Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
IIIk moet op weg, en zonder tent,
want dundoek is maar camouflage
voor wie gewend is in zijn hemd
te gaan; lach maar, jij satanskleed
van duizendschoon: een oven voor je glans
Brandend als brem, zengende krans.
| |
IIIMocht je op weg van huis naar school
meteen een stukje bos en dan
daarachter onverwacht een wei
- een standbeeld van de kudde los,
klassiek een koe met aan haar voet
het vochtig kalf. Snoet tegen snoet.
| |
[pagina 63]
| |
IVBlauw manoeuvreert langs stapels grijs.
Licht valt om hekken, stuift zich
kreupel. God? Ik voel geen bergen
in mijn vlees, de zon is lauwe spek.
Gek! toch zijn er ogen. Nee, niet terug
nu psalmen fluiten droog en vlug.
| |
VIk roep de aarde tot getuige aan:
jouw woorden zijn een handgebaar,
in lotushouding bidt je geest
tot fetish, totem, hordebeest,
hijgend, de ogen weggedraaid - en schòt,
van een vertoornde, diep gekrenkte God.
| |
[pagina 64]
| |
LichtmisWaar ik mijn kracht om samenraap
en rondhip - kille eikebomen.
Die zo voor varkens vruchten schraapt
staat mooi voor God te kijk te wezen:
een keuter die op grammen let
en centen kietelt in z'n pet.
| |
BedelingHet lelieduifkruid, aangenaam;
had eens een lijf van goudbrokaat
en belbloemachtig herfstgewaad,
een bloedwijn van het oudste schap.
De vlerken vochtig, onbekwaam,
nijgt sneeuwborst naar het badcelraam.
| |
DoekDe schepper die barmhartigheid
in een dood musje vond is weg.
Misschien wel z'n congé gegeven,
maar het gezelschap zwijgt. Stilte.
Toch fraai, zo'n olieschilderij.
Alleen kan er geen sterveling meer bij.
|
|