Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
E.B. de Bruyn Das Land, wo die Kanonen blühtenGa naar eind1In de Knickerbocker Weekly van 22 april 1946 schreef de Editor boven een stukje van mij, dat hij zo welwillend was daar onder een sonoor pseudoniem - ik was nog matroos - te laten afdrukken, de volgende woorden: ‘Twenty-three per cent of the American soldiers seem to prefer Germans to other Europeans. How do the Germans manage to create this goodwill? Do the important war criminals act as official scapegoats on their behalf? It may be useful to cast a look back to prewar days and examine the opinions, attitudes and activities of a casual group of Germans - all of them inconspicuous ones - met at random, without any purpose of journalistic inquiry, by a perfectly unpolitical-minded tourist and student.’ Die Editor was Mr. L.A. Ries, wiens hoofdartikelen onder de naam Candidus ook een Walter Lipman met belangstelling tegemoet zag. In 1930 had ik kennis met hem gemaakt in een hotel te Baveno, waar hij, reeds hoge ambtenaar op Financiën, in gezelschap van zijn moeder een welverdiende vakantie genoot. Ook ik was daar neergestreken op weg naar huis om wat te bekomen, maar slechts van toeristische en studieuze vermoeienissen in de Umbrische zomerhitte. Hij was niet groot, heel mager, bleek, even scherp van profiel als van geest, een kalende, bebrilde, nerveuze nagelbijter, wiens voedsel voor drie kwart uit medicijnen bestond. Al spoedig toonde hij zich niet minder belezen in literatuur en geesteswetenschappen dan thuis in economie en politiek. Ik kon niet anders dan bewondering gevoelen voor zo iemand, de bewondering van een kleine jongen voor een bekend bokser of wielrenner. Zo begon een relatie en ook een correspondentie waaraan in het voorjaar van 1937 een onfortuinlijk einde kwam, nadat het preutse Nederland, beïnvloed door antisemitische en fascistische elementen, diep geschokt was gebleken door de uiterst problematische en dubieuze ‘zaak van Mr. Ries’.
Het was, schreef de nsbo-pers, alsof het deksel van een beerput was opgelicht. Ik had juist twee volle jaren buitenslands doorgebracht, vanwaar ik hem uitvoerige brieven schreef, veelal zonder hoop op antwoord omdat zijn ambt hem daartoe geen tijd liet maar wel in de wetenschap dat mijn verslagen hem welkom waren. De jobstijding bereikte mij te Rome, waar ik, terug uit Hellas, in mijn vertrouwde pension weer oude relaties hernieuwde. Daar ook ontving ik zijn eerste brief, een epistula e carcere et vinculis (moreel althans). Het was de enige die tien jaar geleden nog in mijn bezit was, omdat hij als een psychologisch document kon gelden omtrent de geesteshouding van iemand die publiek een smadelijke val had gedaan en zich de ongenade van zijn medeburgers op de hals had gehaald. Tijdens de catastrofe waren mijn brieven met zoveel andere papieren in de handen gevallen van dienders en philisters. Tant pis! Ik was een van die lieden die niets te verliezen hadden en bovendien op generlei wijze bij ‘de zaak’ betrokken was. Weergekeerd in Nederland bezocht ik hem herhaaldelijk maar na enige maanden bezweek de vriendschap onder de al te hoge eisen die hij, in zijn bewustzijnsvernauwing, aan mij stelde en waaraan ik om een plausibel complex van redenen onmogelijk kon voldoen. Van vijandschap was echter geen sprake. De vriendschap was, vulgair gezegd, door de omstandigheden op een | |
[pagina 51]
| |
klein pitje komen te staan maar lichtte beiderzijds weer op toen ik in 1945 te Washington vernam dat onze regering, na een practisch volledige rehabilitatie, de capaciteiten van iemand die door Colijn een van Nederlands vijf beste ambtenaren genoemd was, weer ten volle op een belangrijke post in New-York benutte.Ga naar eind2 Bijna tien jaar waren voorbijgegaan en nu was het mijn beurt om kalend te zijn en niet bepaald slank, terwijl Ries geheel kaal en, o wonder, ook wat gezet was geworden. Nadat een Liberty-ship mij in mei '46 weer teruggebracht had naar het Afrikaanse land waar ik in '42 gemobiliseerd was, werden allengs onze relaties weer zeldzamer, maar nu door de tijd, de afstand, de verschillen in werkkring, milieu en interesse, kortom door al die factoren die ongemerkt tot vervreemding leiden. Maar ik keer terug tot mijn artikeltje. Het is getiteld ‘Lest we forget: a Berlin experience’ en beschrijft enkele ervaringen opgedaan tijdens een studieperiode aan de Berlijnse universiteit in 1938. Het is geïllustreerd met een caricaturale tekening, niet gesigneerd, die kennelijk een onsympathieke Duitser voorstelt en tevens enkele, althans in mijn appreciatie herkenbare, trekken van mijzelf bevat. Of vergiste ik me? De zelfde tekenaar had al eens een paar aardige krabbels geleverd bij een vorig artikel ‘On Her Majesty's Service’ in hetzelfde land (4 en 11 maart '46), gewijd aan mijn lotgevallen in de Royal Navy, aan welke de autoriteiten mij een jaartje hadden uitgeleend. De illustrator was een jong soldaat juist teruggekeerd uit krijgsgevangenschap in het Verre Oosten en die een nòg scherper profiel vertoonde dan de Editor zelf. Uit zijn militaire bagage had hij een manuscript opgediept met verzen, want Mr. Ries had hem gezegd dat ik me voor poëzie interesseerde. Zo kreeg ik een aantal gedichten onder het oog die wat later opgang zouden maken in Nederland. De bundel was dun vergeleken met de dichte haarbos die de smalle schedel van de auteur bekroonde. Thans schijnt die verhouding radicaal omgekeerd te zijn. De naam van de soldaat was Leo Vroman. Hoewel geboeid door de originele toon van de gedichten, veroorloofde ik mij, als oudere, enige kritiek. Zo kwam het me voor dat b.v. in ‘Valencis’ deze naam met zijn klemtoon op de tweede syllabe niet zo prettig rijmde op ‘ree precies’; dat men om de zon meestal geen sterren zag (ofschoon op een zeer oude prent, waar het bladgoud niet meer pakte zoiets misschien wel mogelijk was); dat een ruim heupenkleed een donkere knaapgestalte niet zodanig omspannen kon dat er een rein segment uit opdook; dat ‘naarmate het licht vergleed’ me een rijmlap toescheen, al moest er inderdaad een hele reeks uren verstrijken van de late morgen tot het ogenblik waarop klauwier en bijengons sinds lang geweken waren; dat ik het demonstratief ‘dezer’ voor tegelvloeren niet goed begreep, terwijl zulke tegelvloeren met ontzaglijk perspectief mij uit de grafische kunsten wel bekend waren; enzovoort. De Vijftigers scholen destijds nog in een onbekende toekomst en de verskunst was nog niet helemaal uit het bolster van logica en syntaxis bevrijd. Wel voelde ik me soms door die poëzie op onverklaarbare wijze meegesleept en werd ik, wellicht geheel ten onrechte, aan Nijhoff herinnerd, al ontbrak dan de verfijnde cultuursfeer van deze laatste. Maar ik was de veertig gepasseerd en had mij sinds jaren niet meer in de Nederlandse literatuur verdiept maar mij meer beziggehouden met buitenlandse, met taalstudie en onderwijs. Ik moet dus op Vroman de indruk van een pedante schoolfrik gemaakt hebben en uit zijn reactie kon ik wel opmaken dat ik er niet meer bij hoorde en hopeloos verouderd was. Heeft die kleine botsing hem die caricatuur ingegeven? Deels misschien wel, maar er waren erger dingen, die ik niet zou vermelden als ik ze niet tevens weerleggen kon. Zoals gezegd was ik in het voorjaar '38, werkloos en levend van de verkoop van mijn laatste bezittingen, naar Berlijn gegaan om een ernstige studie van het Duits te maken en een diploma te behalen, dat mij, bij de andere die ik bezat, te eniger tijd in staat moest stellen mijn kost te verdienen. Daarbij werd ik echter ook gedreven door het verlangen nu eens uit de eerste hand te vernemen wat er gaande was in nazi-Duitsland. Een verblijf van een maand in Beieren in '36 had mijn nieuwsgierigheid gewekt. Italië had ik | |
[pagina 52]
| |
nooit zonder Mussolini gekend maar aan het Duitsland van de Weimar Republiek had ik zeer levendige herinneringen. In '36 had de Duce nog niet volledig voor de Führer gecapituleerd. In heel Italië waren de muren toen beplakt met een poster die een woest-viriel gelaat voorstelde onder een zware oorlogshelm met het onderschrift ‘Benito Mussolini Fondatore dell' Impero’. Maar dat gold Ethiopië. Later had hij zich, zoals Franco, wel liever afzijdig willen houden. Dat ik ‘perfectly unpolitical-minded’ was, zoals de Editor schreef, ging in 1938 niet meer op maar wij waren immers wat van elkaar vervreemd. Teveel had ik in een tiental landen rondgekeken om zo naïef te blijven. Ik had in '33 vier maanden gewoond in Madrid onder de Republiek met haar verbrande kloosters en verwoeste kerken, de 6de februari '34 in Parijs beleefd, in Griekenland de monarchie zien herstellen onder koning George, die tot woede van zijn aanhang met Venizèlos pactiseerde.Ga naar eind3 In mijn artikel werden, naast ervaringen met huisgenoten, ook zekere kanten van de cursus belicht die ik aan de universiteit volgde, lang niet alles, maar dat was in onze gesprekken aangevuld. Ik had verteld dat mijn opstelling tegenover het nazidom op de colleges niet de zelfde was als wat ik er binnenshuis van dacht (en ook wel eens zei). Het doel van die dubbelzinnigheid was confidenties uit te lokken van de leraren, met wie we op excursies en ook wel tijdens en na de lesuren op ongedwongen wijze discuteerden. Het resultaat was leerzaam. De cursus omvatte niet slechts de taal maar ook wat klassieke en moderne letterkunde (nazi-auteurs) en zelfs geschiedenis en geografie. Voor die laatste vakken waren speciale leerboekjes gedrukt waarvan het doel maar al te duidelijk was. De studenten verschilden in hoge mate in leeftijd, oorsprong, ontwikkeling en politieke gezindheid. Ik zat naast een lange zeventienjarige Oekraïener en ik begreep heel goed waarom hij perfect Duits moest leren. Zelf behoorde ik met enige Engelsen en Amerikanen tot de oudsten en was een van de weinigen met iets bredere noties van de Europese cultuurgeschiedenis. De meesten waren daar ten einde om practische redenen de taal te leren. Tengevolge daarvan onderscheidde ik me door mijn opstellen en scripties. Zo maakte ik een speciale studie van Hans Carossa, die dat jaar de Goethe-prijs kreeg in een poging hem voor het wagentje van de nazi's te spannen. Dat mislukte, want in de rede over Goethe die hij bij de plechtigheid moest uitspreken liet hij de actuele politiek geheel terzijde. Terug in Holland ontving ik die rede van hem met een opdracht, een gedeelte van mijn scriptie had men intussen namelijk laten drukken. In plaats van deze relatie uit te buiten en te onderhouden heb ik er, onhandig en timide, zelfs niet voor bedankt. Wàt Carossa tijdens of na de oorlog nog geschreven moge hebben, ik beschouwde destijds zijn klassiciteit, zijn culturele houding als iets dat aan het nazidom oneindig transcendent was en had dat ook niet verzwegen. Op een ander opstel uit die dagen zal ik straks terugkomen. Het is een stuk van ongeveer 2500 woorden, gedateerd 18 mei '38 en getiteld ‘Die Deutschfeindlichkeit der Holländer’. Aan het einde van de cursus slaagde ik voor het examen met de noot ‘sehr gut bestanden’. Op mijn verzoek werd zelfs de ongebruikelijke vermelding toegevoegd ‘Wir halten ihn für befähigt im Auslande deutschen Unterricht zu erteilen’. Mijn doel was bereikt, maar dat van de examencommissie nog niet. De Voorzitter, Prof. Remme, een invloedrijk man door zijn connecties met het Ministerie van Onderwijs, zeide te weten dat ik werkloos was en een zekere talenkennis bezat. Hij wilde mij een voorstel doen. Het talenonderwijs in Duitsland was onvoldoende. Zou ik niet in Berlijn willen blijven en daar cursussen in moderne talen organiseren? Het verzoek was verrassend. Nog nooit had de samenleving een beroep op mij gedaan of mij werk aangeboden. Ik antwoordde dus dat ik zijn verzoek vleiend vond maar dat ik het kapitaal niet had om zoiets op te richten, er waren lokalen voor nodig en medewerkers. De professor meende dat in het belang van de goede zaak dat kapitaal gemakkelijk kon worden gevonden en de medewerkers eveneens. Opnieuw verrast maar tevens vagelijk verontrust, wierp ik tegen, gewend als ik was aan bewegingsvrijheid, dat de deviezenbepalingen mij niet zouden toestaan mijn ver- | |
[pagina 53]
| |
dienste te exporteren, terwijl het voor het onderhoud van mijn talenkennis nodig was het buitenland te bezoeken. Ook hier was wel een mouw aan te passen, meende de professor. Het aanbod begon er steeds verleidelijker uit te zien. Was ik werkelijk zo bekwaam als hij veronderstelde? Had Duitsland echt zo'n nijpend gebrek aan taalleraren? Ik vroeg toen welke talen ik zou moeten onderwijzen, Frans bij voorbeeld en Italiaans? Bij voorbeeld, beaamde de professor, en vlak daarop ‘und niederländisch’. Ineens ging me een licht op: ik werd uitverkoren om mee te werken aan een bezetting van Nederland, die - daar was ik al lang van overtuigd - plaats zou vinden. En ik besefte dat ik dan geheel in hun macht zou zijn en gezien mijn kwetsbaarheid, niet het minst op politiek gebied, na te zijn opgebruikt in een kz zou belanden. Nu was besluiten niet moeilijk meer. Ik antwoordde dus dat ik door het voorstel zeer vereerd was maar het toch wel enige dagen in beraad wilde houden om na te denken over de practische kanten en de consequenties ervan. Prof. Remme heeft mij niet teruggezien. De motorfiets bracht mij zo spoedig mogelijk - en dat viel samen met de Kristallnacht - binnen de landspalen van Nederland. De gebeurtenissen volgden elkaar snel op. Ik verbleef nog enige tijd in Frankrijk en Italië maar 22 augustus '39 zette ik voet aan wal in Casablanca. Eerst enige jaren geleden zag ik iets van Duitsland terug maar dat was om Marokkaanse vrienden in Frankfurt te bezoeken. Ries en Vroman, begrijpelijkerwijze hypergevoelig op dit punt, hebben toen geconcludeerd dat ik mij bij de nazi's wel heel aannemelijk moest hebben gemaakt om voor een dergelijk voorstel in aanmerking te komen en wellicht heeft Vroman ook dàt uit willen drukken in zijn caricatuur. Dat moge dan waar zijn maar ik deed het niet zonder doel en niet zonder réserve mentale.Ga naar eind4 Ik had oren en ogen goed de kost gegeven en verliet Berlijn in het besef van de onvermijdelijkheid van een oorlog, instinctief later het juiste tijdstip kiezend om me aan de bezetting te onttrekken en in de mij sympathieke Franse levenssfeer als het ware onder te duiken. Werd ik in Duitse gezelschappen niet vaak minachtend ‘Franzosenfreund’ genoemd? Onder mijn uiteenzettingen van de Deutschfeindlichkeit der Holländer schreef de corrector onder meer: ‘Die Offenheit gefällt mir’. Ik vermoed dat Ries en Vroman ook zo geoordeeld zouden hebben als ze die tekst hadden kunnen lezen, maar hij lag ergens in Holland met andere dossiers, tenminste als hij niet kwijt of verbrand was. Hij was ook zover uit mijn eigen geheugen verdwenen dat ik er bij het schrijven van het Knickerbockerartikel helemaal niet aan gedacht had. Ik hoop niet de grenzen der persoonlijke bescheidenheid te overschrijden door er hier iets over mee te delen en uit te citeren. Na een beknopte analyse van onze bevolkingGa naar eind5 betoogde ik dat geen enkele groep sympathie voor nazi-Duitsland kon koesteren behalve de nsb. Maar die had pas een verkiezingsnederlaag geleden en scheen overigens, voor zover ik wist, geenszins een simpele Eindeutschung van Nederland voor te staanGa naar eind6. Feitelijk werd de toestand beheerst door het oorlogsgevaar: primair was de vrees dat de Duitse strategie ditmaal ook een bezetting van Nederland had voorzien. Ik citeer nu uit het authentieke exemplaar met aantekeningen in rode inkt van de corrector erop: ‘Der Gedanke, dass die Pläne dazu vielleicht schon fertig in den Schreibtischen der Generäle liegen, dürfte manchem Holländer den Schlaf rauben. Welche schöne Begründungen könnte man ausserdem nicht finden im Ideal die “alte Reichs-Niederlände” von der katholischen oder marxistischen Herrschaft zu befreien, oder sonst in der schon so lange von der Presse betonten Deutschfeindlichkeit der Holländer! Würden wir uns nun militärisch auf solche Eventualität vorbereiten, dann wären wir “schon längst nicht mehr neutral”. Es wird immer der Fabel von dem Wolf und dem Lamm ähnlich sehen.’ En iets verder: ‘Es ist nicht schwer, mit Hilfe einiger sorgfältig gewählten, klug zusammengesetzten Zitate seine subjektiven Anschauungen als Wahrheit zu erklären und schliesslich selber daran zu glauben. Aus der Erfahrung weiss ich, dass jedes Land - auch Holland - sich so seine Wahrheit, die es für seinen Egoismus eben braucht, zurechtgemacht hat. Schon längst habe | |
[pagina 54]
| |
ich darauf verzichtet, “die” Wahrheit zu erfahren und habe mich darauf beschränkt, festzustellen, was man in den einzelnen Ländern für wahr hält und zu welchem Zweck.’ En weer wat verder: ‘Wozu dient es hervorzuheben dass die Niederlande erst 1648 aus dem deutschen Reich ausgeschieden sind? Steht das einem Seufzer der Erleichterung gleich: herrlich dass wir die Kerle damals losgeworden sind? (Vielleicht wird es bei uns formuliert, wenn man es überhaupt erwähnt.) Oder ist es nur um den Gedanken an die Möglichkeit zu erwecken, dass sie etwa 300 Jahre später, nach Beendigung eines glücklichen Krieges, wieder ins Reich eingegliedert werden könnten, wobei diesem Reiche - ganz unabsichtlich - einige reife Südfrüchte in den Schoss fallen würden nebst dem ganzen aufgespeicherten Schatz unseres in 350 Jahren nicht ermüdeten Fleisses?’ Ook over het systeem en de pers was ik niet minder duidelijk: ‘Wenn hier etwas in der Zeitung - ich meine in allen Zeitungen - steht, so ist das nicht ohne Bedeutung oder ohne Konsequenzen, weil die Presseleitung, also die Regierung, zu ganz bestimmten Zwecken die Aufmerksamkeit darauf hinlenken will. Wenn bei uns aber irgendein jüdischer, katholischer, liberaler oder sozialdemokratischer Journalist die deutsch-italienische Freundschaft skeptisch betrachtet und etwa meint, Mussolini habe nach dem schönen Empfang in Berlin beim Anschluss bonne mine à mauvais jeu machen müssen und der Führer habe, nachdem er genommen, was er besitzen wollte, grossmütig verschenkt was er nicht besass; wenn er behauptet die Abstimmung sei “Theater fürs Ausland” gewesen, ebenso wie der überflüssige, kostspielige Empfang am Lehrter Bahnhof; so sind das deutschfeindliche Äusserungen, für die das ganze niederländische Volk verantwortlich gemacht wird und für die es vielleicht noch einmal büssen muss. So wie hier die Presse eintönig sein kann von den vielen offiziellen Übertreibungen, so wird bei uns, wo der Staat noch dem Einzelnem dient und nicht der Einzelne dem Staat, manchmal von Einzelnen übertrieben. Der Unterschied ist nur, dass man sich bei uns durch bestimmte persönliche Übertreibungen Gefängnis- oder Geldstrafe zuziehen kann, z.B. wenn man “das Haupt eines befreundeten Staates beleidigt”. Das passierte vielen Marxisten, die seit dem 30 Juni '34 immer redeten vom “Mörder Hitler”. So etwas duldeten selbst die deutschfeindlichsten holländischen Richternicht.’ Tot besluit benadrukte ik nogmaals dat onze houding bovenal voortkwam uit angst en ongerustheid omtrent de ambities van Duitsland en Japan; ‘Die Gefahr liegt in der Möglichkeit, dass Deutschland sich am günstigen Augenblick dadurch plötzlich so beleidigt fühlt, dass es uns - Gott strafe Holland! - zum neuen Schlachtfeld wählt. Schon schlimmere Sachen sind in der Weltgeschichte vorgegangen und werden noch vorgehen, solange man glaubt, dass in der Politik dasjenige notwendig, erlaubt, sogar heilig, herrlich und ruhmvoll sei, was im Verkehr zwischen Privatpersonen eine Gemeinheit oder Charakterlosigkeit heissen würde.’ Leo Ries is sinds lang tot zijn vaderen verzameld maar Leo Vroman doet als dichtend bioloog en biologisch dichter steeds meer van zich spreken, en hopelijk nog lang. Het is mogelijk en wenselijk dat hij dit artikel onder ogen krijgt. Maar dit was lang niet alles. Mijn opstel was oorspronkelijk wel tweemaal zo lang en ook het klad bleef bewaard. Na vierenveertig jaar heb ik het ontcijferd en ik betreur niet dat ik die beschouwingen toen achtergehouden heb. Ze hadden me verdacht gemaakt en de leraren hadden een meer gereserveerde houding aangenomen. En dat was mijn bedoeling niet. De verleiding is groot om ook hieruit lange citaten op te dissen maar dat zou pure fanfaronnade zijn over uitdagingen die in feite nooit gelanceerd werden. En, daarbij, wie zou het interesseren? De besproken onderwerpen waren deels de zelfde als in het ingeleverde opstel, alleen had de ironie er plaats gemaakt voor sarcasme; deels ook waren het andere zoals de Bartholomaeus-nacht van 30 juni '34, de jodenvervolging, de emigratie, de indoctrinatie van de jeugd, het plebisciet van 10 april. Toch kan het zijn nut hebben een enkel specimen te reproduceren om het genre te kenschetsen. Liefst nam ik daartoe de weinige regels aan de jodenvervolging gewijd, omdat ze karakteris- | |
[pagina 55]
| |
tiek zijn voor mijn houding, maar die bewaar ik beter voor een andere context, ook al omdat, sinds ze geschreven werden, de toestand van de vervolgden, gezien uit het perspectief van de Endlösung, duizendmaal tragischer is geworden. Mijn keus valt op de knepen van de Propaganda, waaraan bijna geen enkele Duitser ontkwam. Ziehier: ‘The man in the street bekommt seine Ideen aus ganz bestimmten und sorgfältig überwachten Quellen. Meistens schmeicheln sie ihm und er nimmt sie ohne weiteres in sich auf, braucht sie auch nicht zuverarbeiten, denn sie werden ihm schon in einfachster und klarster Form dargeboten. So eine Idee bekommt dan täglich als Nahrung ausgewählte und zweckmässig manipulierte Nachrichten und wächst im Gehirne des Individuums ruhig aber wülstig weiter. Ab und zu schaut sie hinaus und erkennt sich dann in tausend andere Gehirnen, und sie winken einander freudig zu, wachsen, wachsen und wachsen, im Gefühl sicherster und treuester Kameradschaft - bis die Zeiten voll sind, die Idee überall aus den Gehirnen herausbricht und als Tatsache plötzlich, unter Begleitung von Millionen ausgestreckten Armen und donnernden Sieg-Heil-rufen, die Welt hier mit Jubel, dort mit Angst oder auch mit Neid erfüllt. Zwar lieber sehe ich eine Million ausgestreckte Arme als eine Million blutbespritzte Bajonette... Aber mit dieser Methode kann man das Gute sowohl als das Böse verwirklichen... Wenn man bei einer bösen Handlung nur den Ausdruck edelster Gesinnung auf dem Gesichte bewahrt, glaubt man selber etwas Schönes zu tun und reisst ohne Mühe ein ganzes Volk mit... Um so leichter wird alles, wenn niemand ein Wort dagegen einwenden kann, ohne sofort von Hochverrat und Volksfeindlichkeit beschuldigt zu werden. Ob dieses System schliesslich zur Erhöhung des sittlichen und kritischen Bewusstseins des deutschen Volkes führen kann, wird sich erst später herausstellen.’ Dat is inderdaad gebleken, maar eerst na een verpletterende nederlaag. Nu had de politieke ontwikkeling voor mij nog een ander aspect waarover ik, noch tot de nazi's noch tot de anti-nazi's wilde spreken. In mijn privé-overpeinzingen was ik er soms toe gekomen de in Europa destijds welig tierende dictaturen van rechts of links een relatieve waarde toe te kennen, niet als ideale maar misschien toch onvermijdelijke fasen leidend tot de uiteindelijke totstandkoming van een supranationale organisatie van steeds grotere eenheden. De geleidelijke vorming van grotere staten, eerst dynastisch, later ook op nationale basis, leek in die richting te wijzen. Forceren kon men die ontwikkeling niet, dat hadden Karel v en Napoleon ondervonden. Kleine volkeren konden daarbij hun zelfstandigheid inboeten, maar was dat zo erg? Veelal fungeerden ze toch maar als pionnen van grotere. Overigens was het een lange lijdensweg en eerst na de pijnlijkste mislukkingen en noodlottigste catastrofen zou het einddoel bereikt kunnen worden. ‘Schicksal’, niet waar? Soortgelijke gedachten waren ook Carossa niet vreemd maar hij had ze uitgesproken in de sibyllijnse bewoordingen die een dichter of ziener passen. Oordeelde Freiligrath niet reeds: ‘Der Dichter steht auf einer höhern Warte / als auf den Zinnen der Partei?’ In die opvatting werd ik bevestigd door een ook door nazi's geprezen boekje ‘Bekenntnisse eines Frontsoldaten’, welks auteur openlijk stelde dat Duitsland nu eerst door de nationalistische fase heen moest om rijp te worden voor de toekomstige wereld. Daarom schreef ik in mijn geheime tekst, als een Lynceus, ‘zum Sehen geboren, zum Schauen bestellt’, mild neerblikkend uit zijn hoge observatiepost: ‘Dieses Betrachten des Nationalsozialismus als etwas Relatives, nur zeitgemässes, ohne absoluten Wert, ist für mich die einzige Möglichkeit mich mit ihm zu vertragen.’ En bij al hetgeen de Führer, hoe dan ook, tot stand bracht wilde ik niet zo onbarmhartig oordelen als de oude ooggetuige bij de staatgreep van 1851, die tot Hugo over Napoleon iii zei: ‘c'est un misérable... nécessaire’. Wilde men ‘die Aufgaben der Zeit erkennen’, dan waren dat niet ‘etwa Autobahnen, Arbeitsdienst, Leibeserziehung, Abrüstung, Sudetendeutschtum, Judenverfolgung, Devisenüberwachung. Das sind nur winzige Schritte, vielleicht Fehlschritte, von der Gegenwart bedingt. Es hiess die Sehnsucht nach besseren Zeiten unterdrücken, sich zur eigenen Stufe | |
[pagina 56]
| |
beschränken, sie zur Vollkommenheit ausbauen, alles im klaren Bewusstsein, dass die Erbauer der folgenden die der vorigen kaum anerkennen würden’. Ik ontken het niet, dit waren echt Duits-romantische dweperijen, volslagen waardeloos zo al onschadelijk. Niettemin achtte ik me ‘ein heimlicher Ketzer, für den, hätte er sich ausgesprochen, der Scheiterhaufen schon bereit stand’. (Ja, je blijft soms langer jong en bête dan je denkt.) Ik onderscheidde tussen een koel-cynisch politiek systeem en ‘eine Weltanschauung’: de laatste mocht niet in dienst van het eerste gesteld worden zoals b.v. Rosenberg deed. Een Goethe echter wist het genie van Napoleon te eren, die toch de Duitse politieke structuren aan stukken sloeg. Dit beseffend was Carossa voorzichtig het vraagstuk uit de weg gegaan welke houding Goethe jegens het nationaal-socialisme zou hebben aangenomen, Goethe, die als bijnazestiger in Jena zo graag verkeerde ten huize van de kunstzinnige boekhandelaar Frommann. Men ziet het, ook hij had zijn Vroman. Maar terwijl hij genoot van diens conversatie werd hij niet minder geboeid door het achttienjarige pleegkind Minna Herzlieb. Mijn verheven speculaties beletten mij niet op tijd de benen te nemen. Hitler immers bleek een misérable tout court, van wiens genius de wereld en bovenal Duitsland beter gespeend had kunnen blijven.
Malaga, September '82 |
|