soort zwaan-kleef-aan spelen: ‘ik weet niet, kan dit vrede blijven? / Heer Zeven heeft denk ik een erge stijve’.
Een nonsensgedicht, waarvoor de dichter zich niet hoeft te schamen. Zoals gezegd, het is geen grootse kunst, maar ook in Turner Court is Charles vaak onopgeklopt, speels en luchthartig met de poëzie in de weer. Hij kan daarom voortreffelijk als verademing dienstdoen.
*
In de debuutbundel van Piet-Hein Houben Sirene speelt de vrouw, zoals de titel al suggereert, een prominente rol. Zij is slechts in weinig gedichten afwezig. Evengoed zou je echter ook kunnen zeggen dat ze haast nooit aanwezig is, want de talloze ‘zij's’ en ‘haars’ zijn steeds vage en verre instanties, beelden uit het verleden die de dichter oproept, of lokkende en zingende vrouwen die hem aantrekken maar zich niet vertonen.
De manier waarop Houben zijn vrouwengestaltes beschrijft doet sterk denken aan de schilderspraktijk uit het fin de siècle en uitlopers daarvan. Ze zijn wazig, sierlijk, dun en transparant, in lange golvende lijnen weergegeven. Dat de schilderkunst van rond de eeuwwisseling Houben intrigeert blijkt uit de gedichten die hij wijdde aan Vuillard, Henri Matisse, Raoul Dufy en Gustav Klimt. Evenals de beeldende kunst uit het fin de siècle en het fauvisme, mijdt ook Houben in zijn taal de dik aangezette woorden en het hevige kleurrijke contrast. Er is een bepaald opvallende aandacht voor lijnen en vormen in deze gedichten aan wezig. De sirene uit het openingsgedicht wordt omschreven als ‘bewust begin / van spanning rond / de lijn, gebogen / op de hoeksteen van de heupen / en vervloeiend in / de hoge gang.’ In ‘De verste hoek’ heet het: ‘De spiegel van je hand over het blauwe raam / in lijnen nagelbreed, met nadruk aangedreven.’ In ‘Toetsen’: ‘Haar slanke handen, onvoltooide lijnen’; in ‘Zeepost’, over een handschrift: ‘De welflijn overheerst’; in ‘Schets’: ‘Zij hoort de hand zich spannen op het linnen, / ziet roerloos toe als ik de lijnen zoek.’ Helle kleuren komen er in deze poëzie niet voor, de favoriete kleur is blauw en verder valt een paar keer het woord ‘weifellicht’. Voorzover er sprake is van geluiden zijn die altijd zachtjes, sereen of tokkelend (‘Harp’).
De subtiele sfeer van dunne lijnen, heldere of halftinten en lichte geluiden, is ook doorgedrongen tot de substantie van het gedicht zelf. Nergens staan kortademige, krachtige zinnen, nergens komt men interjecties tegen of hevige taalplastiek; alles vloeit naadloos in elkaar over. Houbens beschrijvingen van dingen en momenten zijn vaak synesthetisch, gewaarwordingen komen uit elkaar voort. Het gaat in zijn poëzie niet om anekdotes of chronologisch vertelde ontwikkelingen, maar om welvende omcirkelingen van een bepaald beeld.
In vele opzichten doen de gedichten uit Sirene sterk denken aan ‘les sons et les parfums tournent dans l'air du soir’ en daarmee aan lang vervlogen tijden van impressionisme, decadentie en symbolisme. Het gevaar is niet denkbeeldig dat men deze poëzie alleen maar mooi, elegant, decoratief en ouderwets vindt.
Het merkwaardige is echter dat de gedichten die ook nog een lange en lintachtige vorm hebben (als ‘Sirene’, ‘Blauwe reiger’, ‘Stenen’, ‘Macchu Picchu’), die dus qua uiterlijk het meest bij de door de woorden opgeroepen sfeer passen, veel minder overtuigingskracht hebben dan de verzen die in de stevige jas van het sonnet of een andere strenge vorm zitten. De vorm houdt de vele associaties, waarop deze poëzie teruggaat, beter bijeen dan de vrije loop van woorden.
Ik zie dan ook een controverse in het gebruik van het sonnet en de inhoud van deze poëzie. Het sonnet immers is in de huidige praktijk veel meer de vorm voor anekdotische, afgeronde klassieke of knoestige, verscheurde gedichten, terwijl Houben nu juist bij voorkeur in plaats van helder of contrastrijk, wazig impressionistisch schrijft.
Een geslaagd voorbeeld van de synthese strakke vorm-schemerige inhoud is het gedicht ‘Toetsen’: