| |
| |
| |
Philip Larkin De Pinksterbruiloften
Die Pinksteren ging ik pas laat op pad:
twintig over één kwam in de zaterdagse zon
mijn trein op gang, voor driekwart leeg en
alle raampjes open, kussens heet, 't gevoel
van haast geheel verdwenen. Wij reden
achter huizen langs; verblindend blonk
een straat, de vissershaven stonk; toen
kwam van de rivier de vlakke kalme breedte
waar lucht en Lincolnshire en water samenkomt.
De hele middag hield de slaaprig hete baan
een haperende bocht naar 't zuiden aan,
langs boerderijen, vee - geen schaduw haast -
kanalen waarop licht fabrieksvuil drijft.
Uniek flitste een kas; hagen daalden
en rezen; soms drong de geur van gras
de reuk van knoopjestrijp opzij
totdat er weer een stad, nieuw, onbepaald,
met akkers autowrak genaderd was.
Eerst merkt' ik niet wat een gerucht
de bruiloftsgasten maakten: vluchtig
is aandacht voor schaduw in de zon.
Gejoel en gilletjes op koele laadperrons
hield ik voor jongens, stoeiend met de post.
'k Ging door met lezen. Maar eenmaal weer op weg
zag ik ze staan, met plakhaar, grijnzend; namaak-
modieus de meisjes, hooggehakt, in sluiers uitgedost,
| |
| |
niet wetend wat te doen, kijkend naar ons vertrek,
als misten zij het slot van een gebeuren,
wat verder ging. Getroffen, leunde
ik volgend keer sneller naar buiten en liet
mij niets ontgaan, zag het in and're termen:
de vaders met een brede riem onder hun vest,
't voorhoofd doorgroefd; de moeders dik en luid;
een oom vol schuine praat; de permanenten,
de nylon handschoenen, de nep-juwelen, het
geelgroen, lila, oker en olijf dat uit
de rest de meisjes vreemd naar voren bracht.
eettenten achteraf en bontbevlagde
weg-restaurants, raakten de huw'lijksfeesten
op hun eind. De hele verdere lijn
stapten er nieuwe paren in; de rest bleef staan;
er werd nog wat gestrooid: confetti, goede raad.
En als wij gingen leek ieders gezicht zijn
eigen beeld te zien: kind'ren keken naar
iets vervelends; vaders stonden verbaasd
over hun groot succes, een klucht van niks;
't geheim als een gezellige begrafenis;
en meisjes, in hun tasjes knijpend, keken
naar een godsdienstige verwonding. Beladen
met de som van alles wat zij zagen
stoomden wij eindelijk snel op Londen af.
Het veld werd bouwterrein, peppels gaven
een lange schaduw aan de grote weg.
Voor een minuut of vijftig, achteraf
net lang genoeg om hoeden recht te zetten en
te zeggen, was er een tiental huwlijken op weg.
Ze keken zij aan zij naar wat het landschap bood
- een bioscoop, een waterreservoir,
iemand die bij 't bowlen een aanloop nam -
en niemand dacht aan d' and'ren, die hetzelfde
uur meemaakten, en nooit meer zien zij nog elkaar.
| |
| |
Ik dacht aan Londen, liggend in de zon,
haar postdistricten recht als tarwevelden.
Dat was ons doel. Terwijl wij raceten over
voorbij stilstaande Pullmanwagens, doken er
zwartbemoste muren op, en bijna was de hele
breekbare samenloop voorbij; en wat dit inhield
stond op het punt gelost te worden met
alle kracht die een verandering kan geven.
En toen de remmen pakten, was het als viel
er iets, een pijlenvlucht die uit het zicht werd
afgeschoten, ergens veranderend in regen.
| |
| |
| |
Hier
Wie oostwaarts afbuigt, uit industriegebied en
uit verkeer dat doorgaat naar het noorden, afbuigt
door velden al te schraal en stekelig voor weiden
en nu en dan een halte waar de werkman schuilt
bij dageraad; wie afbuigt naar eenzaamheid
van lucht, hooibergen, hazen en fazanten
en van breed water de langzame aanwezigheid,
de stapelwolken goud, de modder glanzend,
komt bij verrassing tot een grote stad:
standbeelden, koepels, torenspitsen, kranen
scharen zich hier naast graan-bestrooide straten,
water vol schuiten; ruig landvolk dat op pad
ging langs de rails na 't stelen van wat lorries,
duwt zich door draaideuren naar 't graag geziene -
goedkope pakken, kookgerei, puntschoenen, lollies,
broodroosters, mixers, was- en droogmachines -
een menigte met korting, stads maar simpel, wonend
waar slechts verkopers en relaties komen
binnen een pastorale met een vislucht
van schepen achter straten, het slavernij-museum,
de tatouage-shops, huisvrouwen met een hoofddoek;
en dan, na de met hypotheek belaste buitenwijk
het korenveld waarover snelle schaduw strijkt,
verstopte dorpen, waar eenzaamheid op zoek
is naar verre levens. De stilte staat
hier als hitte. Blad wordt hier dichter,
verborgen bloeit het kruid, water loopt lichter,
de lucht stijgt maar en straalt;
en de blauwige neutrale verte voorbij
eindigt opeens het land na nog een strand
van kiezels. Zonder band is hier het bestaan,
tegenover de zon, zwijgzaam, buiten bereik.
| |
| |
| |
Zonnig Prestatyn
Kom naar Zonnig Prestatyn
lachte het poster-meisje,
Achter haar leken de kust
voort te vloeien uit haar dijen
en borst-optillende gespreide armen.
Een dag in maart werd zij erop gekwakt.
Een week of wat en haar gezicht
had zwarte tanden, schele ogen;
enorme tieten, een gespleten kruis
kwamen er bij; door het gekras
tussen haar benen leek het wel
als zat zij schrijlings op
een bonkig klok- en hamerspel.
Was gesigneerd Jan Lul. Door de
besnorde lippen van haar glimlach
had iemand denklijk met een mes
driftig een gat gestoken.
Zij was te goed voor dit leven.
Al gauw liet een scheur overlangs er
slechts een hand en nog wat blauw van heel.
Er hangt nu Strijd tegen Kanker.
|
|