| |
| |
| |
Tessa de Loo Muziekles
‘Je moet je vingertoppen rechter op de snaren zetten,’ riep Johan, ‘dat heb ik net nog tegen je gezegd.’
Toms benige vingers kromden zich en probeerden verkrampt de positie van het C-akkoord in te nemen.
‘Spreiden,’ zei Johan.
Rood tot aan zijn haargrens staarde Tom naar zijn vingers, die een diagonaal over de breedte van de gitaarhals moesten vormen. Nog nooit had hij over zijn hand of vingers nagedacht. Tot nu toe hadden ze gewoon alles gedaan: brood in zijn mond stoppen, ballen gooien en vangen, iemand een mep geven, een pen vasthouden en schrijven.
‘Ik kan het niet,’ zuchtte Tom, ‘echt niet.’
‘Natuurlijk kun je het,’ zei Johan geërgerd, ‘toen ik zo oud was als jij kon ik alle akkoorden vlekkeloos spelen.’
In de herfst was zij gekocht, de gitaar. Fabrication especial de la casa de Juan Cortés in Madrid.
Op de muziekschool had Tom noten leren lezen, de maat slaan, zingen, blokfluit spelen en een geïmproviseerd orkest van triangels, sambaballen en tamboerijnen op het raspbord begeleiden. De blokfluit was na het examen op weg naar huis uit zijn tas gegleden en waarschijnlijk onder de wielen van een auto terechtgekomen. De volgende morgen werd de kastanjebruine Aura in duizend splinters verspreid over het wegdek teruggevonden. Alleen het mondstuk was nog gedeeltelijk intact. Overmeesterd door een treurigmakend gevoel van onherroepelijkheid raapte Tom de splinters bijeen. Wat hier verloren was gegaan: op zondagavonden fluit spelen in het open raam. Nu restte hem alleen het door de directeur in schuinschrift ondertekende diploma en was hij een soort matroos op het droge.
Felix, in zijn witte muizegezicht de glinsterende ogen van een sensatiebeluste oude vrouw die een moord of een ongeluk komt melden, onthulde dat hij had gezien hoe een paar jongens de fluit ongemerkt uit Toms tas namen, waar het mondstuk uitnodigend uitstak. Als een leeg soepblik schopten ze het instrument over het plaveisel heen en weer tot ze er genoeg van hadden en het lieten liggen waar het lag. Het enige wat Felix nu van Toms vader verwachtte was wraak. Dat deze imposante gestalte met zware baard de jongens zou achterhalen en straffen, streng en zonder mededogen. In gedachten zag hij zichzelf als een stiekeme toeschouwer van de vernederendste strafmaatregel die hij zich kon voorstellen: het over de knie leggen, het afstropen van de broek, de twee glanzende billen die hulpeloos in zicht kwamen en zich moesten laten geselen met een losgegespte broekriem. Felix verstrekte Toms vader de informatie die tot aanhouding van de daders moest leiden: ze zaten niet op de muziekschool, maar wel op dezelfde voetbalclub als Tom.
Waarom was het zo on-Hollands heet in die dagen? Zelfs de bomen en planten zweetten, slap hingen de bladeren aan de stelen. Je opwinden over een blokfluit was onmogelijk; het kostte al moeite op de been te blijven. Die Felix, zijn bleke spichtige lichaam ten spijt, was zo fel en heetgebakerd als de Arabieren met hun eeuwenoude traditie van oorlog voeren in door de zon geblakerde woestijnen. Eigenlijk is Tom aan een echt instrument toe, dacht Johan, de blokfluit is hij ontgroeid. Een echt instrument: Piano? Viool? Klarinet, saxofoon, trompet? Orgel, al of niet elektronisch? Gitaar? Moet ik gewoon een winkel met hem binnenstappen en uit die immense sortering van houten klankkasten en koperen blazers er een, die hem wel aanspreekt, laten inpakken als een teddybeer? Ik moet er achter zien te komen of er een tokkelaar, een strijker of een blazer in hem schuilt.
| |
| |
In het volle bewustzijn van Lisa's afkeer keken ze naar de televisie, broederlijk en samenzweerderig. De overspannen opwinding van de popgroepen en het tot in je merg doordringende volume van de muziek werkten op haar zenuwen: dit was een leugen, dit had niets te maken met het gewone leven, dat voortkabbelde en geen hoogtepunten kende en vroeg om mensen die beheerst de dingen deden die gedaan moesten worden.
Vanuit Johans oksel blies Tom rose bellen van kauwgom. Het was of zich in zijn binnenste een borrelende zuurstokrose rubbermassa bevond, die een uitweg zocht via zijn slokdarm. Sommige bellen zwollen en zwollen tot zijn neus erin verdween. Dan porde hij Johan in zijn zij en keek hem over de bel heen dringend aan: voordat het rose wonder in elkaar zeeg moest hij bewonderend ‘oh’ geroepen hebben.
Ze zagen hoe een drumstel in alle graden van hevigheid bespeeld werd door de drummer van de Outfits, wiens broek werd opgehouden door ouderwetse bretels. Zo werd deze dracht niet alleen in ere hersteld, maar ook gepropageerd omdat de broekophouders niet meer als in grootvaders tijd verscholen gingen onder vest en colbert. Met getergde blik gaf hij de trommels en deksels ervan langs, zijn hoofd wild heen en weer gooiend, alsof hij geplaagd werd door vreselijke hoofdpijnen of nachtmerries.
Tom kauwde op de maat. De drummer was even heroïsch als sommige helden uit televisieseries. Hij herinnerde zich een film over races met door paarden getrokken wagens op twee wielen. Keer op keer liet de menner zijn zweep zwiepend op de glanzende paarderuggen neerkomen, de dieren steeds opdrijvend tot nog grotere snelheid. De wind streek door zijn haren, zijn kin stak ferm vooruit, hij had niet alleen macht over zijn eigen paarden, maar over de hele race: hij won. Zo bewerkte de drummer met zijn stokjes de deksels en de trommels, op hol geslagen met drumstel en al.
Door openstaande ramen en deuren drong de septemberwarmte de huizen binnen. In geen enkele kamer vond Lisa rust. Vanachter een der coniferenhagen penetreerde het geluid van een elektrische zaag de nabijgelegen tuinen en huizen, snerpend en angstaanjagend. De kunst is onverstoorbaar te blijven, dacht Lisa, als ik het niet wil horen dan hoor ik het niet. Ik ga gewoon door met het sluiten van knoopjes, hoewel Johan ze weer allemaal open moet maken. Dan vouw ik de overhemden op, de mouwen plat aan de achterkant en leg ze in de kast op het stapeltje. Maar halverwege vergat ze waar ze mee bezig was. Haar handen vielen slap langs haar lichaam. Op blote voeten slenterde ze de trap af. Beneden keek ze terloops uit het raam naar het baksteenpatroon van de schuur, dat scherp geprononceerd was door het felle zonlicht. Er werd niet meer gezaagd. Een vogel kwetterde vlakbij. Ergens in een achtertuin werd een gesprek gevoerd. Werkelijk rust hebben, dacht Lisa, niets te hoeven.
Het zagen begon weer. Lisa liet zich op de bank vallen en staarde naar haar roodgelakte teennagels; ze keken allemaal terug. Blindelings greep ze een tijdschrift. Het was een geluk dat Roelie er doorheen sliep.
Toen Tom uit school kwam lag zijn moeder op de bank te slapen met een tijdschrift opengeslagen op haar buik. Hij liep naar de keuken, opende de ijskast en trok er een fles cola uit. Op tafel lagen de stokjes van zijn kapotte xylofoon, waarmee hij al een week lang allerlei ritmes uitprobeerde. Hij nam een flinke slok cola, zette een pan op tafel en liet de stokjes beurtelings op de deksel en het houten tafelblad neerkomen. Zijn schouders en polsen zaten los, zijn hoofd zat vol flarden muziek, die in zijn gedachten zichtbaar werden als zig-zag lijnen van afwisselende breedte, smekend om in ritme omgezet te worden. Maar de stokjes vielen als hagelstenen neer, ze leidden een eigen leven.
Ineens voelde hij dat er twee ogen in zijn rug prikten. Terwijl zijn handen sprongetjes bleven maken keek hij over zijn schouder. Zijn moeder stond in de deuropening. Verwilderd keek ze hem aan, haar rechterwang rood alsof ze kiespijn had.
‘Wil je daarmee ophouden,’ zei ze schor, ‘nu
| |
| |
meteen.’
Het tempo waarmee de stokjes neerkwamen verminderde tot slow. Afwachtend keek Tom opzij. ‘Nee, helemaal ophouden,’ zei Lisa, ‘je weet toch, dat meneer Froombos overspannen is? Hij kan absoluut niet tegen lawaai. Zijn vrouw heeft de mensen uit de buurt gevraagd er rekening mee te houden.’ Lisa fluisterde bijna en begon te hoesten, heel gedempt achter haar hand. Ze had zwarte vlekken onder haar ogen, zag Tom nu. ‘O,’ zei hij, liet de stokjes in zijn broekzak glijden en sjokte de gang in. Meneer Froombos kon doodvallen en zijn vrouw erbij. Hij ging op een traptrede zitten en trommelde met zijn vingers op zijn dijbenen. Tata, tata, overspannen. Geen wonder dat je ziek werd als je 't niet kon hebben dat andere mensen zich vermaakten. Overspannen, tata tata. Hij tikte zachtjes op de spijlen van de trapleuning.
Zou het mogelijk zijn met het stokje in je rechterhand drie keer te tikken, terwijl je met 't andere stokje twee keer tikte? Tom draaide zich een kwartslag, zodat hij recht voor de trapstijlen kwam te zitten. Rechts probeerde hij te denken: een, twee, drie, en links: een, twee. Niet alleen zijn lichaam moest hij in twee helften opsplitsen, maar ook zijn gedachten. De rechterhand had steeds de neiging zich aan te sluiten bij de linker, zoals hijzelf wanneer hij met zijn vader wandelde diens pas overnam. Onbewust, om de rechterhand tot gehoorzaamheid te dwingen, zette Tom zijn slagen meer kracht bij. Het moest kunnen. Boven begon Roelie te huilen. De deur van de huiskamer zwaaide driftig open. Weer dook Lisa op in de deuropening, woedend nu als een tot het uiterste getergde. ‘Nou is het afgelopen,’ riep ze. Haar stem was onvast en gebroken, alsof ze ieder ogenblik in huilen kon uitbarsten. Met trillende vingers rukte ze Tom de stokjes uit handen en brak ze voor zijn neus in tweeën. Het laatste ritmische geluid dat ze maakten was krk krk. Ze liep naar de keuken en gooide de resten in de pedaalemmer. Daarna keerde ze terug en liep, Tom opzij duwend, de trap op. Het langsstrijken van haar rok van dunne zomerstof veroorzaakte een lichte tocht langs zijn slapen. Boven tilde ze Roelie uit bed, die onmiddellijk ophield met huilen. ‘Dat gedoe met die stokjes,’ hoorde hij haar zeggen, ‘de hele week al, 't is om hartstikke gek van te worden.’
Gelaten keek Tom naar zijn lege handen.
Alsof het een spelletje knikkeren betrof stelde Felix Tom voor om, evenals hijzelf, viool te gaan spelen. Zijn vader had gezegd dat ze dan later duo's van Bach konden spelen.
Al vanaf zijn achtste jaar speelde Felix twee uur per dag met zijn kinderstrijkstok op zijn kinderviool, terwijl zijn vader of moeder de bladzijden omsloeg van het boek vol oefeningen en krachttoertjes, dat op de ijzeren muziekstandaard stond. Onvermurwbaar tikte de metronoom als een perpetuum mobile de maat. Wanneer hij een fout maakte werd Felix berispt en als hij erg slecht speelde, bijvoorbeeld steeds uit de maat raakte of vals speelde, of als zijn streek niet vloeiend was, dan moest hij woensdag- of zaterdagmiddag thuisblijven om extra te studeren. Zo nu en dan lieten zijn ouders glimlachend doorschemeren dat er in Felix wel eens een wonderkind zou kunnen steken. Het ging in de kunst toch altijd om tien procent talent en negentig procent zwoegen.
Tom schraapte met zijn nagels over het hout van de tafel waaraan ze thee dronken. Er kwam een laagje boenwas onder zijn nagels. Het leek hem best leuk om duo's van Bach met Felix te spelen. ‘Wie is Bach?’ vroeg hij.
‘Dat is een beroemde componist,’ legde Felix uit, ‘hij heeft veel vioolmuziek geschreven.’ ‘We zullen er eens over nadenken, Felix,’ zei Toms moeder hooghartig. Ze nam de lege kopjes van de tafel.
Die avond, terwijl Felix hoogstwaarschijnlijk zijn zoveelste loopje stond te oefenen, las Tom horizontaal op de bank Kuifje in Amerika.
‘Dat is toch niets voor jou, Tommie, een viool,’ zei Lisa.
‘Een viool?’ Johan ging rechtop zitten. De krant gleed van zijn knieën. ‘Hoezo, een viool?’
‘Je mag drie keer raden,’ zei Lisa, ‘wie hem vanmiddag op het idee bracht viool te gaan spelen.’ Het was even stil.
‘Felix,’ zei Johan.
| |
| |
Jezus. Viool. Daar kon je alleen klassieke muziek op spelen.
‘Weet je dat een beetje viool al gauw zo'n drie-vierduizend gulden kost?’ zei Johan, ‘en 't duurt minstens een jaar voordat je er een melodietje op kunt spelen. Wat vind je er zelf van Tom?’
Tom reageerde niet. Kuifje was door de zwartvoetindianen aan een totempaal vastgebonden. Ze wilden hem de duisternissen des doods inzenden.
‘Nee, viool dat lijkt me niks,’ zei Johan. ‘Nou ja, als hij per se wil.’
Elke namiddag omstreeks vijf uur klonk er vanuit het huizenblok aan de overkant van de straat opzwepende pianomuziek. Zelfs op sombere grijze dagen als er een kille noordenwind waaide en het leek alsof er geen hoop meer was dan spoelde met de pianoklanken een golf van lichtzinnigheid door de straat. Het was Helmert Koning die dat bewerkstelligde. De godganse dag had hij les in handenarbeid gegeven, tientallen poppen van papier-maché en geboetseerde bloempotten en asbakken waren onder zijn auspiciën vervaardigd en de herinnering daaraan speelde hij nu weg op zijn spierwitte glanzende piano in zijn pikzwarte kamer met futuristische stalen, glazen en plastic meubels. Dansend zat hij op de kruk, doldriest galoppeerden zijn vingers over de toetsen, de tonen wervelden weg onder zijn vingers vandaan. Helmert bestond dan al niet meer, hij was muziek geworden.
De straat had twee gezichten. Voordat Tom ging voetballen was hij nog grauw en eentonig met zijn gelijkvormige huizen: links twee blokken van zes, rechts zes maal twee onder een kap. Vierentwintig voortuinen, die sprekend op elkaar leken. De sprieterige boompjes in de stoep werden overeind gehouden door palen die vijf keer zo dik waren.
Toen Tom terugkwam van het voetbalveld, bezweet en tintelend, was er beweging gekomen in de straat. Als een geweldige, op drift geraakte glijbaan gleed hij weg uit de buurt, omhoog, omlaag, over bergen, door dalen. De boompjes, niet langer door de palen in hun bewegingsvrijheid gehinderd, zwiepten heen en weer, hun takken omstrengelden elkaar.
Heupwiegend keek Tom naar de pianist die geen gordijnen had maar alleen een ongegeneerd woekerende oerwoudplant.
Wat hij eigenlijk al een hele tijd wist drong nu tot hem door. Dit was het wat hij wilde: zoals Helmert Koning wilde hij spelen, zoals Helmert Koning wilde hij zijn. Dat hij daar niet eerder aan gedacht had, het was zo natuurlijk en vanzelfsprekend. Met forse stappen liep hij naar huis. Het was een bevrijdend idee, dat hij piano ging spelen.
Op zijn bord lag een landschap. Een zandberg van aardappelpuree, een grasveld van spinazie en een donkerbruine akker met doorploegde voren van rundvlees. Er tussendoor stroomde een jusrivier. Tom nam een hapje zand.
Johan en Lisa kauwden op een brok vlees en keken hem met ronde ogen aan. Hij had ze net op de hoogte gesteld van zijn voornemen piano te gaan spelen.
‘Hoe kom je daar zo bij?’ vroeg Johan verbaasd, terwijl hij met zijn vingers een stukje rafelig vlees tussen zijn tanden wegpeuterde. Voor het eerst viel het Tom op dat zijn vader een ring droeg met een ovale witte steen erin. Een oog zonder iris en pupil.
‘Zo'n piano als Helmert Koning,’ zei Tom, ‘dat wil ik.’
‘Ah,’ Johan ging rechtop zitten, ‘meneer wil zo'n piano als Helmert Koning. Zo'n modieus, witgelakt meubel en dan maar van die sneltreinmuziek spelen.’
‘Fantastische muziek!’ riep Tom verontwaardigd. Wild mengde hij het weiland, het zand en de rivier en nam een onberedeneerde hap.
Even was Johan sprakeloos. Waarom zei Tom nooit iets over zijn gitaarmuziek, die toch oneindig veel subtieler en gevarieerder was dan de altijd op hetzelfde neerkomende boogie woogie en honkey tonkey van Helmert Koning, die sinds zijn scheiding de jolige vrijgezel uithing en steeds nieuwe vrouwen meesleepte naar huis om ze als een rattevanger van Hamelen te hypnotiseren met zijn niets-aan-de-hand-muziek.
Roelie benutte de stilte om de aandacht naar
| |
| |
zich toe te trekken. Hiervoor beschikte zij over een vindingrijkheid die aan het onuitputtelijke grensde. Deze keer kletste ze met de bolle kant van haar lepel middenin de spinazie.
‘Wat doe je nou,’ jammerde Lisa.
Bespikkeld als een kievitsei en boosaardig glimlachend keek Roelie om zich heen. Eindelijk had ze wraak genomen op de weerzinwekkende groene blubber. En iedereen keek naar haar, weliswaar geschrokken en verwijtend, maar ze keken naar haar.
Waarom ben ik toch steeds zo moe, dacht Lisa. Ze stond op en haalde een doekje. Voorzichtig boende ze Roelies gezicht schoon en maakte het corpus delicti los uit de stevige greep van haar vingers. Roelies lip begon te trillen, in haar ogen kwam een lodderige, naar binnen gekeerde blik. Hik-hik, als een bromfiets die moeizaam start, kwam ze sputterend op gang om te eindigen in gebrul met lange uithalen.
‘Breng dat kind naar boven,’ riep Johan, ‘ik kan m'n eigen gedachten niet verstaan.’
Over haar moeders ene schouder hangend werd Roelie afgevoerd. Het geluid verwijderde zich langzaam naar boven. Stil aten Tom en zijn vader verder. Het tikken van vork en mes op de borden werd nu oorverdovend, evenals het happen en het kauwen. Het vlees smaakte eigenlijk naar niets. Het is gewoon een stuk dooie koe, zeiden ze bij Felix, vleeseters zijn cadavervreters. ‘Als je wilt zullen we een tweedehands piano voor je kopen,’ zei Johan, ‘of huren.’
Langs zijn vader heen staarde Tom naar buiten. Zo te zien was er wind opgestoken, de dunne bomen zwiepten heen en weer. Misschien is hij mijn vader helemaal niet, dacht hij, is er ergens een vergissing gemaakt. Ik kan zelfs wel in de verkeerde familie terechtgekomen zijn.
Lisa kwam weer binnen en schoof achter haar bord.
‘Een piano dat kan niet hoor,’ zei ze, ‘er is gewoonweg geen plaats voor in huis.’
‘Maar hij kan toch wel...’ zei Johan en keek taxerend rond in de kamer. Het enige stuk rechte muur werd in beslag genomen door een bergmeubel, dat plaats bood aan een geluidsinstallatie, boeken, tijdschriften, lampen, planten en een aantal tot niets dienende voorwerpen, zoals een porseleinen hond en kat uit Engeland, die star voor zich uit keken en een ding met twee glanzende metalen balletjes die eindeloos tegen elkaar aan bleven tikken als ze een duwtje kregen. De andere muren werden onhandig in tweeën gedeeld door de deur naar de gang en de deur naar de keuken.
‘En boven?’
‘Boven,’ zei Lisa, ‘op de slaapkamers? Daar heb je het probleem van het schuine dak.’
Ik moet een instrument kiezen, dacht Tom, dat klein is en geen geluid maakt.
Van de echte herfst, zoals die op illustraties in schoolboekjes werd voorgesteld, met paddestoelen, vlammend rode bladeren en zilveren spinnewebben, was bij Tom in de straat niets te zien. Wel begon iedere dag met een dichte mist, die traag optrok en soms de hele dag bleef. De wereld werd klein.
Eén ding was niet aan seizoenen gebonden: het gitaarspel van zijn vader. Er ging geen dag voorbij of hij liet zijn gitaar klagen, jammeren, huilen, dansen, springen, juichen, gillen. ‘Power to love,’ zong hij erbij, of ‘We gotta live together’. Af en toe pauzeerde hij om een plaat op te zetten. Dan nam Jimi Hendrix het over met zijn band.
Tom hoorde het niet meer. Vanaf de wieg waren deze klanken over hem uitgestort, hij was er mee grootgebracht, zoals andere kinderen met pap of cornflakes. Er verscheen een nieuw soort muziek aan zijn firmament: waren geheimzinnige krachten achter de schermen van de radio, televisie en platenmaatschappijen er verantwoordelijk voor of was de tijd gewoon rijp voor deze rock-revival? Opnieuw schalde de stem van Elvis Presley uit de luidsprekers, op het televisiescherm danste Jerry Lee Lewis de piano aan flarden en vanaf de pas geperste lp's schreeuwde Little Richard dat hij ‘the hill in music’ was. Piepjonge rock-and-rollgroepjes verschenen uit het niets, met brillantine in het haar, zwartleren jacks aan en witte gymschoenen.
Onder in de kast, wist Tom, lag een stapeltje platen van zijn moeder in gescheurde papieren
| |
| |
hoezen. Opeens klikte er iets. Hij legde een verband en haalde ze tevoorschijn.
Trefzeker reed Johan achteruit de garage binnen. Mijn garage, dacht hij, mijn auto. Als ik aan een nieuwe toe ben, koop ik een Volvo.
Vanuit de garage liep hij via het rommelhok naar de keuken. ‘Angel,’ floot hij, maar ging halverwege over in ‘Stepping Stone’. Voordat hij de deur naar de keuken opende gaf hij met vlakke hand een klap op de bakstenen muur.
‘Hallo...’ riep hij. Bij de tweede lettergreep liet hij de toon dalen naar een diepe bas en uitgalmen als boven een echoput. De geur van gebakken uien prikkelde zijn neusvleugels. Hij had honger als een wolf. In een flits verwachtte hij dat vrouw en kinderen hem tegemoet zouden snellen om hem te begroeten en om de hals te hangen, elkaar als concurrenten in hun liefde voor de vader, de minnaar, de kostwinner, wegduwend.
Lisa hurkte op de grond, gebogen over een kapotgevallen ei en probeerde de slijmerige massa met een doekje op te dweilen. Haar haren sliertten voor haar gezicht. Jaren geleden had ze met haar hartvormige rose mond en lange blonde haren sprekend op de vriendin van een bekende zanger geleken. Ik kan zo bij haar weg, dacht Johan, niets bindt me. En als ik toch blijf, moet ik bedenken dat ik onafhankelijk ben, kan gaan en staan waar ik wil, kan denken wat ik wil.
Verstrooid keek Lisa op.
‘Ben je nu al thuis?’
‘Kapotgevallen?’ vroeg Johan.
Ze knikte.
Van achter de gesloten deur van de kamer klonk muziek, die een oud, weemakend sentiment in hem opriep: een kermis, een snack-bar, een bromfiets, een meisje met een paardestaart en een tintelende, zinneprikkelende lach.
‘Ik heb vanmorgen een geweldige transactie gesloten,’ zei hij, ‘al zeg ik het zelf.’
‘O?’ zei Lisa. Haastig liep ze met het druipende doekje naar de gootsteen. Waar haal ik zo gauw een ander ei vandaan, dacht ze.
‘Vanmorgen vroeg,’ zei Johan en kreeg het weer warm bij de gedachte, ‘kocht ik telefonisch een partij plastic van Frühwolf in Keulen voor bijna twee ton en een half uur later verkocht ik de zaak, zonder van mijn stoel te zijn opgestaan, door aan een firma in Maastricht voor twee en een halve ton. Zadelhoff stond paf!’
‘Wat hebben wij daaraan?’ vroeg Lisa. Ik wou dat ik een heleboel eieren had, dacht ze, om ze stuk voor stuk kapot te gooien, op iedere tegel een.
‘Als ik een van hun topverkopers word piep je wel anders,’ zei Johan en ging de huiskamer binnen. Zo makkelijk liet hij zich de triomf niet ontnemen. Hij sloot de deur en leunde er tegenaan.
Van het ene grote raam aan de straatzijde tot het andere, dat recht er tegenover gelegen uitkeek op de achtertuin, was de kamer gevuld met rock-and-roll: ‘Go go go, Johnny, go,’ en: ‘Johnny be good.’
In de richting van een omvangrijke spiegel met mahoniehouten lijst, die de spiegelbeelden van generaties van Lisa's familieleden opgeslorpt had bewoog zich een bijna onherkenbaar vermomd wezen. In het glas werd een grote zwarte zonnebril weerkaatst, een donkerblonde rechtopstaande kuif, een Hawaiiaans overhemd met palmbomen en zonsondergangen erop, een strakke zwarte broek en witte gymschoenen en een gitaar die Johan bekend voorkwam en voor buik en borst gehouden werd, waardoor enkele palmen aan het oog onttrokken werden.
De gitarist liep op zijn hurken naar de spiegel toe. Daar aangekomen draaide hij honderdtachtig graden en begaf zich ritmisch in de richting van de deur. ‘He was playing guitar like he was ringing a bell.’ Aan zijn vooruitgeschoven onderkaak was te zien dat hij voor niemand bang was en heel wat in de onderwereld had vertoefd. Verdachte dingen had hij zien gebeuren, die het daglicht niet konden velen en waarvan de weerschijn in zijn ogen te zien zou zijn als hij ze niet wijselijk verborgen hield achter de donkere glazen van zijn zonnebril. Met ‘Go... Johnny be good...’ eindigde het nummer abrupt. Voor de zoveelste keer op weg naar de spiegel stopte de gedaante even plotseling als de muziek en ging
| |
| |
rechtop staan.
‘Hallo,’ zei Johan grijnzend, ‘Ouwe rocker.’ De zonnebril werd afgezet.
‘Bis,’ zei Johan, ‘we want more.’
Wantrouwend keek Tom in zijn richting. Een vette spriet haar was uit zijn kuif ontsnapt en hing in een boog over zijn voorhoofd.
‘Wie zingt dat nummer ook alweer?’ vroeg Johan.
‘Chuck Berry,’ antwoordde Tom schor.
‘En die gekke bewegingen die je erbij maakt?’ Johan zakte door zijn knieën en probeerde zijn onderbenen vooruit te gooien.
‘Dat is de duck-walk.’
‘Prachtig,’ zei Johan.
‘Ik speel niet op je gitaar,’ zei Tom vlug, ‘ik hou hem alleen maar vast.’
‘Prima, prima.’ Johan stond op en pakte de platenhoes. De ogen bijna gesloten lachte Chuck Berry zijn witte tanden bloot. De lach van het succes.
‘Nog een keer,’ zei Johan en liet de diamant op de plaat zakken.
Tom zette de bril op en pakte de gitaar.
Opnieuw staarde Johan naar het wonder dat zich aan Tom voltrok. Als een kleine duivel danste hij uitdagend zijn spiegelbeeld tegemoet. Hij begon als een onbeduidende figurant op de achtergrond, maar nam snel in omvang toe tot hij een professionele rock-zanger was, die zijn evenbeeld onaangedaan bekeek alvorens het via een uitgebalanceerde zwaai met de gitaar de rug toe te keren.
‘Go go go, Tommie go,’ zong Johan zachtjes. Hij klikte met zijn middelvinger tegen zijn duim. Wat een soul! Bloed van mijn bloed, dacht hij. Wij hebben talent, Tom en ik, wij zijn geschapen voor de muziek. Tom zou het wel eens ver kunnen brengen; hij heeft lef met z'n smalle billetjes in z'n nauwe broek. Beroemdheden zijn ook eens kind geweest met een vader die overdag op kantoor of in een fabriek werkte en 's avonds na de zuurkool met losgegespte broekriem de tuin inslenterde om te zien hoe de duiven het maakten. Over die vaders hoorde je nooit iets. Ik zou Tom z'n manager kunnen worden. Zadelhoff zoekt het dan verder maar uit met zijn polyaethyleen, polypropeen, polyvinylacetaat.
Beroemd te zijn, vrijheid, macht. Het talent en de eerbied die men daarvoor heeft bieden nooitgekende voorrechten en genietingen. ‘Ssst,’ fluisteren ze in de gangen, ‘hij slaapt nog, gisterenavond heeft hij zich weer helemaal gegeven.’ Op hun tenen sluipen ze rond, deuren worden behoedzaam geopend en gesloten. Laat je je terloops ontvallen dat je graag een jasje zou hebben als Terence Hill in The big spender van 1953, dan zullen ze koortsachtig stad en land afzoeken of het natuurgetrouw laten copiëren door een eersteklas kleermaker, die verder alleen koningen en keizers kleedt. Heb je een nieuw instrument nodig of ultramoderne Japanse opnameapparatuur of een extra vleugel aan je studio, ze kopen het voor je, ze bouwen het voor je, ze vinden het voor je uit. Wil je zwarte bloemen in een kristallen vaas, je krijgt ze. Vraag ze een ster voor je uit de hemel te plukken, ze doen het, sterker nog: ze zullen zeggen dat je er zelf een bent. Verlang je naar een slanke vrouw met borsten als peren en koperkleurige haren, ze ligt diezelfde avond smachtend tussen je lakens.
De kamer vibreerde. Als een komeet schoot de kleine Tom op de spiegel af, die een extra dimensie in de kamer bracht, een poort naar de toekomst.
God, wat ben ik dol op die jongen, dacht Johan. Ik zou hem kunnen begeleiden. We kopen een bus voor als we op toernee gaan en schilderen er in zwart met goud ‘Father and son’ op. Is dat gek? En ‘The mama's and the papa's’ dan? Het nummer was weer afgelopen. Als bevroren bleef Tom even in de houding staan.
Johan tilde de naald op en nam het plaatje van de draaitafel. En Lisa? Nadenkend schoof hij ‘Johnny be good’ in de hoes. Die is misschien wel blij als we opgehoepeld zijn, dacht hij.
‘Tom jongen, wij gaan morgen een gitaar kopen.’ Zwijgend staarde Tom in de spiegel.
Johan ging achter hem staan.
‘Wat vind je ervan?’
Een imaginaire Tom nam zijn zonnebril van zijn neus en keek hem uitdrukkingloos aan.
| |
| |
‘Wil je soms geen gitaar?’
‘Jawel.’
‘Nou dan,’ zei Johan. Father and son, hij zag het voor zich.
Om een hecht onderbouwde muzikale basis te krijgen werd Tom op aanraden van Felix' ouders op gitaarles gedaan bij Vittorio Knop, wiens vader nog als eerste violist in het Concertgebouworkest had gespeeld. Elke woensdagmiddag fietste hij naar het andere eind van de stad met de gitaar in een imitatieleren hoes op zijn rug. Al spoedig werd het hem duidelijk, dat de kunst grote inspanningen en opofferingen vergt. In het begin hoefde hij alleen tegen de novemberstormen in te tornen, maar later voegden zich daar striemende regen- en sneeuwbuien bij. Wat was de stad breed als je van oost naar west moest. Na drie maanden speelde hij ‘In einem Bächlein helle’ van Franz Josef Küffner, ‘Chant populair’ van Giuliani en ‘Pasan los soldados’ van Emilio Pujol, of liever: hij ploegde erdoor. Steeds bleef hij in een moeilijke passage steken. Dan begon hij opnieuw. Zijn onderlip had hij stukgebeten, maar op zijn vingertoppen zat een flinke laag eelt.
Aanvankelijk eerbiedig hoorde Johan het aan, want dit soort keiharde oefeningen was hem vreemd. Tien, twintig, dertig keer hetzelfde, noot voor noot, hortend, stotend, haperend. Met zijn voet tikte Tom de maat, hard op tellend: ene tweeje, ene tweeje. Als klauwtjes stonden zijn vingers op de snaren. Tenslotte vormde zich dan uit die chaos van klanken iets dat in de verte op muziek leek.
Naarmate de winter vorderde groeide Johans ongeduld. Er zat geen schot in het gitaarspel van Tom. Het was zoiets als een tuin aanleggen en beginnen met het verzamelen van zandkorrels. En wat een iel geluid. De gitaar, verrukkelijk orgiastisch verlengstuk van je lichaam, gereduceerd tot een laf en krachteloos instrument voor mensen als de ouders van Felix, die geen dieren aten en geen bloemetjes vertrapten in het veld, die zich zonder verzet zouden laten doodschieten als er maar geen ruwe taal bij gebezigd werd.
Johan begreep dat het hoog tijd werd dat hij Tom zelf de fijne kneepjes van het gitaarspelen bijbracht. Het was al lente, buiten stonden de knoppen op springen, alles barstte van energie en levenslust, maar Tom zat ingetogen achter zijn muziekboek met zijn linkervoet op een krukje miezerige nootjes aan de gitaar te ontfutselen.
‘Wat zou je ervan zeggen als ik je eens de beginselen van de rock en de blues leerde,’ vroeg Johan.
Verstrooid veegde Tom met zijn vingers over de snaren.
‘Ik bedoel,’ verduidelijkte Johan, ‘wat simpele akkoorden en ritmes. Je wilt toch ook wel eens een nummertje pure onvervalste rock spelen?’ ‘Vittorio Knop zegt dat 't allemaal rotzooi is,’ zei Tom, ‘hij zegt dat 't niets met muziek te maken heeft.’
‘Dat is dan zielig voor Vittorio Knop,’ zei Johan.
‘Waarom?’ vroeg Tom.
‘Hoe zou jij het vinden als er geen rock-and-roll was?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, als het gewoon niet bestond, nooit was bedacht door iemand.’
‘Rottig,’ zei Tom.
‘Voor Vittorio Knop bestaat de rock-and-roll dus niet,’ zei Johan.
‘O...’ Een vaag lachje gleed over Toms gezicht. ‘Wat doen we, zal ik je wat akkoorden leren?’ Tom knikte.
Ze hadden zeker al drie zaterdagochtenden geoefend als het er geen vier waren. Van buiten drongen allerlei geluiden door: het maaien van gras, het starten van auto's, gelach en gepraat, pianomuziek. Ergens in huis jammerde Roelie en verhief Lisa haar stem.
Toms haar hing in plukken voor z'n ogen. Zijn gulp stond half open. Onder op de gitaar zat een rose stuk kauwgom geplakt. Voortdurend manoeuvreerde hij zijn linkerhand in een andere stand, van hol gebogen tot plat tegen de achterkant van de gitaarhals aan. Af en toe rukte Johan aan zijn elleboog of riep: ‘Ga wat rechterop
| |
| |
zitten, je ligt met je neus op de snaren.’ Hij wist niet meer hoe hij zijn vingers moest bewegen, zijn arm, zijn elleboog, zijn hele lichaam. Alles prikte. Van achter een muur klonk zijn vaders stem: het C-akkoord, D-mineur, A-zeven, barré, je duim, je wijsvinger, je pink. De gitaar was loodzwaar geworden, een onhandelbare klankkast met een steel eraan. Er was geen vat op te krijgen. Af en toe keek Tom tersluiks omhoog. Vanonder zijn haar zag hij zijn vaders wenkbrauwen in een diepe frons. Hij leek op de pelsjager in Alexej's vossejong, zoals die op de ruw geschetste illustratie keek, op het moment dat hij ontdekte dat iemand zijn strikken en klemmen had leeggeroofd: de borstelige wenkbrauwen naar de neuswortel gebogen, een diepe vertikale rimpel ertussen, zijn dikke haar recht overeind, zijn lippen strak toegeknepen.
Ik wil dat het ophoudt, dacht Tom.
‘Maar dat is het C-akkoord toch niet,’ riep zijn vader, ‘verdomme, ik heb het je wel twintig keer voorgedaan, het C-akkoord is het makkelijkste dat er bestaat. Geef de gitaar maar weer hier, dan zal ik het je nog één keer voordoen.’
Willoos liet Tom zich de gitaar afnemen. Zijn vaders vingers bewogen zich over de snaren als sprinkhanen, die zich van de ene grasspriet naar de andere haasten. Tom zag alleen de beweging. In gedachten zag hij knikkers rollen, doorschijnende, geaderde, melkwitte. Hij richtte ze stuk voor stuk op een zelfgegraven putje, maar halverwege kregen ze een afwijking naar links of naar rechts en gingen hun eigen weg. Tenslotte was zijn knikkerzak zo plat als een leeggelopen ballon. Ik win ze allemaal terug, dacht hij. Zijn vader speelde maar door. Hij was nu in de stemming gekomen en speelde zijn eigen muziek met half gesloten ogen, vage teksten murmelend. Achter zijn vader zag Tom de achtertuin glinsteren in het zonlicht. De spitse, licht bewegende blaadjes van een wilg deden hem denken aan kanoën op een meer. Tussen de bladeren van de planten op de vensterbank door gluurden drie paar ogen de kamer binnen, zag hij nu. Er werden grimassen getrokken. Iemand stak zijn tong uit. Een ander hield een voetbal omhoog, zodat hij boven de planten uitstak, wees erop en maakte een vragende beweging met zijn hoofd.
Tom knikte.
Hij keek naar zijn vader, stond zo onopvallend mogelijk op en liep op zijn tenen naar de deur. ‘Hé, waar gaat dat heen?’ Bruusk draaide Johan zich om.
Tom wees naar het raam. ‘Ze vragen of ik kom voetballen.’
Verbaasd keek zijn vader naar buiten.
‘Wie zijn dat?’
‘Jongens van de voetbalclub.’
‘Zijn dat die rotjongens die je blokfluit vernield hebben?’
Tom haalde zijn schouders op.
‘Nou?’
‘Ik weet niet.’
‘Ik weet niet? Ik weet niet? Je weet toch wie dat waren?’
Tom gluurde naar de parketvloer.
‘En ga je nou gewoon met ze voetballen alsof er niets gebeurd is?’
Achter zijn rug drukte Toms hand de deurklink zachtjes naar beneden. De deur opende zich op een kier. Met zijn ene schouder duwde Tom hem verder open, zodat hij achterwaarts de keuken in kon.
‘Leuk is dat,’ riep Johan, ‘en wij maar instrumenten voor je kopen, blokfluiten, gitaren, noem maar op.’
Tom opende de buitendeur en sprong naar buiten als iemand, die zeeziek een schip verlaat en haastig op de vaste wal springt.
Op een rij verlieten ze de tuin. De voorste sprong in plaats van het te openen sierlijk over het tuinhek heen, de anderen volgden zijn voorbeeld. Tom haalde diep adem. De geur van pas gemaaid gras prikkelde zijn neusvleugels.
|
|