Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
1Wit is een plat complex van punten, dat, als ik
roerloos liggen blijf, een toren, net een lijf, bevat,
vanwaar ik op een landschap kijk. Vlak aan mijn
voeten ligt een rijk, omdat de muur behangen is.
Ik leun over de borstwering. Heel diep, in de
oneffenheden, zie ik figuurtjes schrijden. Zij zijn
mijn onderdanen. Ik knik. Tot aan de blauwe einder
reikt mijn droom, waaruit ik rechtop wakker schrik.
| |
[pagina 23]
| |
2De zolder waar ik heel naïef, onkundig van het
mettertijd verdwijnen van toevalligheid, toneeltje
speelde, is er nog. Mijn meisje, god, hoe heet ze
toch, reikt resoluut een masker aan. Ik, zegt ze,
naai van lappen landschap, als decor. De hagen
komen tot je kraag, en in de geest zoek jij je rot.
Dan ga je dood. O, en gordijnen maak ik ook. Rood.
Ik denk: wie zo spreekt is een vrouw geweest.
| |
[pagina 24]
| |
3Door het geloken oog omlijnd, het scherpst zie ik
van binnen, verschijnt een sluitend labyrint van
heggen, thuya's die vergiftig zijn, waarin geen mens
de weg meer vindt. De puzzel van herinneringen.
En ik, van bovenaf, die het niet zeggen kan. Ze
hoort me niet, haar rode strik, geprononceerd,
prikt in mijn ogen: waar ben ik? Mijn vroeger lief, ze
dwaalt lukraak, tot zij verdwijnt en ik ontwaak.
| |
[pagina 25]
| |
4Gestoken in een soort habijt, in kleding die
afstand schept, beweeg ik, maar beweeg ik wel, me
in een kloostergalerij. Waar weer een doolhof is,
opzij, legt sneeuw zich doodstil neer in een tapijt.
Ik schuifel of ik defileer. Tussen mijn dode ouders
in, die broeders van mijn orde zijn, ben ik veel jonger
dan ik ben. Ik moet en zal de wereld in. Mijn moeder
zegt: ga slapen, zoon, maar grote god, dat doe ik al.
|
|