Ed Leeflang De schilderes Joyce van Rijn: ‘Als ik een tijdje niet gewerkt heb, krijg ik het koud.’
Joyce van Rijn (1933) stamt uit een familie met tradities. Die brachten mee dat het oudste kind viool leerde spelen, het tweede piano; het derde mocht kiezen.
Ze was de oudste, maar liet de viool vallen - letterlijk en figuurlijk. Het werd de piano en zo bleef het; een dag zonder pianospelen is niet goed denkbaar. Al vroeg leek een destijds wankele gezondheid een pianisten-bestaan uit te sluiten. De man met wie ze zou trouwen, de acteur Cor van Rijn, overreedde haar om te gaan tekenen en schilderen.
‘Ik moest omschakelen. Daarom heb ik er zo lang over gedaan.’
Op haar Rijksacademietijd in Amsterdam ziet ze met grote erkentelijkheid terug. Haar leermeesters zijn o.a. Röling, De Kat, Wiegers, Hunt. En al voelde ze zich soms een verdwaalde buitenstaander, haar klas dacht er blijkbaar niet zo over; die vertimmerde tijdens een ziekteperiode een hele zolder voor haar.
Het vroege werk vertoont de trekken van haar opleiding. Al die moeizaam verworven techniek lijkt echter geen rol meer te spelen in wat daarna ontstaat.
‘Waarom liet je die figuratieve werkwijze los?’ ‘Je hebt behoefte aan meer vrijheid.’
Al kan ze het niet aantonen, ze is ervan overtuigd dat haar opleiding van groot belang is geweest.
Na zeven jaar academie - ze begint daar in de jaren '50 - werkt ze voornamelijk binnenshuis. Er zijn mappen en mappen vol. Etsen, tekeningen, gouaches. Plastieken en olieverf zijn daarbij vergeleken ver in de minderheid.
Onuitputtelijk schijnen de mogelijkheden om motieven te herhalen, te variëren, te introduceren. Dat lijkt ook te kloppen met uitspraken als ‘Alles wat gebeurt, gebruik ik’ en ‘Als je in een goede bui naar buiten gaat - naar een dierenwinkel bijvoorbeeld - dan ligt het voor het oprapen.’
Zoiets suggereert een altijd bezige aandacht voor de directe omgeving. En die is er ongetwijfeld ook. Maar heel dit omvangrijke oeuvre doet toch vóór alles aan als een gedetailleerde verslaggeving uit een dichtbevolkte binnenwereld. Wezens en attributen van het dagelijks bestaan duiken gedurig op: papegaai Ursula, de piano, honden, het konijn, de paprika, ja de vruchtensla, vrouw, man, planten. Maar niemand of niets brengt het er onbetoverd af. Alles wordt ondergeschikt aan een verbeelding die zich in de loop van de jaren ontwikkelt. Het valt op dat een dreigende dramatiek langzamerhand schijnt plaats te maken voor een geheimzinnige, vitale opgewektheid. Het is er als in sprookjes. Het hachelijke en gevaarlijke zijn nabij, maar vriendelijke krachten winnen het. Dat zeggen niet alleen de voorstellingen, dat zegt ook vooral de kleur. Die is altijd prachtig, ongewoon, vol contrasten, bont soms, maar met het vanzelfsprekende en het vaak gloedvolle van uitheemse lappen. Achter het werk schuilt de agenda, de discipline. ‘Voor een schilder zie ik weinig daglicht.’ Een toneelspeler komt vaak laat thuis van een voorstelling in Groningen of Limburg. Dan begint er meestal nog een dagdeel vol activiteit.
‘Er is geen vaste tijd voor de bezigheden, wel een vaste volgorde: een beetje huishouden, schilderen, de piano, weer huishouden. 's Avonds schrijf ik over het werk. Het zijn brieven aan