Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 2]Jeroen Brouwers ‘Het gebied van de stilte’ (Over Nederlandstalige schrijvers-zelfmoordenaars en hun postume roem)In zijn bespreking van de verhalenbundel Bataafsche Arcadia van Willem van Toorn (in Vrij Nederland, 12.10.1974) schrijft Gerrit Komrij: ‘Hoe kan zo'n aardige schrijver mij zolang onbekend zijn gebleven? Er is iets rot met de literatuurkritiek! Wat geen knal geeft komt niet in de krant! Misschien kan Van Toorn eens zelfmoord plegen?’ Hoezo echter zou de dood nòg rotter zijn dan de literatuurkritiek? Er zijn tal van schrijvers-zelfmoordenaars die ook door hun zelfmoord niet beroemd zijn geworden, noch zelfs maar bekender dan ze tijdens hun leven zijn geweest, en wier werk volstrekt is vergeten: dit is het geval met zelfs het merendeel van de schrijvers-zelfmoordenaars uit de Nederlandstalige literatuur. ‘Er zijn schrijverslevens die niet alleen tot de literatuurgeschiedenis behoren, maar ook tot de literatuur zelf - als een verkorte weergave van het menselijk lot.’ Dit schrijft Jan Kott in zijn Nawoord bij de novellenbundel Hierheen naar de gaskamer, dames en heren door Thadeusz Borowski (1922-1951), een Pool die in de vernietigingskampen Auschwitz en Dachau buiten de gaskamers had weten te blijven, maar zes jaar na zijn bevrijding zichzelf vernietigde door alsnog de gaskraan open te zetten. Kott vervolgt: ‘Dat zijn in de eerste plaats de levensbeschrijvingen van dichters die zich van de literatuur afkeerden zoals Arthur Rimbaud, die krankzinnig werden zoals Friedrich Hölderlin of die zelfmoord pleegden zoals Heinrich von Kleist en Sylvia Plath. De ervaringen van het menselijk bestaan zijn samengevat in deze levensgeschiedenissen; zij openbaren de grenzen waar de literatuur eindigt en het gebied van de stilte begint.’ Het is daar op die grenzen dat echter toch eerst een oordeel zal moeten worden geveld omtrent de ‘literatuur’ van zulke dichters en schrijvers: - wie ècht ‘literatuur’ heeft gemaakt zal in ‘het gebied van de stilte’ niet verschimmen. Maar het is niet, omdat men zich ‘van de literatuur heeft afgekeerd’, of krankzinnig is geworden, of zelfmoord heeft begaan, dat men een groot schrijver is geweest wiens leven zowel tot de literatuurgeschiedenis als tot de literatuur zelf zou behoren. Voor de Nederlandstalige literatuur gaat niet op wat A. Alvarez in zijn populaire studie over zelfmoord De wrede godGa naar eind2. noteert over de schrijver-zelfmoordenaar-door-de-eeuwen-heen-in-het-algemeen: dat het lijkt of ‘het aantal slachtoffers onder de zeer begaafden buiten verhouding groot (is)’. Het is niet mijn bedoeling om in het kader van deze beschouwing enig persoonlijk oordeel te | |
[pagina 2]
| |
geven over de literaire ‘begaafdheid’, of ‘grootheid’, of ‘belangrijkheid’ van iedere schrijver-zelfmoordenaar in de Nederlandstalige literatuur afzonderlijk. Ik zie niet neer op de Nederlandstalige literatuur, - het bovenstaande is mijnerzijds dan ook niet een oordeel, het is een vaststelling. In 1768 beging de Nederlandse (Friese) diplomaat en dichter Willem van Haren (geboren 1710) zelfmoord. Als dichter werd Van Haren tijdens zijn leven overmatig bejubeld zowel als ‘onder afkeuring van alle dichtgezelschappen’ bedolven. In het buitenland werd zijn werk geprezen door Klopstock en Voltaire, de laatste wijdde zelfs een gedicht aan hem, waarin hij Van Haren ‘Démosthène au Conseil et Pindare au Parnasse’ noemde. Bilderdijk voorspelde, - maar zijn voorspelling is niet uitgekomen: Doch wat nimmer zal versterven,
Is uw naam ô Praziaat!
Zoolang hart in Friesland slaat,
Hollands strand in 't water baadt,
Zal hij eer noch glorie derven,
Maar steeds nieuwen roem verwerven,
Nu Van Harens Heldenlier
Hem omvlocht met Dichtlaurier!
De literaire geschiedenisboeken vermelden Van Haren plichtmatig, - de schrijvers van die geschiedenisboeken putten zich uit in het opsommen van zoveel mogelijk literaire en andere kwaliteiten die in zijn dichtwerk zouden kunnen worden aangewezen, om vervolgens toch niet te verhullen dat hij eigenlijk een tweederangs dichter was. Zijn werk zal ‘nu stellig geen opgang meer maken’, schreef Ter Braak. Van Haren maakte deel uit van de achtergrond van onze literatuur en zijn werk is van geen enkele invloed gebleken op wat zich op de voorgrond van die literatuur heeft afgespeeld of zou gaan afspelen. Zijn zelfmoord heeft Van Haren niet bekender gemaakt dan hij tijdens zijn leven is geweest. Toch stamt de overtuiging van Komrij, dat de zelfmoord van een schrijver die schrijver de roem zou verschaffen die hem tijdens zijn leven is onthouden, uit de tijd dat Van Haren een eind aan zijn leven maakte: - de tijd van Verlichting en Vroeg-romantiek, de tijd van Goethe en diens liefdes- en zelfmoordroman Die Leiden des jungen Werthers (1774), die over heel Europa een golf van romantische doodshysterie veroorzaakte (van welke golf in de Nederlandse literatuur druppels voelbaar waren in bij voorbeeld de werken van Betje Wolff en Aagje Deken en Rhijnvis Feith). In die tijd, twee jaar na de zelfmoord van Willem van Haren, beging de Engelse dichter Thomas Chatterton (1752-1770) zelfmoord, achttien jaar oud: Alvarez noemt hem ‘de beroemdste van alle letterkundige zelfmoordenaars’. Chatterton voelde zich als dichter miskend en beging zelfmoord om daarmee de aandacht van de wereld op zichzelf en zijn verzen te vestigen, en gelijktijdig om de wereld voor haar achteloosheid jegens zijn genie te straffen: vóór zijn dood versnipperde hij de manuscripten van zijn nog ongepubliceerde werken. (Of men ooit heeft geprobeerd om die papiersnippers als legpuzzelstukjes weer aan elkaar te voegen, om te zien of het vernietigde werk even geniaal was als het niet-vernietigde heet te zijn of wordt gevonden, is mij niet bekend.) Chatterton verwierf na zijn dood vrijwel onmiddellijk de wereldroem die tot op de huidige dag niet is verbleekt. Komrij (in nrc/Handelsblad, 4.6.1980) merkt er dit over op: ‘Chatterton werd het middelpunt van dweperij en idealisering, en je moest wel jong sterven of een einde aan je leven maken om in aanmerking te komen voor een ereplaats op de Parnassus. Als je vroeg stierf, schoot je ster automatisch een aantal plaatsen omhoog, en zonder zelfmoord kon je een plaats in de top-tien wel vergeten. Het extreme, het excentrieke en het consequente hadden een streepje voor.’ De dood van Thomas Chatterton is één van de twee gevallen in de hele geschiedenis van literatuur-en-zelfmoord waarin een literair kunstenaar beroemd is geworden door (dankzij) zijn zelfmoord. Het tweede geval is dat van Heinrich von Kleist (1777-1811), door Hans Jürgen BadenGa naar eind3. omschreven als ‘de stamvader van de literaire zelfmoordenaars’. Von Kleists ambitie bestond eruit de | |
[pagina 3]
| |
grote en machtig-invloedrijke Goethe niet te evenaren, maar te overtreffen. Werk van Von Kleist werd door slechts enkele van zijn tijdgenoten naar waarde geschat, en overigens werd het weggehoond en genegeerd. Mede om deze miskenning beging Von Kleist zijn zelfmoord, - evenals Chatterton zijn nog niet gepubliceerde werken vernietigend (Von Kleist verbrandde ze), en evenals Chatterton vrij prompt na zijn dood erkend als het genie dat men tijdens zijn leven niet in hem had gezien. Zowel de zelfmoord van de nog zo jeugdige Chatterton als die van Von Kleist zijn mooi-romantisch en niet zonder het soort pathetiek dat de verbeelding van degene die er gevoelig voor is kan voeden met zware sentimenten, - de zelfmoord van Von Kleist was bovendien dubbel romantisch en spectaculair: hij doodde eerst zijn vriendin en daarna zichzelf, en beging daardoor de eerste dubbelzelfmoord in de geschiedenis der modernere letteren. Ook de Nederlandstalige literatuur kent zijn jeugdige schrijvers-zelfmoordenaars, maar niet heeft de Nederlandstalige literatuur een Chatterton voortgebracht. Zo ook kent de Nederlandstalige literatuur gevallen en varianten van dubbelzelfmoord, begaan door schrijvers, maar een Von Kleist is er onder dezen niet. Zelfmoord zou ook aan de faam van Chatterton en Von Kleist niets hebben toegevoegd als zij niet tijdens hun leven het geniale werk hadden geschreven dat hun uiteindelijk ook zonder zelfmoord wel wereldroem zou hebben verschaft. In de Nederlandse kunstgeschiedenis is Vincent van Gogh (1853-1890) de enige wereldberoemd geworden zelfmoordenaar, wiens wereldroem als het directe gevolg van zijn zelfmoord kan worden beschouwd. (Ik laat Van Gogh hier echter buiten beschouwing: ik rangschik hem niet bij de ‘schrijvers’ al schreef hij aangrijpende brieven. Wij hoeven niet eenieder ‘schrijver’ of ‘dichter’ te noemen die ooit iets heeft geschreven om hem op grond daarvan een plaats in de literatuurgeschiedenis toe te kennen. Van Gogh dankt zijn wereldroem in de eerste plaats aan zijn schilderijen.) (Ook de wereldberoemde zelfmoordenaar Adolf Hitler rangschik ik niet bij de ‘schrijvers’ al deed hij dat zelf wel, - zijn paspoort vermeldde dat hij ‘Schriftsteller’ was, - en al schreef hij een boek dat de loop van de wereldgeschiedenis in aanzienlijke mate heeft bepaald.) In de Nederlandstalige literatuur is de ‘populairste’ zelfmoordenaar de dominee-dichter François Haverschmidt (alias Piet Paaltjens, 1835-1894), die enige onsterfelijk gebleken gedichten heeft geschrevenGa naar eind4., - en de belangrijkste, in ieder geval de invloedrijkste, zelfmoordenaar in onze letteren is de criticus-filosoof-romancier Menno ter Braak (1902-1940). Wereldberoemd zijn geen van beiden, wereldroem verdient ook geen van beiden. (In buitenlandse vertalingen is beider werk minder dan mondjesmaat aanwezig: van dat van Ter Braak staan fragmenten in Amerikaanse, Italiaanse en Franse bloemlezingen van vele jaren geleden; van Haverschmidt verschenen voor het laatst enige vertaalde gedichten in een in 1904 in Parijs verschenen bloemlezing.) Haverschmidt en zijn werk zijn mij persoonlijk bijzonder sympathiek, en Ter Braak en zijn werk blijken ook op mij en mijn werk van invloed te zijn geweest, ik erken beider niet geringe literaire en andere verdiensten, - maar of zij, om te spreken met de woorden van A. Alvarez, tot ‘de zeer begaafden’ hebben behoord? Om mij maar tot de geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur te beperken, om er niet ook die van de wereldliteratuur bij te betrekken om de contrasten nòg scherper te maken: naast ‘zeer begaafde’, om niet te zeggen geniale, tijdgenoten als Multatuli (1820-1887) en Guido Gezelle (1830-1899) verbleekt de literaire gestalte van Haverschmidt, naast een ‘zeer begaafde’, om niet te zeggen geniale, tijdgenoot als Simon Vestdijk (1898-1967) verbleekt de literaire gestalte van Ter Braak. Zowel Haverschmidt als Ter Braak genoten tijdens hun leven in eigen land de faam die hen toekwam, - het literaire prestige van Ter Braak was tijdens diens leven zelfs bijzonder groot. Geen van beiden leeft in de letteren voort door (dankzij) de zelfmoord die zij begingen, zij zouden ook zonder zelfmoord of zonder welke biografische bijzonderheid dan ook in de letteren bekend zijn gebleven (zoals dit ook het geval is met bij voorbeeld Gerrit Achterberg, wiens le- | |
[pagina 4]
| |
vensgeschiedenis niets toe- of afdoet aan de grootheid van zijn poëzie). Beiden zijn door hun zelfmoord ook niet beroemder geworden dan ze al waren, noch heeft beider zelfmoord iets bijgedragen aan grotere bekendheid of verkoop van hun werk: - het Verzameld Werk van Ter Braak, dat begon te verschijnen in 1950, heeft dertig jaar op een herdruk moeten wachten. Evenveel, zo niet aanzienlijk méér, roem en prestige als Ter Braak tijdens zijn leven genoot, genoot de Vlaamse literatuurhistoricus, criticus en essayist professor doctor Jules Persyn (1878-1933), - de eerste schrijver-zelfmoordenaar in de Vlaamse letteren. Hij was een zeer invloedrijke katholieke mandarijn: de kring rondom Paul van Ostaijen had een gezonde hekel aan hem, terwijl hij terzelfdertijd door Karel van de Woestijne nog met grote welwillendheid werd bejegend. Wie kent hem, wie kent hem nog? Hij is, niettegenstaande zijn zelfmoord, volstrekt vergeten, zijn werken zijn onvindbaar geworden, zijn inzichten zijn niet van duurzame waarde gebleken, - hij behoorde allicht niet tot ‘de zeer begaafden’. Niet ‘beroemd’, maar wel in eigen parochie naar waarde geschat, was Hein de Bruin (1899-1947), protestants-christelijk dichter, novellist en essayist, behorend tot de groep rondom het tijdschrift Opwaartse wegen. Een verzamelbundel van zijn gedichtenGa naar eind5. verscheen negenentwintig jaar na zijn dood door zelfmoord en heeft, evenals deze zelfmoord, in het geheel niet bijgedragen tot De Bruins literaire rehabilitatie of zelfs maar herontdekking, laat staan tot zijn eventuele postume roem. In zijn Inleiding bij deze verzamelbundel schrijft Wim Hazeu: ‘Dat zijn stem nú nog niet veel verder reikt, is één van de grote onrechtvaardigheden van wat dan wel de literatuurgeschiedenis wordt genoemd.’ Jan Geurt Gaarlandt (de Volkskrant, 20.11.1976) merkte naar aanleiding van deze verzamelbundel op: ‘De naam Hein de Bruin zal nauwelijks iemand iets zeggen. Mij in ieder geval niet ().’ In De Nieuwe Linie (10.8.1977) noemde Jan van der Vegt Hein de Bruin ‘een verdienstelijk dichter van het tweede plan’. Ook De Bruin was niet een van ‘de zeer begaafden’, maar beide recensenten roemen De Bruins sonnet Regen te Bussum. In Komrijs bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichtenGa naar eind6. is Hein de Bruin met niet één gedicht vertegenwoordigd. En Halbo C. Kool (1907-1968), ooit ingehaald als poëtisch wonderkind, - was zijn zelfmoord (Komrij.) ‘een zegen’ voor zijn literaire reputatieGa naar eind7.? Rondom Kool en zijn dichterschap is na zijn dood dezelfde stilte blijven heersen als die hem tijdens zijn latere leven al omgaf. Het is niet waar wat C.J. Kelk (in De Groene Amsterdammer, 18.1.1969) schreef: ‘Men heeft Halbo C. Kool () niet de waardering geschonken die hem toekwam’, alsof dàt er de oorzaak van zou zijn dat hij in de vergetelheid is weggezakt. Kool heeft voor zijn beste werk, dat was zijn jeugdwerk, de debuutbundel De toverformule (1930), van zijn tijdgenoten alle erkenning en waardering gekregen die hem toekwam, zoals nog valt na te lezen in onder andere Onderzoek en vertoog door Victor van Vriesland. In de poëziebloemlezing van Komrij is Kool present met twee gedichten. Ook Jan Emmens (1924-1971), zowel tijdens zijn leven als na zijn dood door een kleine poëzie-elite zeer gewaardeerd als de dichter die hij was, is niet bekender geworden door (dankzij) zijn zelfmoord, - en hij zal, vermoed ik, altijd de zeer gewaardeerde dichter van diezelfde kleine poëzie-elite blijven, niet méér, ook niet minder. In een interview (in Het Parool, 21.11.1980) zei de uitgever Theo Sontrop: ‘Een mooi voorbeeld van iemand die na zijn dood uit het voorgeborchte is gekomen is Jan Emmens. Veel mensen hebben voor Emmens tijdens zijn leven nooit een goed woord over gehad. () Maar toen Emmens zelfmoord had gepleegd, ja, toen was hij one of the boys. God, wat een literaire rechtvaardigheid!’ Deze uitspraak is een variant van de uitlating van Gerrit Komrij waarmee dit opstel begint: - alsof men, als men maar sterft door zelfmoord, vanwege die zelfmoord als een belangrijk literair kunstenaar zal worden onderkend. Al mag het waar zijn, dat Emmens tijdens zijn leven ‘een te bescheiden bekendheid als dichter’ genoot (Kees Fens in de Volkskrant, 15.12.1971), | |
[pagina 5]
| |
men hoeft de mate van veronachtzaming van Emmens nu ook weer niet te overdrijven: voor zijn poëzie verwierf hij de Fenixprijs van de Rotterdamse Kunststichting, en in zijn hoedanigheid van doctor in de kunstgeschiedenis werd hij voor zijn dissertatie Rembrandt geëerd met de Karel van Manderprijs en de Dr. Wynaendts Franckenprijs. Ik vind dat Emmens tijdens zijn leven, mede gelet op zijn kwantitatief niet zeer grote oeuvre, precies de (Sontrop:) ‘literaire rechtvaardigheid’ ten deel is gevallen die hem toekwam. ‘One of the boys’ is Emmens nooit geweest of geworden, ook niet na zijn dood, al werd er in 1972 een heel nummer van TiradeGa naar eind8. aan hem en zijn werk gewijd en bleven er met gestadige regelmaat essays en beschouwingen over zijn werk verschijnen, onder andere naar aanleiding van de voorlopige uitgave van zijn (verzamelde) Gedichten (in 1974) en van zijn vierdelige Verzameld Werk (vanaf 1980). In de poëziebloemlezing van Komrij zijn acht gedichten van Emmens opgenomen. Zou de dichter Emmens tot ‘de zeer begaafden’ mogen of kunnen worden gerekend? Kees Verheul schreef in nrc/Handelsblad (7.3.1975) dat er ‘ook strikt literaire redenen (zijn) om Emmens te beschouwen als een dichter met wezenlijke beperkingen. Zijn dichtstem is niet onverwisselbaar. () Het onmiskenbare niveau van Emmens' werk vraagt om een duidelijke stellingname. Gemeten naar serieuze maatstaven lijkt het mij uiteindelijk “minor poetry”. Maar dan wel “minor poetry” van een zeldzame kwaliteit.’ En de prozaschrijver-dichter Jan Arends, - was hij een van de ‘zeer begaafden’? In hetzelfde reeds geciteerde interview zei Sontrop: ‘Er zijn toch legio gevallen van auteurs die pas na jarenlang publiceren eindelijk eens geapprecieerd worden door het publiek. Noem ze maar op: Jan Arends moest wachten tot hij uit het raam gesprongen was ().’ Inez van Dullemen schrijft in een opstel over Jan ArendsGa naar eind9.: ‘Toen na zijn dood de kranten vol stonden met berichten over hem, zei een collega-schrijver zuur: “Als je je maar uit het raam gooit dan word je wel beroemd.”’ Toen Jan Arends in 1974 een eind aan zijn leven stelde was hij, zeker in Amsterdam, en nòg zekerder in letterkundige en journalistieke kringen, indien al niet een ‘beroemd’ dan toch ‘veelbesproken’ man, - hij was in ieder geval het tegendeel van ‘een onbekende’. Mogelijk is, dat hij zijn faam niet in de eerste plaats dankte aan zijn literaire prestaties: - Arends leidde een markant bestaan en was uit hoofde van dien al tijdens zijn leven een legendarische persoonlijkheid. Hijzelf heeft hieraan het nodige voedsel gegeven, onder meer door middel van enkele opzienbarende krante-interviews en een optreden voor het vpro-televisieprogramma ‘Het gat van Nederland’ (uitgezonden op 12.4.1979). Deze en andere publiciteit in de media rondom Jan Arends is ontstaan na het verschijnen van zijn verhalenbundel Keefman (1972), waarmee hij in de literatuur zijn naam vestigde. Keefman is in de maanden februari, maart en april 1972 door vrijwel alle landelijke en provinciale dagbladen en vrijwel alle weekbladen in Nederland besproken, - over het algemeen positief, soms was de reactie overdreven positief. Zo schreef Rudy Kousbroek (nrc/Handelsblad, 15.12.72): ‘Keefman is een boek zoals er maar weinig geschreven worden, en voor een heel oeuvre met het niveau van het titelverhaal of een verhaal als “Vrijgezel op kamers” zou ik de Nobelprijs geen overdreven beloning vinden.’ Arends zou voor Keefman de Multatuliprijs 1973 hebben ontvangen als hij zou hebben besloten wat langer te blijven leven (of als de jury tot toekenning van deze prijs iets sneller was geweest met haar rapport). Van wat Sontrop zegt is eerder het omgekeerde waar: Jan Arends hoefde niet te wachten op appreciatie ‘tot hij uit het raam gesprongen was’, - Arends is uit het raam gesprongen nadat de appreciatie voor zijn werk er al geruime tijd was, en misschien is die appreciatie er zelfs de oorzaak van dat hij uit het raam is gesprongen. Bij zijn dood en nog jaren daarna werd Arends dusdanig luidruchtig herdacht en betreurd, door velen die hem opeens bleken te hebben ‘gekend’, dat er een ‘Arendsrage’ ontstond. ‘Dat schijnt vaker zo te zijn, als iemand zelfmoord heeft gepleegd. Die moet je gekend hebben, dat geeft een soort meerwaarde’, schreef Willem Jan | |
[pagina 6]
| |
Otten in een ironisch commentaar op deze rage (Vrij Nederland, 8.9.1979). Tot de gevolgen van deze rage hoorde onder andere wat door Gerrit Komrij werd geformuleerd waar hij stelde dat ‘zelfmoord, of liever de dood in het algemeen, voor de Nederlandse schrijver een zegen (is)’: ‘Aan hem (= Arends. J.B.) heeft zich voltrokken dat iedereen van een schrijver die zelfmoord heeft gepleegd, om het hardst gaat roepen dat hij hem altijd al een belangrijk artiest vond.’ Of Arends dit ook is geweest? Heere Heeresma (in nrc/Handelsblad, 24.8.1979) zegt erover: ‘Hij had, dat moet ik zeggen, geen groot talent. Maar hij woekerde er tot het uiterste mee. En hij heeft het onberispelijk zuiver weten te houden.’ Vanwege zijn verhaal ‘Keefman’ zal Arends in ‘het gebied van de stilte’ niet verschimmen, maar in zijn dagen waren er wel aanzienlijk begaafdere en belangrijkere schrijvers en dichters dan hij er een is geweest: hij was een tijdgenoot van W.F. Hermans, Gerard Reve, Harry Mulisch, Lucebert... De criticus T. van DeelGa naar eind10. noemt Jan Arends ‘een schrijver in de marge’, wiens kleine oeuvre ‘nooit (dat) van een groot schrijver zal genoemd kunnen worden’. In de poëziebloemlezing van Komrij: drie gedichten van Arends. Ook de Vlaamse dichter Jotie T'Hooft is niet door (dankzij) zijn zelfmoord bekender geworden dan hij tijdens zijn leven al was: T'Hooft genoot tijdens zijn leven in zijn vaderland (niet in Nederland) een weldra met vele legenden omweven reputatie: men vond ook hem een wonderkind, men vergeleek hem met Rimbaud, na zijn dood werd hij vele malen een ‘poète maudit’ genoemd. Zijn verzenbundels heetten in Vlaanderen (niet in Nederland) de poëtische revelatie van de jaren zeventig te zijn, werden door de Vlaamse kritiek over het algemeen uitbundig lovend besproken, beleefden kort na elkaar ettelijke herdrukken en, voor poëzie, niet onaanzienlijke oplagen. Voor zijn debuut, de bundel Schreeuwlandschap, - de dichter was toen negentien jaar, - verwierf hij de met Oek de Jong te delen Reina Prinsen Geerligsprijs. Hij hield vele voordrachten uit eigen werk, hij raakte verstrikt in zijn roem, hij begon boven zijn creatieve en intellectuele macht te leven en was tenslotte niet in staat de hem afgedwongen beloften waar te maken. Niet zonder inzicht omschreef hij zichzelf als ‘kleine granaat/die nimmer tot ontploffing kwam’Ga naar eind11.. Hij was een niet van dichterlijke aanleg gespeend modeverschijnsel, dat al te snel al te overschat is geweest, - door Warn de Moor werd hij afgedaan als ‘gewoon een heel conventioneel, onpersoonlijk dichter’Ga naar eind12.. In de poëziebloemlezing van Komrij komt geen werk van T'Hooft voor. Drie jaar na T'Hoofts dood werd er een Nederlandse televisiefilm over hem vervaardigdGa naar eind13., waarbij het de aanvankelijke bedoeling der filmmakers was, te proberen T'Hooft nog anders voor te stellen dan de dichter die hij is geweest, namelijk als ‘een duidelijke vertegenwoordiger van de post-'68-generatie. Een generatie, die onder de doem van het vastlopen van de maatschappelijke omwenteling van '68 haar heil in de “bewustzijnsverruiming” zocht. () Jotie was voor ons iemand die deze poging ondernomen had en door tegenwerking van de handhavers van de heersende moraal (ouders, schoolleiding, politie, pers) en het haar ten dienste staande repressieapparaat (normen, regels, wetten, publieke opinies) tot het uiterste (de dood) gedwongen werd’ (vpro-gids nr. 45, 1980). Aan dit beeld, zo was het de filmmakers weldra duidelijk, bleek Jotie T'Hooft evenmin te beantwoorden: zijn drijfveren waren heel àndere, maar welke die drijfveren waren geweest wist geen van zijn in de film optredende louter anekdoten-vertellende, dan wel louter wartaal uitslaande intimi exact onder woorden te brengen. Jotie T'Hooft was een mythe geworden: niet behorend tot ‘de zeer begaafden’, en ook niet de martelaar van moraal en repressie, waarvoor men vervolgens heeft gedacht hem te kunnen laten doorgaan, - hij was eigenlijk al vergeten, en hij zou dit ook al zijn geweest als hij een natuurlijke dood in plaats van een dood door zelfmoord zou zijn gestorven. Hetzelfde wat Jan Arends te beurt viel, viel ook Jotie T'Hooft te beurt: over beiden werden toneelstukken geschreven en over beiden verschenen lorrige biografietjes, opgesmukt met foto's | |
[pagina 7]
| |
en documenten. ‘Zelfmoordenaars in de literatuur eisen door hun daad een speciale aandacht op voor hun werk’, zo merkt T. van Deel in zijn hier eerder aangehaalde essay over Jan Arends op, - ‘door de zelfmoord (van de schrijver) is er geen ontkomen meer aan: biografie en werk zijn een fusie aangegaan, die een zuiver oordeel over (zijn) literaire prestaties in de weg lijkt te staan.’ Iets dergelijks kan ook Martinus Nijhoff hebben bedoeld waar hij, in zijn In memoriam voor de jeugdige dichter-zelfmoordenaar Johan van 't Lindenhout, schreef: ‘Sommige literaire figuren zijn belangrijk om het werk zelf dat ze verrichtten, van verreweg het merendeel waarderen we het werk om de gestalte van de schrijver die er uit naar voren treedt. Het is alsof er iemand naast ons komt staan die niet direct iets tot ons spreekt, maar die zich zelf laat zien in daden en gedachten en ons eigen medegevoel doet spreken. () Komt dit doordat hun werk uit de tijdelijke verstijving, waarin ze het overbrachten, weer lossmelt tot een levende figuur, of doordat hun persoonlijkheid zelf, die een grote indruk moet gemaakt hebben op de omringende wereld der tijdgenoten, op onnaspeurbare wijze zich door hen naar ons heeft voortgedragen? In het laatste geval is hun werk niet meer dan de afdruk van hun wezen, waardoor we ons de bekende figuur in herinnering brengen en juister zijn afmetingen en waarde kunnen vaststellen.’ Zoals men heeft geprobeerd om van Jotie T'Hooft, daar hij niet een groot dichter was, een soort symbool ‘van de post-'68-generatie’ te maken om tenminste iets van hem te maken, - zo heeft men geprobeerd om van Hans van Sweeden (1939-1963) ‘een ontbrekende schakel tussen de literatuur van de jaren vijftig en zestig’ te maken om ook van Van Sweeden ten minste iets te maken. De naam ‘Hans van Sweeden’ dook in de nazomer van 1980 opeens in de Nederlandse dag- en weekbladen op als die van ‘de acteur, de muzikant, de pre-beat-drop-out, de componist, de danser, de minnaar, de druggebruiker, de prater, de fantast, de dromer, de scherpe, sarcastische, door decadentie aangevreten, zwartgeklede, vaak sombere, soms uitbundig vrolijke Amsterdamse Pleiner, die in het begin van de jaren zestig op zo'n dramatische wijze afscheid van dit leven nam’Ga naar eind14.. Merk op: het woord ‘schrijver’ komt in deze opsomming van vage karakteristieken en veelzijdigheden niet voor. Sedert 1977 bestaat de Stichting Hans van Sweeden Fonds, dat (Artikel 2 van de stichtingsakte) zich ten doel stelt ‘het bewaren en bekendmaken van het nagelaten werk van Hans van Sweeden, componist en auteur’. In die nazomer van 1980 verscheen van ‘de auteur’ Hans van Sweeden een bundel Nagelaten werk, bestaande uit enige prozafragmenten, een twintigtal gedichten en een handvol brieven, waarvan de toonaard min of meer typerend is voor de jaren waarin dit werk ontstond: ‘het breekpunt van twee tijdperken, de jaren vijftig en zestig’ (Simon Vinkenoog in Het Parool, 29.8.1980), maar dat het tegendeel is van werk van een ‘zeer begaafde’. In het voorwoord van onderhavige bundel schrijven de samenstellers ervan: ‘Met deze bundel hopen wij een uitzonderlijke figuur de eer te bewijzen die hem als schrijver ons inziens toekomt.’ Mijns inziens was Hans van Sweeden echter niet een ‘schrijver’ en komt hem voor zijn ‘nagelaten werk’ geen enkele ‘eer’ toe: dat werk is niet beter en niet slechter, maar zeker niet uitzonderlijker dan werk dat doorgaans wordt geschreven door literatuurgevoelige jongemensen op het ‘breekpunt’ van hun adolescentie en volwassenheid om te zien of ze over literair talentgreen beschikken en dit toetsen aan de literaire mode van hun dagen. ‘Hans van Sweeden, de jongen die door zijn vroege dood de kans niet kreeg om te mislukken, een idool van de jaren tachtig’, schreef Reinjan Mulder in nrc/Handelsblad, 5.9.1980. In ditzelfde stuk wordt Van Sweeden zelfs, alsof sommige woor- den geen enkele betekenis meer zouden hebben, ‘een veelbelovend, veelzijdig genie’ genoemd, - een genie bovendien (ook hier, zoals bij Arends en T'Hooft) ‘van wie nu pas blijkt hoevelen hem gekend hebben en hoevelen nog bijna dagelijks aan hem terugdenken’. Misschien vertegenwoordigt het nagelaten muziekwerk van Hans van Sweeden meer dan zijn nagelaten schrijfwerk: - in de literatuurgeschiedenis hoort hij in | |
[pagina 8]
| |
ieder geval niet thuis. Van Sweeden was geen Thomas Chatterton, de dood houdt er geen lievelingen op na en zelfmoord heeft niet erkenning van kunstenaarschap tot gevolg als de zelfmoordenaar daarvan niet tijdens zijn leven op zo overtuigend mogelijke wijze blijk heeft gegeven, waarna niet de zelfmoord maar uitsluitend het ‘nagelaten’ bewijs van kunstenaarschap als maatstaf wordt genomen. De ‘auteur’ Van Sweeden woont in ‘het gebied van de stilte’, daar waar vele Nederlandstalige schrijvers-zelfmoordenaars wonen, - er zijn er die daar al woonden toen ze nog leefden. Absoluut geen ‘zegen’, in de zin die Komrij bedoelt, heeft zelfmoord gebracht aan literaire margefiguren als de hierna volgenden. De vraag, of zij tot de ‘zeer begaafden’ hebben behoord, hoeft niet te worden gesteld, - zij hebben daartoe niet behoord. Jacob Hiegentlich (1907-1940), romanschrijver en dichterGa naar eind15.. Hij was ‘geen “grote” figuur (), zijn literaire aspiraties waren bij zijn dood slechts ten dele verwezenlijkt, zijn talenten nog niet tot hun volle wasdom gerijpt’, zo staat te lezen in een zeer sympathieke verhandeling over Hiegentlich door dr. Catharina YpesGa naar eind16.. In de poëziebloemlezing van Komrij: één gedicht van Hiegentlich, - een daad van vriendelijkheid. Frans Babylon (1924-1968), dichter. Harry Kapteijns schreef in zijn voorwoord bij de postuum verschenen Keuze uit de gedichtenGa naar eind17. van Frans Babylon: ‘Onder de gepubliceerde gedichten van Frans Babylon zijn er een aantal gewoon slecht, een ander deel is goed met overigens veel duidelijk zwakke plaatsen: slordigheden in verwoording of in verbeelding.’ In de poëziebloemlezing van Komrij staan drie gedichten van Babylon, - nòg een daad van vriendelijkheid. Frans Babylon en Jacob Hiegentlich kwamen al niet voor in de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, die begon te verschijnen in 1963, en komen nog niet voor in de nieuwe editie van dit naslagwerk, die sedert 1980 in de handel wordt gebracht. Jan Emiel Daele (1942-1978), romanschrijver, essayist en dichter. Over Daele heb ik zelf geschreven. In mijn herdenkingsstuk naar aanleiding van zijn zelfmoordGa naar eind18. verklaarde ik mij te kunnen vereenzelvigen met de persoon Daele, maar op de schrijver Daele had (heb) ik het mijne aan te merken: ‘Jan Emiel Daele was niet “een goed schrijver”, - in zekere zin kon hij niet schrijven. Zijn Nederlands was gebrekkig, zijn woordenschat besmet, stileren vond hij nutteloos, van zinsbouw trok hij zich weinig aan, zijn literaire creaties waren moerassen van slordigheid en onmacht.’ Na de dood van Daele zei een Nederlandse dichter tegen mij dat hij er stellig van overtuigd was, dat Daele zelfmoord had begaan bij wijze van publiciteitsstunt: hij zou er zeker van willen zijn geweest dat zijn naam één keer in alle kranten van Nederland en België zou staan, om aldus één keer aller aandacht op zichzelf te vestigen. Deze ‘overtuiging’ berust uiteraard op onzin, en is van hetzelfde karakter als de door Inez van Dullemen geciteerde uitspraak van die ‘collega-schrijver’ van Jan Arends, die zei dat je wel beroemd wordt ‘als je je maar uit het raam gooit’. Daele was in zijn vaderland Vlaanderen (niet in Nederland) een bekend tot zelfs zeer bekend man, - zij het niet in de eerste plaats vanwege de kwaliteit van zijn letterkundige produkten (al kreeg hij dan enige weken voor zijn dood de Prozaprijs van de stad Gent). Na zijn dood en de kleine storm van (nogal groezelige en sensatiebeluste) publiciteit die deze teweeg bracht en waardoor de naam van Daele inderdaad in alle kranten van België en Nederland heeft gestaan, is hij, niettegenstaande zijn zelfmoord, in zijn hoedanigheid van schrijver onmiddellijk in de stilte van het definitieve vergeten zoek geraakt. Daele staat niet in de poëziebloemlezing van Komrij. Aan deze rij van namen kan een rij van nog een tiental andere namen worden toegevoegd van Nederlandse, Vlaamse en Zuidafrikaanse schrijvers en/of dichters die zelfmoord hebben begaan terwijl hun zelfmoord hen geen roem, vaak zelfs niet eens een voetnoot in de handboeken heeft opgeleverd. Ik noem er enkele: Cornélie Huygens (1848-1902, - de enige vrouw in de Nederlandstalige letteren omtrent wier | |
[pagina 9]
| |
dood onomstotelijk vaststaat dat het een dood door zelfmoord is geweest); Johannes van 't Lindenhout (1893-1916, - in de poëziebloemlezing van Komrij met twee gedichten vertegenwoordigd); Gust L. van Roosbroeck (1888-1936); Gerth SchreinerGa naar eind19. (1892-1940); Ingrid Jonker (1933-1965); Dirk de WitteGa naar eind20. (1934-1970); Roger Serras (1942-1978). Al horen deze namen thuis in de ‘literatuurgeschiedenis’, men zal ze daarin moeilijk, in sommige gevallen zelfs helemaal niet, terugvinden, vergeten als ze zijn, toegedekt door het stof, zoekgeraakt in de grote stilte: - want de dragers ervan behoorden niet tot de ‘zeer begaafden’. Maar de stelling, dat de zelfmoord van de schrijver zou bijdragen aan de roem van die schrijver, zag ik onlangs opnieuw bevestigd in het Vlaamse satirische weekblad De Zwijger (nr. 29, 28.7.1982). In een baldadige filippica tegen een jeugdige, met veel bombarie gedebuteerde auteur, die de wind in de zeilen heeft en met wiens carrière het ‘helemaal kits zit’, alsook tegen de slimme uitgever van deze auteur, die niets nalaat om beider succes nog te vergroten, lees ik als slotzin: ‘Nu nog een zelfmoord.’ Met dood, al dan niet door zelfmoord, is immers niets te koop, ook geen postume roem die langer duurt dan een paar dagen. Soms is de roem van de schrijver-zelfmoordenaar zelfs al in mist veranderd voordat men de schok te boven is, die men heeft gekregen bij het vernemen van zijn zelfmoord. |
|