Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
1. De monarch en de stedebouwer‘Krone habe ich bekommen
Und den Undank auch dazu’
Ludwig i, Am Neujahrstag 1830.
De sfeer van München is verbijsterend katholiek: de obscene Wittelsbacher Brunnen en het heidense Antiquarium in de Residenz horen er evenzeer thuis als de ‘Ekstatische Jungfrau’ van Gabriel von Max in de nieuwe Neue Pinakothek, de sinistere Stuck-villa, de alomtegenwoordige gut bürgerliche Küche en de tekenen van Rococo-volksdevotie op iedere straathoek. De ongerijmdheid is regel in Beieren en in haar hoofdstad. Een goed voorbeeld is de Chinese pagode in de Englischer Garten, vanwaaruit de litermaten bier worden getapt terwijl op de derde verdieping een Beierse blaaskapel speelt. Barok, Biedermeier, Middeleeuwen, Neo-Classicisme en Romantiek: in München loopt het allemaal zorgeloos door elkaar. Wat de stad min of meer bindt, zijn de neo-classicistische gebouwen die koning Ludwig i (1786-1868) er in de eerste helft van de negentiende eeuw neer liet zetten, in een poging München tot zijn Isar-Athen te maken. Ludwig, de grootvader van de latere Pauwenkoning Ludwig ii, ook al behept met de specifiek Wittelsbacher-ziekte, de Furor Architecturalis, had zich voorgenomen van het provinciale München der laat-achttiende eeuw een kunstmetropool zonder weerga te maken. Vijftig jaar lang heeft hij aan de stad gebouwd; tal van musea, kerken, staatsgebouwen en monumenten opgericht, culminerend in het project Ludwigstraße. De moeite van Ludwig om bij de Neubau van de Residenz te zorgen dat zijn werkkamer, met de Nibelungen-fresco's van Schnorr von Carolsfeld, direct aan de Max-Joseph Platz kwam te liggen, zodat het volk naar binnen kon kijken om zijn koning aan het werk te zien, had hij zich evenwel beter kunnen besparen. Een volk houdt niet van koningen die beter zijn dan hun onderdanen, enkel de slechte vorsten en heersers vinden enthousiaste onderdanen. Iets wat later in Ludwigs leven zou blijken. De pogingen van de Beierse koning om München te esthetiseren hielden verband met zijn staatsopvatting. Na Ludwigs troonbestijging in 1825 kreeg Beieren al snel een van de meest liberale perswetten van het toenmalige Europa. Dat deze wet in 1833 weer werd ingetrokken had meer te maken met Ludwigs beledigde trots toen het volk wegens bierprijsverhogingen in opstand kwam, dan met wel-gecalculeerde persbreideling. De koning was een paternalist. Alles wat hij deed, zette hij in het teken van de verheffing van het Beierse volk; in materieel, maar bovenal in geestelijk opzicht. Ludwig was er van overtuigd dat het beste wat een monarch voor zijn volk kon doen was, na ze gevoed te hebben, ze op te voeden tot estheten. Door de Beieren in een utopische omgeving te plaatsen, dacht hij ze tot de ideaalstaat, tot het nieuwe Griekenland, te kunnen brengen. Sinds zijn jeugd was de koning al verschillende malen voor enige maanden naar Italië geweest. | |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
Het was hier dat hij kennis maakte met de beeldhouwers Canova en Thorvaldsen, beiden neo-classicisten van het zuiverste water. Zijn ontdekkingen in de klassieke kunst en cultuur leidden eerst tot Italomanie, en snel daarna tot Grecomanie, en uiteindelijk, om het ziektebeeld te vervolmaken, tot zijn Furor Architecturalis. Speciale opkopers en archeologen werden naar de landen rond de Middellandse Zee gestuurd om daar opgravingen te leiden en belangrijke stukken voor de verzamelingen van de koning te verwerven. De zo verkregen schatten werden veelal door Ludwig zelf betaald, maar waren altijd voor het volk bereikbaar: in musea, op pleinen en in tuinen. De schilder Carl Rottmann vervaardigde als speciale opdracht een serie fresco's met Griekse landschappen in de Hofgarten, zodat het volk met de koning mee kon genieten. De fresco's waren volgens Ludwigs eigen woorden bedoeld om zelfs ‘den Gemeinsten im Volke an den Anblick des Schönen zu gewöhnen’. Griekenland bleef onbereikbaar voor de koning; hij zou er zelf nooit komen. Wel voelde hij zich ten sterkste verbonden met de vrijheidsstrijd der Hellenen, tussen 1821 en 1829. Ludwig stuurde geld, en wakkerde de krijgers aan met oden. Twee jaar voor Byrons landing in Missolonghi om zich bij de rebellen aan te sluiten, schreef de toekomstige koning van Beieren reeds zijn Zuruf an die Hellenen (zomer 1822): ‘Hellenen! Kämpft den Kampf des Todes!
Verlassen von der ganzen Welt,
Kämpft in der Glut des Abendrothes,
Das nun auf Hellas' Trümmer fällt.’
Zijn hele leven lang maakte Ludwig minstens één gedicht per dag, en las hij twee tot drie uur in de Griekse klassieken. De bekroning van zijn bemoeienissen met de Grieken en hun strijd vond Ludwig in het feit dat zijn zoon Otto in 1833 tot koning der Hellenen werd uitgeroepen. Een zuivere uiting van Ludwigs Grecomanie vormt de Königsplatz in München. Het plein wordt geopend door de kolossale Propyläen. Aan weerszijden van het plein liggen Zieblands Staatliche Antikensammlung en Klenze's Glyptothek, met zijn prachtige Griekse beelden en de nog mooiere ‘restauraties’ van Thorvaldsen, die momenteel helaas zijn verwijderd. In 1934 liet Hitler de Königsplatz asfalteren om het als Aufmarschplatz te kunnen gebruiken, weinig beseffend dat het nogal belachelijk is om soldaten langs twee musea te laten paraderen. Het staatsidee van Ludwig uit zich echter nog beter in de Ludwigstraße, noordoostelijk van de Königsplatz. Komend vanuit de Altstadt, vanaf de Viktualienmarkt, loopt men over de Marienplatz langs het lichtelijk waanzinnige neo-gotische stadhuis en door de Theatinerstraße, naar het plein vöör de Theatinerkirche. Een paranoïde effect wordt bereikt: de middeleeuwen en de barok liggen achter de wandelaar, plots bevindt men zich in Renaissance-Italië. Hier wordt de functie van München als de poort naar Italië duidelijk: het plein en de hier beginnende Ludwigstraße, geven een Vorahnung van het Zuiden. Ludwig was al in 1816, nog als kroonprins, begonnen met de bouw van deze straat, met als voornaamste architecten, tot 1827, Leo von Klenze, en tot de voltooiing in 1852, Friedrich von Gärtner. Net als de meeste andere Ludwig-projecten nam de aanleg tientallen jaren in beslag. De koning behield de supervisie tot in het kleinste detail, wat erin resulteerde dat dit plan Ludwigs esthetische, staatsrechtelijke en sociale opvattingen zeer precies weerspiegelt. Deze seculaire ‘Sakral-Straße’ is een via triumphalis van het toenmalige Beierse staatswezen geworden: een micro-cosmos van de opbouw van Beieren. De Ludwigstraße begint met de Feldherrenhalle, een kopie van de Loggi dei Lanzi in Florence; in roerige tijden het middelpunt van de staat. Hoewel enkel een monument en zonder enige strategische waarde, werd het achtereenvolgens door studenten in 1848 bezet, en door de soldaten en matrozen (in Beieren!) van de Radenrepubliek-putsch in 1918/19. Deze opera buffa, waarin journalisten en matrozen, klerken en slagersjongens elkaar de macht probeerden te ontfutselen, had de abdicatie van Ludwig iii, de laatste Ludwig en de laatste koning van Beieren, tot gevolg. Beide malen was dit het teken dat de stad in handen van de rebellen was. Bij de Hitler-putsch | |
[pagina 34]
| |
van '23 kwam men op het lumineuze idee een mitrailleur in de Feldherrenhalle te plaatsen, zodat het aanstormend Nationaal-Socialistische gajes van het plein kon worden geveegd. Achtereenvolgens omvatte de nieuwbouw van de Ludwigstraße een warenhuis, de Musikhochschule, het Leuchtenberg Palais, het Ministerie van Oorlog, de Staatsbibliotheek, het Damenstift, het Blindeninstituut, de St. Ludwigkirche, de hoofdzetel van de Bayerische Berg-, Hüttenund Salzwerke A.G., de Ludwig-Maximilians Universiteit, het Georgianum-priesterseminarie en Max-Joseph-Stift voor adellijke dames. De Prachtstraße wordt afgesloten door een triomfboog, het Siegestor. In de nabijheid van de straat bevinden zich de Residenz, de Hofgarten, en de door Ludwig gebouwde musea, zodat uiteindelijk de Beierse maatschappij in al haar facetten is vertegenwoordigd: staat, wetenschap, kerk, industrie, natuur, handel, geschiedenis, sociale zorg en de kunsten; enkel de Bierhalle ontbreekt. Alle gebouwen zijn in eenzelfde basisstijl opgetrokken, weifelend tussen Italiaanse Renaissance en burgerlijke Gotiek, met kleine variaties in hoogte, breedte en decoratie. De veel voorkomende rustica van de staatsgebouwen maakt de burger ootmoedig, de brede straat is bomenloos, de architectuur naakt. De mens hoort hier niet thuis, enkel Hoffmanniaanse Homunculi en Automatons, die vermomd als Geheimschreiber en Geheimarchivare met onder hun armen stoffige vroeg-Biedermeier dossiers in enorme portfolio's, de rug licht gekromd, hun hoge hoed vasthouden en de anonieme gebouwen in en uit gaan. De enige plaats waar mensen zich met enige eigen waardigheid kunnen verzamelen, is het terras van het Hofgarten Café, schuin tegenover de Theatinerkirche en de Feldherrenhalle, vanwaar men op ieder gewenst moment even de Hofgarten kan binnenwippen door de poort met de trophäen van Klenze. Hier, onder de arcades met de fresco's van Wilhelm von Kaulbach, waarop de geschiedenis van het huis Wittelsbach, is alles rustig, stil. Misschien op het geschuifel van de schim van een Hofrat na. Griekenland, Duitse vrijheid en esthetiek wilde Ludwig niet alleen delen met de Münchenaren, maar ook met het landelijke Beieren. Dit was een van de redenen waarom gebouwen als de Befreiungshalle en het Walhalla in het landschap rond Regensburg werden neergezet. Een andere reden was het feit dat zulke kolossen van bouwwerken geen andere architectuur rond zich verdragen. Per schip vanaf het Kloster Weltenburg over de Donau naar Kelheim, twintig minuten tussen rotsige oevers en over een tamelijk snelle stroom, dat is de manier om naar de Befreiungshalle te komen. Na een aantal bochten van de rivier ligt de moloch vóór de reiziger, hoog boven het water. Het ding hoort hier en nergens anders. Bovenop de Michelsberg, een plek die geheel binnen Ludwigs mythisch-nationale ‘Teutschheit’ past: er zijn op die plaats prehistorische versterkingen gevonden, de regio heeft honderden jaren lang veldslagen tussen de Romeinse bezetters en de Germaanse stammen gezien, en aan de overkant lag een oude Wittelsbacher burcht. Het meest belangrijke punt voor de keuze van deze exacte plek was dat hier de Donau en de Altmühl samenstromen, en dat dit de monding vormde van het Ludwig-Donau-Main-Kanal, het tussen 1836 en 1846 aangelegde kanaal dat de Donau uiteindelijk met de Rijn verbond en dus, weer in Ludwigs Nationaldenken, heel Duitsland verenigde. Er wordt vaak op gewezen dat het kanaal al snel te klein was en nu zelfs geheel onbruikbaar is; wellicht was dit niet eens zó belangrijk, voor Ludwig moet de symboliek het meest waardevol zijn geweest. De Befreiungshalle is, vijftig meter hoog, opgericht ter herinnering aan de overwinning op de door Ludwig zo verfoeide Napoleon: de Volkerenslag bij Leipzig, 18 oktober 1813 en de slag bij Waterloo, 18 juni 1815. Achttien, of een veelvoud hiervan, is dan ook het beslissende getal in de bouw van de Befreiungshalle: de eerste steen werd op 18 oktober 1842 gelegd, de plechtige opening vond plaats op 18 oktober 1863, 18 beelden van de Germaanse volksstammen rusten op 18 pijlers, 54 zuilen (3 × 18) aan de buitenzijde, 18 trophäen op het dak, en binnenin worden 18 | |
[pagina 35]
| |
veldheren herdacht en 18 heroverde vestingen aangegeven, en zo gaat het maar door. Zelfs de automaat die bij de parkeerplaats staat en die voor 20 Pfennig een kaartje met voorspelling, Lotto- en Tototips uitspuwt, geeft als gelukscijfer 18. Bekomen van de initiële schrik die het mooi-lelijke bouwwerk veroorzaakt, bestijgt men de werkelijk prachtige toegangstrappen om in het binnenste vierendertig (een inconsequent getal) reusachtige Victorie-figuren van Ludwig Schwanthaler tegen te komen, die hand in hand een cirkel rond maken en in deze Pantheon-achtige ruimte de rondgang van de mozaïekvloer afsluiten, waarop met Ludoviciaanse zinsconstructie staat geschreven: ‘Moechten die Teutschen nie vergessen was den Befreiungskampf nothwendig machte und wodurch sie gesiegt.’ Op de ommegang buiten, hoog boven het land, ziet men wat Ludwig i met de ligging van de Befreiungshalle heeft willen zeggen - de oude Reichsstadt Regensburg is te zien, de Donau, resten van Germaanse wouden, het kanaal... Titaan-gebouwen als deze kon Ludwig niet in München kwijt, er was lucht en ruimte nodig om de geest van de Beierse staat optimaal te kunnen consacreren. Om deze reden is ook het oorspronkelijk voor de hoofdstad geplande Walhalla, op een hoge Donau-oever bij Regensburg terechtgekomen. De grote Grieksachtige tempel, waarnaartoe op gradus ad Parnassum-wijze trappen voeren, ligt hoog op de oever. Het Walhalla is een van die bouwwerken die enkel in Duitsland met zijn talloze Wilhelm-, Hermann-, en Bismarck-Denkmäler kunnen voorkomen. De tempel, tussen 1825 en 1842 door Von Klenze gebouwd, beheerst het landschap tot in de verste omtrek. De schilder J.M.W. Turner was er zo van onder de indruk dat hij er niet alleen een van zijn mistige, gloeiende schilderijen aan besteedde, maar ook een gezwollen gedicht, vol van ronkend Deutschtum. Het Walhalla had tot taak het ‘Duitse genie’ te eren door middel van het opstellen van borstbeelden van deze mannen en vrouwen in een gewijde hal: het eigenlijke Walhalla. Dat er onder deze rond 120 beelden Zwitsers, Oostenrijkers, Engelsen en Nederlanders (‘Johann von Eyk’, ‘Wilhelm von Oranien’, ‘Prinz Moritz von Oranien’, Rubens, Van Dyck, Frans Snyders, Hugo de Groot, Boerhaave, stadhouder Willem iii, Tromp en De Ruyter), aanwezig zijn, lag aan het feit dat ieder ‘wer teutschen Zunge sey’ vertegenwoordigd kon worden. Onder aan de trappen bevindt zich nog steeds de speciale kamer waar de ‘halfgoden’ verbleven tot ze geacht werden in het Walhalla te kunnen worden opgenomen: hetgeen dan in feestelijke optocht gebeurde. Het Walhalla wordt tot op de dag van vandaag af en toe bijgevuld met een nieuw, goedgekeurd, Duits genie. Onder leiding van Strauss werd in 1978 bijvoorbeeld de buste van Max von Weber de monumentale trappen opgedragen. Een schilderij van Von Klenze uit 1839 verduidelijkt de externe symboliek van de Walhalla-ligging: een groepje boerderijen ligt in een dal onder de ge-hermodelleerde Salvatorkirche, met verderop het Walhalla: volk, geloof, natie. Een dergelijke programmatische opbouw kan op de Donau-oever zeker worden vermoed.
Zoals voor zoveel gekroonde hoofden was 1848 voor Ludwig i een Schicksalsjahr. Twee jaar lang was de danseres en avonturierster Lola Montez, wier echte naam Maria Dolores Elisa Gilbert was, de geliefde van de eenenzestigjarige koning. Het volk geloofde dat de maîtresse de werkelijke macht bezat in het koninkrijk, en men eiste met steeds luider stem de verwijdering van Lola uit Beieren. Ludwig werd nijdig op wat hij als een ondankbaar volk beschouwde, en verhief zijn geliefde zelfs in de adelstand. Lola stelde zich provocerend op en in februari veroverde het volk de straat. Ludwig zag zich gedwongen Lola Montez, Gräfin von Landsfeld, over de grens te laten zetten. Nu ‘Bayerns Pompadour’ verdwenen was probeerde men meer concessies los te krijgen: op 6 maart onderschreef de koning de liberale zg. Märzproklamation. Beieren dacht zijn koning weer teruggewonnen te hebben en allerwege waren er aanhankelijkheidsbetuigingen en dezelfde studenten die de arsenalen hadden bestormd, probeerden nu des konings koets voort te trekken. | |
[pagina 36]
| |
Maar de koning was te trots: ‘Regieren konnte ich nicht mehr und einen Unterschreiber abgeben wollte ich nicht. Nicht Sklave zu werden, wurde ich Freiherr.’ Op twintig maart trad hij af. Door heel Beieren weerklonk in sappig dialect de boodschap ‘Der Kini is nimma Kini!’ Lola Montez werd door de ex-koning nog getracteerd op enige gedichten: An L., ‘Hätt' ich doch nie und nimmer Dich gesehen!’ en zijn An Lola, ‘Die Krone habe ich durch Dich verloren,
Ich grollte aber Dir darum doch nicht,
Die Du zu meinem Unglück bist geboren,
Du warst ein ganz verblendend, sengend Licht!’
Ludwig had vanaf dat moment alle tijd om zich
aan het tweede ik van zijn Biedermeier-bewust-
zijn te wijden: de burgerman. Het was echter al
te laat; hij was, ofschoon hij tot 1868 bleef leven,
te oud. De dromen van het Isar-Athen waren
voor altijd voorbij.
| |
II De burger en de verzamelaar‘Er liebt die Kunst und die schönsten Fraun.
Die läßt er porträtieren.
Er geht in diesem gemalten Serail
Als Kunsteunuch spazieren.’
Heinrich Heine, Lobgesängen auf König Ludwig.
Ludwig de Burger is zeker zo interessant als Ludwig de Monarch. Ludwig de Burger is de man voor wie in het park van Schloß Nymphenburg een moors/gotisch Hans-en-Grietje huisje wordt gebouwd, de man die zijn vrouw Therese tal van gedichten toestuurt en zijn maîtresses nóg meer gedichten opdraagt, de man die zesendertig schilderijen laat vervaardigen van de vrouwen die hij, als kunstgenieter, de mooiste creaturen acht. Dat is überhaubt de Ludwig die elke dag minstens één gedicht schrijft over alles wat hem beweegt: de Dampfwagen, Duitse vrijheid, Italië, Schiller, een alpenroosje, zijn beroep, zijn omgeving. In 1829 wordt doodleuk een deel Dichtungen von Koenig Ludwig uitgegeven; in hetzelfde jaar een tweede deel, terwijl het derde en vierde deel in 1839 en 1847 volgen. De hele bevolking kan lezen wat de man op de troon van hen en van zichzelf denkt. De zinswendingen die Ludwig in zijn poëzie gebruikt zijn op zijn minst bevreemdend te noemen. Bovendien bezat de koning de eigenaardige gewoonte om sommige van zijn gedachten van verklarende voetnoten te voorzien. Zo plaarste hij bij een vierregelig gedichtje over het arcadische, oude Griekenland een evenlange noot waarin hij stelt dat men natuurlijk niet moet: geloven dat het leven in de Antieke Wereld een lolletje was; men hoefde slechts aan het lot van de vele slaven te denken. Een volgend dichtwerk behandelt de gelijktijdige onthulling van een standbeeld voor Mozart in Salzburg en de grondsteenlegging voor de verdere bouw van de Keulse Dom. De zin ‘Beyfall lächelt die Sonne, aus blauem Aether uns leuchtend’ laat hij vergezeld gaan van de volgende noot: ‘Doch nur in Salzburg, in Cöln regnete es leider.’ Het dualisme in Ludwig i blijkt uit zijn ‘vorstelijke helft’, die probeert van het achterlijke Beierse boerenstraatje een Nieuw Griekenland te maken, en uit de ‘burgerlijke helft’, die zich uit via de Biedermeier-tijdgeest: de vorst als een zorgzame, werkzame, soms wat suffig-sullige man. die vóór alles het voor iedereen even gezellig lijkt te willen maken. Het moest allemaal net als een van de genrescènes van Lorenzo Quaglio worden: de Alpenboer voor zijn boerderij, een gekromde pijp rokend; de herder met zijn zich langzaam verplaatsende schapen en geiten; de student die met ijver over zijn boeken gebogen zit, waarna hij een welverdiend maß bier gaat drinken; terwijl de nachtwaker ongemolesteerd zijn ronde kan doen. Het is mogelijk een ons weinig aansprekende idylle, maar voor de schokbewegingen van die tijd (1830, 1848, Industrielë Revolutie) een noodzakelijkheid, wilde Beieren zonder veel groeipijnen in de vaart der volkeren worden opgestoten. De Kunstvorst verzamelde leidenschaftlich. Niet alleen antieke Griekse en Romeinse beelden of kopieën van hun tempels, verspreid door het Beierse land, maar ook schilderijen. Verschillen- | |
[pagina 37]
| |
de Münchense musea zijn gevuld met, of op zijn minst gebaseerd op, de verworven kunstschatten van Ludwig: de Glyptothek met de grotere beelden en bustes; de Staatliche Antikensammlungen met kleinere beelden, aardewerk, gemmen en munten; de wereldberoemde Alte Pinakothek en de Neue Pinakothek met schilderijen. Het laatstgenoemde museum was het resultaat van Ludwigs directe betrokkenheid bij de moderne kunst. Wanneer men de stomvervelende Van Goghs, Signacs en Cézannes even over het hoofd wenst te zien, biedt de huidige Neue Pinakothek een opwindende verzameling van negentiende-eeuwse kunst: de door Overbeck geschilderde Vittoria Caldoni, een vijftienjarig meisje uit Albano, dat minstens vierenveertig maal zou zijn geportretteerd; het programmatische Italia und Germania, weer van de Nazarener Overbeck; de sublieme Morgen nach einer Sturmnacht en de Schlucht van J.C.C. Dahl; de horror-gotische afbeeldingen van Carus; de malse Medea van Feuerbach; de schilderijen van Winterhalter, Wasmann en Waldmüller; Heinrich Hess' koele Bildnis der Marchesa Florenzi, afgebeeld tegen marmer en geplaatst bij een fontein; de sumptueuze Mackart; de sprookjes van Moritz von Schwind; het trio Von Klenze, Von Gärtner en Schinkel; de mooie Judith van August Riedel, en zo zullen er nog een tweehonderdtal schilderijen te bekijken zijn in een van de weinige musea die de moeite waard blijken. Waar de koning zich pas geheel thuisvoelde, was bij kunstenaars. Zijn hele leven lang omringde hij zich bij voorkeur met schilders, beeldhouwers en architecten. Het schilderij van Catel in de Neue Pinakothek, Kronprinz Ludwig in der spantschen Weinschenke zu Rom, 1824, geeft de verhoudingen goed weer. Het stuk werd gemaakt naar aanleiding van het afscheid van Von Klenze uit Rome. De kroonprins gaf op 29 februari hiertoe ‘ein kleines Déjeuner auf Ripa Grande beim Don Raffaele’. De waard reikt, op het schilderij, twee flessen wijn naar de kroonprins, die hem aanspoort ze te brengen. Aanwezig zijn onder andere Thorvaldsen, Julius Schnorr von Carolsfeld, Catel en Klenze zelf, terwijl dr. Ringseis, de begeleider van Ludwig, met | |
[pagina 38]
| |
een warrige bos haren en twinkelende oogjes, een toast uitbrengt en tegelijk uit een boek lijkt te declameren. Catel heeft er een Schildersbent van gemaakt, hij noemt het stuk zelf ‘ein kleines Bambocciadenbild’. Men kan zich goed voorstellen dat de kunstenaars zo dadelijk uit het schilderij verdwijnen om, samen met Ludwig, liederlijk dronken langs de Tiber te struinen. Ludwig is zich voortdurend bewust geweest van de eeuwigheidswaarde van door hem bevorderde kunst: het was zijn enige overlevingskans blijkens het gedicht Den Teutschen Künstlern zu Rom: Im Jahre 1818: ‘Und der Baum [de nieuwe schilderkunst] wird
tiefe Wurzeln schlagen
In dem ganzen teutschen Vaterland,
In der Zukunft Ferne wird er ragen,
Wenn des Staatmanns Werk bereits verschwand.’
Begrijpelijkerwijs zijn de kunstenaars Ludwigs grootste bewonderaars, op Heinrich Heine na, die in München een professoraat misloopt en zich dan van zijn slechtste kant laat zien met zijn schimpgedichten op de koning wiens patronage hij tevoren kruiperig heeft gezocht. Het maecenaat van Koning Ludwig is het onderwerp van de fresco's die Wilhelm von Kaulbach aan de buitenwanden van de vroegere Neue Pinakothek aanbracht. Deze zijn nu vernietigd, maar de olieverfontwerpen ervan hangen inmiddels in de herbouwde Neue Pinakothek. De schilderingen blijken bij nadere beschouwing ten dele satirisch te zijn bedoeld: de Nazareners en de neo-classicisten vallen het driekoppig monster van de Pruikentijd aan; een koninklijke bode stormt met een lijst met opdrachten binnen, terwijl kunstenaars deze opdrachten ijverig overschrijven; een heraut komt een atelier binnen, begeleid door de Koninklijke Banketbakker Hilarius Bolgiano, die wel heel lekkere zoetigheid komt brengen - titels en ordes. De band Ludwig-kunstenaars blijft ook na zijn afdanking bestaan. Een aantal dagen na zijn aftreden ontvangt de koning uit naam van 264 Münchense kunstenaars de Adresse der Künstler Münchens an König Ludwig i, waarin men hem huldigt vanwege zijn kunstpolitiek. Ludwig antwoordt met An die 264 Künstler: Für jeden Ausdruck Euerer Gefühle
Empfanget meinen Dank, für Euern Dank;
Wohltuend ist der Eure im Gewühle
Wo vieles in Vergessenheit versank.
...
Ihr zieht mich an, ich leb' in Euerm Wirken,
Gemein nur ohne Kunst erscheint die Welt
...
Die Reiche enden und die Throne stürzen,
Vertilgend ziehet über sie die Zeit.
Die Kunstgebilde nur das Leben würzen,
In ihnen währet die Vergangenheit.
In 1850 wordt de ex-koning, alsof er niets gebeurd is, door de kunstenaars geëerd vanwege zijn vijfentwintigjarig regeringsjubileum. ‘König Ludwig dem Kunstbeschützer’ wordt een album met bladen van een tweehonderdtal kunstenaars aangeboden, later verschijnt het König Ludwigs Album in druk.
De Schönheitsgalerie, waarvoor Ludwig tussen 1827 en 1850 zesendertig schilderijen liet vervaardigen, hangt momenteel in het zuid-paviljoen van Schloß Nymphenburg. De door J.K. Stieler gemaakte portretten zijn enkel gekozen met het oog op de schoonheid van de voorgestelden. Het had tot resultaat dat een waarlijk democratische vrouwen-Olympus is ontstaan, waarin jonkvrouwen, gravinnen en prinsessen naast actrices, danseressen, schoenmakersdochters en burgervrouwen hangen, Beierse en Hoogduitse vrouwen naast Grieksen, Engelsen en Italiaansen. In het vertrek waar ze nu hangen begint en eindigt Ludwigs esthetica. Als flarden Beierse mist die zich in de ochtend lostrekt van Siegfriediaanse wouden, hangt hier de Schoonheid. Bij stukjes en beetjes raakt de bezoeker omwolkt door de rode blosjes van jonge vrouwen in Dirndl, omlaaghangende pijpekrullen, blauwe, bruine, grijze en groene ogen, de bloemen en de juwelen in het haar, en vooral de bedeesde en onschuldige blikken van de geportretteerden. Behalve dan | |
[pagina 39]
| |
Caroline, Gräfin Holnstein, die de toeschouwer recht frech aankijkt, maar die ging er dan ook twee jaar nadat haar portret was geschilderd vandoor met een liefhebber. De drie dozijn schoonheden aan de vier wanden van de kamer roepen uiteindelijk om een classificatie, een puntensysteem. De keuze is moeilijk: Auguste Strobl misschien; of Nanette Kaula; Helene Sedelmayer en Anna Hillmayer, beiden vroom afgebeeld; zeker Marianina Marchesa Florenzi en Amalia von Schintling; wellicht nog Crescentia, Fürstin von Oettingen-Oettingen und Wallerstein, en als contrast de bijna proletarische Wilhelmine Sulzer. Deze verzameling was eveneens voor het publiek bedoeld, en wel als exemplum: van schoonheid, maar ook van deugd. In tegenstelling tot wat latere verhalen willen doen geloven, was de Galerie geen album van vroegere of courante maîtresses van de koning. Helene Sedelmayer, een schoenmakersdochter, werd duizend gulden beloofd door Ludwig ‘wenn sie unschuldig wie jetzt vor den Traualter tritt... als Jungfrau’. Ludwig weerhield zichzelf er echter niet van om ook deze vrouw een gedicht aan te bieden: Bist nicht gemalt!
Du bist es selbst,
Du lebest,
Die Augen liebeschwimmend seh'n mich an.
Du neigest dich zu mir,
Du nahest, schwebest,
Die Arme dehn ich aus.
Dich zu umfah'n!
Heel München deed mee aan de jacht op schoonheden, geschikt voor des konings verzameling. De schilder van de portretten, Stieler, stelde zelf hele lijsten met kandidaten op, en Graf Sensheim was als vriend van Ludwig al even bezig met de esthetische naspeuringen, die op het carnaval hun hoogtepunt schenen te beleven. Koningin Elisabeth van Pruisen bracht de zangeres Elise List aan, terwijl Ludwigs vrouw Therese haar man opmerkzaam maakte op Lady Jane Erskine. Tijdens de concerten in het Odeon was het de gewoonte van de meisjes en vrouwen die dachten dat ze in aanmerking zouden komen voor een portret van Stieler, om aan de buitenzijden der rijen te gaan zitten. Men wist dat de koning aan het eind van het concert de zaal met zijn ogen afzocht, en dat dit de meest opvallende plaatsen waren. De laatste twee portretten in de Galerie zijn niet door Stieler, maar door Friedrich Dürck gemaakt. De twee vrouwen die hierop zijn afgebeeld, zijn geboren in de tijd dat Ludwig het merendeel van de schoonheden al verzameld had. Zo is de cirkel weer rond. Ludwig was vijfenzeventig jaar toen hij een van de beiden, Carlotta, Freiin von Breidbach-Bürresheim, een huwelijksaanzoek deed. Hij stuurde haar ondertussen tweehonderd gedichten toe. Carlotta weigerde de ex-koning. Het zou nog zeven jaar duren eer Ludwig, op 29 februari 1868, te Nice overleed. Marianina, Marchesa Florenzi had hem zonet nog het summum van Biedermeiertum toegezonden: een zelfgeborduurde voetenzak. In het overlijdensjaar van Ludwig i bestudeerde zijn kleinzoon Ludwig ii de eerste plannen voor de bouw van de burcht die hem van de buitenwereld moest afsluiten - Neuschwanstein. Het lot van zijn grootvader had hem doen beseffen dat alle pogingen het publiek esthetisch op te voeden, om niet zouden zijn. Ludwig ii kon enkel nog hopen dat men hem tenminste met zijn privégenoegens alleen liet. De afloop daarvan is bekend. Was das Heut dem König auch verneinet,
Als erfüllt in Zukunft schon erscheinet:
Anerkennung dessen, was er thut.
Einstens, wenn die Leidenschaften schweigen,
Wird, was er vollbracht hat, rein sich zeigen,
Wenn die Mitwelt längst im Grabe ruht.
Ludwig i, Königsgefühl
|
|