend staan ze tegenover elkaar, Cora wel een hoofd groter dan hij. Hoe heeft ze zo groot kunnen worden, denk ik, en zo sterk. Het moet wel een kolossaal corset zijn waar zij zich iedere morgen in- en ieder avond uitrijgt. Even lijkt het of de vrede getekend zal worden, alsof hij zal gaan zeggen: ‘Jullie hebben gelijk, waar maak ik me eigenlijk druk over, wat kan 't me schelen, als ik maar met rust gelaten word,’ maar plotseling duwt hij met zijn ene hand Cora opzij en schiet op Trix af. Met zijn volle gewicht stort hij zich op haar. Al zijn aandacht geldt zijn bril, verbeten reikt hij naar de hand die de bril vasthoudt; het is een wonder dat Trix hem niet loslaat van pure schrik.
Even lijkt Cora van haar stuk gebracht: beduusd als een dikke dame die haar hondje kwijt is (wat gek, daarnet was hij er nog) draait ze zich om. Maar dan is ze ook in een stap bij Trix' belager, grijpt hem in de kraag van zijn conducteursjasje en trekt hem achterover van Trix af. Zijn ogen puilen uit, hij is een en al bloeddorstigheid en gromt als een hond, die in het vuur van de strijd door zijn ongeïnteresseerde vrouwtje van zijn grootste vijand gescheiden wordt.
Trix veegt enkele haarslierten uit haar gezicht en trekt haar jurk glad. Ze ziet er niet eens geschrokken uit, eerder lijkt ze op een jong meisje, dat verfomfaaid en met een rood hoofd en glinsterende ogen uit de bosjes komt kruipen na een stoeipartij met een jongen.
Achter het raam schiet een buitenaards projectiel voorbij; Lien heeft, om een daad te stellen, de pet de vrijheid gegeven.
Met zijn benen trappend en met zijn armen in het wilde weg om zich heen stompend probeert de conducteur los te komen. Cora grijpt zijn armen en draait ze op zijn rug. ‘Pak hem bij zijn benen,’ sist ze. Trix en Lien graaien ieder naar een been en gaan er aan hangen om er vat op te krijgen.
Mijn hart bonkt in mijn keel. Ik ben niet gewend aan ruzies en vechtpartijen, bij mij thuis blijft alles altijd onderkoeld en ondergronds, de wreedste oorlogen worden in ijzingwekkende beleefdheid uitgevochten.
‘Wij trekken hem zijn uitsloversjasje uit,’ zegt Cora.
Omdat iedereen al een aandeel heeft in het temmen van het beest rusten Cora's ogen nu op mij. Met bibberende handen pak ik de onderkant van een mouw bij de stugge stof en begin te trekken. Het valt niet mee, iemand die zich hevig verzet uit zijn jasje te helpen. Werkte hij
| |
| |
maar een beetje mee, denk ik, dan ging het veel gemakkelijker. Aan Cora's gezicht is te zien, dat ze al haar kracht nodig heeft om hem in toom te houden; als een gewonde tijger vecht hij om los te komen, terwijl zijn ogen haat seinen naar zijn aanvallers.
‘Nu zijn stropdas,’ zegt Cora koel als een chirurg, die de zuster om het ontleedmesje vraagt. Gehoorzaam buig ik me over hem heen en even kijken we elkaar peilloos diep in de ogen, ik met in mijn ene hand zijn stropdas alsof ik hem ga wurgen.
Wat weet ik van mensen? Niets. Er zijn er een paar, zoals mijn vader, over wie ik noodgedwongen tot in den treure heb nagedacht. En nu zie ik in deze grote pupillen, die bijna al het blauw uit zijn ogen verdrongen hebben, de angst heen en weer schieten als opgejaagde visjes in de diepzee. Ik geloof dat zijn angst veel heviger is dan zijn haat, die hem als het ware nog een beetje op de been houdt. Een golf van medelijden, die erg slecht gelegen komt, brengt me in verwarring. Met snelle vingers maak ik zijn stropdas los. ‘En,’ vraagt Cora op een toon alsof ze al geen antwoord meer verwacht, ‘hoe staat het ermee?’ Hij zwijgt. Doodstil ligt hij nu. Broedt hij ergens op? Afwachtend slaan we hem gade. Ineens spant hij zijn lichaam, gooit zijn hoofd in zijn nek en spuugt Cora in het gezicht.
‘Zijn overhemd,’ zegt Cora bars tegen mij, terwijl haar paarse schouder het speeksel wegveegt. Hij draagt net zulke manchetknopen als mijn vader. Ik peuter ze los. Als ik zijn mouw halverwege uitgetrokken heb maakt hij een onbeheerste beweging waardoor de stof openscheurt, zoals een konijn in zijn poging zich uit een strik te bevrijden zijn eigen huid opentrekt. Een smalle bleke borst komt tevoorschijn met wat schuchtere blonde begroeiing.
Ik leun achterover.
‘Zijn broek.’ Cora lijkt ongeduldig. ‘We zullen hem laten voelen dat hij maar een doodgewone jongen is.’
‘Trek een man een uniform aan,’ zegt Trix, ‘en hij krijgt meteen capsones.’
Uniformen dat zijn, nog steeds, de Duitsers. In kolonnes optrekkend, met stampende laarzen, de hand gestrekt, liederen dreunend, zo marcheren ze nog in de archieffilms, de boeken en de geheugens van allen die het gezien hebben. Waar zijn we mee bezig, denk ik, we zijn niet meer te stoppen, we hebben iets ontketend dat sterker is dan wijzelf.
Terwijl ik zijn riem losmaak zie ik Ruud in het schemerdonker aan de rand van het bed staan, met snelle trefzekere bewegingen zijn riem opengespend en ik lig weer in het diepe zachte bed vol verbazing en afkeer over mijn gewilligheid. Het is me een raadsel waarom ik voortdurend doe wat ik eigenlijk niet wil.
Met veel moeite ontdoen Lien en Trix hem van zijn glanzend zwart gepoetste schoenen. Om een broekspijp uit te kunnen trekken moet het been even bijna losgelaten worden. Zoals schermers en boksers een zwak moment van hun tegenstander afwachten om te kunnen toeslaan benut de conducteur dit ogenblik voor een felle, goedgemikte trap. Trix tuimelt achterover en grijpt met beide handen naar haar gezicht.
‘Ik zal jullie,’ hijgt hij.
Waarom zij, denk ik, waarom juist Trix met haar al vaker geteisterde gezicht. Maar zijn blote voet heeft niet veel schade aangericht, zij herstelt zich snel. Ongehinderd trek ik zijn lange broek uit.
Even lijkt het of zijn kracht gebroken is. Slap hangt zijn bovenlichaam in de schoot van Cora, die neerhurkt in het middenpad. Het had op de kruisafneming van Christus kunnen lijken met Cora als de smartelijk treurende moeder en hem als de deerniswekkend gestorven martelaar als er niet in plaats van een wit kuisheidsdoekje zo'n glanzend lichtblauw broekje om zijn lendenen gespannen had.
Als ik later trouw, denk ik, koop ik zulke broekjes voor mijn man.
Wat gebeurt er nu? Aarzelen we? Ieder van ons is ondoorgrondelijk. Taxerend kijken we elkaar over het lichaam van de conducteur heen aan. ‘We gaan door,’ zegt Trix. Met een ferme hoofdbeweging schudt ze haar manen naar achteren. ‘Toe maar,’ ze knikt mij toe.
Met verlamde handen sta ik naast hem. Nooit heb ik iemand zo in het nauw gebracht gezien.
| |
| |
Hij kijkt alsof we op het punt staan hem door het opengedraaide raam naar buiten te schuiven of, erger nog, alsof hij een dergelijke dood verkiest boven datgene wat wij van plan zijn.
Wat willen we? Willen we ons wreken, hem tot het uiterste vernederen? Of willen we onszelf een nieuw soort opwinding bezorgen om de sleur te doorbreken? Het is me onmogelijk in beweging te komen. Was ik maar een stuk mechanisch speelgoed met een sleuteltje in de rug waarmee ze me konden opwinden, zodat ik onaangedaan deze handeling kon verrichten. Drie paar ogen dwingen me het te doen, één paar smeekt me het niet te doen. Is dit de toetssteen van hun vriendschap? Moet ik nu bewijzen dat ik hun gezelschap waard ben?
‘Laat mij maar,’ zegt Trix.
Ze komt overeind. Beschaamd en opgelucht neem ik haar plaats in. Dit zal haar act worden, zo is het voorbestemd, ik zie het aan de verleidelijke glimlach om haar lippen terwijl haar ogen die van de conducteur zoeken.
In een samenbundeling van zijn laatste krachten brult hij: ‘Blijf van me af, blijf godverdomme van me af...’
Wanhopig kronkelt hij zich in de onmogelijkste houdingen om los te komen uit onze greep, ik voel de gespannen bundeling van spieren in zijn been. Resoluut grijpt Trix het broekje met beide handen beet en trekt het van zijn heupen omlaag.
Gekweld wendt hij zijn hoofd af. Een zonnestraal heeft door de mist heen weten te dringen en schijnt recht in de coupé, het lichaam van de conducteur in een warme gloed hullend. Er valt een stilte tussen ons, die benadrukt wordt door het denderen van de wielen over de rails.
Cora, als een vredige matrone, laat peinzend haar ogen over het naakte lichaam gaan. Alle wraakgevoelens schijnen haar te hebben verlaten, haar greep op zijn armen is verslapt en hij hangt tegen haar aan als de verloren zoon die teruggekeerd is in de moederschoot.
Gedachteloos streelt Lien zijn been, voortdurend haar korte neus optrekkend in een rimpel om haar bril omhoog te duwen, een voor ons vertrouwde tic.
Trix' gewoonlijk zo verveelde gezicht is nu een en al leven. Ze heeft blosjes van opwinding, haar neusvleugels trillen en haar ogen schitteren als nooit tevoren. Zo mooi heb ik haar nog nooit gezien. Het lichtblauwe broekje houdt ze als een fetisj in de hand.
De zon schijnt warm op mijn rug. Ik voel de spanning uit me wegvloeien als na een hevig onweer in een opgeklaarde atmosfeer. Van mij mag de trein zich tot in de oneindigheid door het landschap blijven boren terwijl wij staren naar het eeuwig andere, vreemde, uitdagende, angstaanjagende, vertederende.
Met de statigheid van een priesteres uit de oudheid buigt Trix zich voorover en kust hem op zijn borst. Een rilling trekt door hem heen, het been in mijn hand krijgt weer een eigen wil. Langzaam en met nadruk bewegen Trix' lippen zich van zijn borst naar zijn buik, haar haren waaierend over hem heen. Vanaf zijn onderbuik beschrijft ze een boog via de heup naar zijn dijbenen, waarop korte haartjes glinsteren.
Niemand van ons zegt iets, het is of we een geheim ritueel bijwonen, waarin zich een wonder voltrekt aan zijn geslacht dat groeit en zich verheft tot het sidderend en tot het uiterste gespannen een schaduw werpt op zijn buik. Als in trance laat Trix haar lippen over de binnenkant van zijn dijbeen gaan. Een rauwe kreet, die onder uit zijn buik lijkt te komen en vergezeld gaat van krampachtige schokken in zijn borst en schouders maakt abrupt een einde aan het weldadige gevoel dat in ons geslopen is.
Trix komt overeind en haar roes maakt plaats voor verbazing als ze ziet dat hij ligt te huilen in Cora's schoot en zijn gezicht probeert te verbergen in de plooien van haar paarse jurk. Cora, als een alles vergevende en begrijpende moeder, strijkt hem troostend over zijn haar. Onthutst over het effect van haar liefkozingen plukt Trix nerveus aan het onderbroekje dat ze nog steeds in haar hand houdt.
De trein mindert vaart.
Wat kan er al niet in een trein gebeuren, tussen zijn stalen wanden, terwijl hij door de polders en bossen rolt, langs onbetekenende dorpen en gro- | |
| |
te steden, die eerst hun industriegebieden en krottenwijken tonen alvorens hun centrum bloot te geven. En ik weet alleen maar wat er in onze coupé gebeurde; naar al het gegaap en gehoest, de stille blikken en vertrouwelijke gesprekken, de irritaties en de dromerijen in de rest van de trein kan ik alleen maar gissen. De conducteur is in principe de enige die neutraal blijft omdat hij zich tijdens de reis van het ene compartiment naar het andere blijft begeven.
De onze niet. Die heeft zijn ronde niet af kunnen maken. De aanblik van een station heeft hem enigszins tot zichzelf gebracht. Uitgeput is hij gaan staan, wankelend heeft hij de schuifdeuren geopend.
‘Wacht,’ zegt Cora, ‘je kleren.’
Haastig verzamelen we zijn eigendommen. Hij luistert niet. We bestaan niet meer voor hem. Onvast op zijn benen strompelt hij naar het balcon, Cora waggelt achter hem aan met ons in haar kielzog.
‘Kleed je aan,’ roept ze, ‘je kunt zo toch niet uitstappen.’
We stoppen zijn broek, sokken, overhemd, stropdas, zijn bril en zijn tas in het jasje, knopen het met de mouwen dicht en duwen de bundel in zijn armen. Verwonderd alsof hij een vondeling aangereikt krijgt, kijkt hij ons aan.
God zij dank wachten er geen andere reizigers op dit balcon. Haastig gaan we terug naar onze coupé, wij hebben onze bestemming nog niet bereikt. Onze opgewonden, warme lichamen tegen elkaar aan, de neuzen tegen het glas, zien we de conducteur uitstappen.
Een fors aantal passagiers staat op het perron te dringen. Voor de naakte reiziger wijken ze perplex uiteen. Hij schrijdt tussen de rijen door met het bundeltje kleren voor zijn borst en staart ernstig voor zich uit alsof hij zijn oudste zoon naar de doopvont voert.
|
|