| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
Een van de leukste Bommelverhalen van Marten Toonder vind ik De Mobbeweging uit 1970. Het gaat over het eiland Starring, waar de maatschappij verdeeld is in beweeglijke kereltjes, mobs, die bevreesd zijn voor verstarring, en uitgebluste ouden van dagen, stabs, die na zovele groeischeuten langzaamaan wortelschieten. Zo'n mob zegt bijvoorbeeld: ‘Zitten en stilstaan zijn gevaarlijk,’ legde Rep uit. ‘Dan wordt men een stab: vandaar!’ Dit verhaal schoot me voortdurend door het hoofd bij het lezen van Dick Hillenius' dichtbundel De onrust bewaren. De titel zegt het al: Hillenius is een mob of wil er althans een wezen. Ook in de titels van vorig werk kon men de mobbeweging al onderscheiden: Een klein apparaat tegen rechtlijnigheid, en Uit groeiende onwil om ooit nog ergens in veiligheid aan te komen. Behalve dichter is Hillenius ook bioloog en het ligt voor de hand om de in de titel vervatte aanmoediging, die tegelijk een constatering is van wat hij in zijn poëzie doet, met de leer van het leven in verband te brengen.
Zijn gedichten gaan over de mogelijkheden van individueel leven in een door natuurwetten geregeerd bestaan. Het devies ‘onrust bewaren’ moet vrij strikt opgevat worden want op diverse plaatsen in de bundel wordt op het gevaar van ‘stabs’ gewezen, en geconstateerd dat de revolutie die de mens in de evolutie kan ontketenen niet erg veel voorstelt: ‘Ons verzet is kruimeldiefstal / tegen de grote beweging’; begin en einde van het leven komen op uit en verglijden weer in de voortgaande tijd: ‘alles bestaat al voor het beleven’ en ‘niets sterft zonder opvolging’.
Dit besef van nutteloze tegenstand tegen het collectieve lot en biologische predestinatie wordt gecontrapunteerd met pleidooien voor de vrijheid van de menselijke geest: ‘leven is vastgroeien en vluchten willen’ schrijft Hillenius óók, en ‘bedenk dat leven bestaat uit ontkomen / aan krachten en wetten / waarvan je de grenzen hebt leren verkennen.’ Je zou deze bundel dus als een soort biologisch handboek over de mogelijkheden en beperktheden van het leven kunnen lezen, een verzameling stelregels en definities. Op die manier gelezen, getuigt De onrust bewaren vooral van relativerende wijsheid. Wijsheid die er op neer komt dat de mens weliswaar gebonden is, maar in zichzelf de unieke natuurlijke drang heeft aan deze gebondenheid te ontkomen. Maar het is natuurlijk in de eerste plaats de samenwerking tussen biologie en poëzie, die Hillenius' gedichten hun kracht geeft, en waardoor je in de gaten krijgt dat poëzie één van die middelen is om aan wetmatigheden te ontkomen.
Hillenius schrijft het volgende gedicht:
‘Grote vergelijkingen als troost
minstens met koningen of goden
of zelf teruggetrokken op hoge toppen
Niets jammerlijker dan de samenhang
door tranen, klamme handen
hormonen voor een groter lichaam
met medeklagers, solidariteit’
De kleinheid van de mens wordt gecompenseerd door een soort ‘Groots en meeslepend wil ik leven’-gedachte in hem.
Vooral de eerste vier regels vind ik erg mooi. Het streven is niet zozeer naar ongeëvenaarde grootheid maar naar overschrijding daarvan. Grootheid is pas echt groot als men haar gehad heeft en zich na bewezen macht heeft teruggetrokken of moeten trekken. Alles moet ook weer voorbijgaan, wil je er wat aan hebben.
| |
| |
Je zou de regels 3 en 4 ook ironisch kunnen opvatten, in de zin van ‘wat een troost nou helemaal, een vergelijking met machten die niks meer voorstellen’, maar ik geloof niet dat dat Hillenius' bedoeling is. Zo'n lezing zou namelijk het begrip troost geen recht doen. Troost is (Van Dale) ‘het schenken van bemoediging en verzachting in geestelijke nood’. Koning of God te zijn is op zichzelf geen troost, want in die hoedanigheden verwacht men niet minder dan koningschap en goddelijkheid. De troost voor de gefnuikte mens bestaat pas als ook koningen en goden afgezet worden, dat wil zeggen anoniem worden als de mens zelf. Een misschien voor de hand liggend maar toch ook subtiel inzicht.
In het tweede gedeelte van dit gedicht wordt de treurigheid van collectief medelijden met zichzelf, een andere vorm van troost, verworpen. Hillenius' gedicht is ook hier weer een pleidooi voor individualiteit, niet voor het uitstijgen boven anderen als doel op zichzelf, maar voor de gedachte dat het veel interessanter is eerst een berg over te trekken om dan onder de zeespiegel aan te komen, dan zich almaar over een vlakte voort te slepen.
Ook als poëzie is dit een heel geslaagd gedicht, met veel assonance en een heel vloeiende zinsloop, zonder dat je het idee krijgt dat Hillenius zich ook maar één tel hoeft te forceren. Dat is een belangrijke eigenschap van zijn poëzie; ze is voortdurend natuurlijk, bekommert zich eigenlijk weinig om de vorm, maar heeft toch steeds precies de goede en onontkoombare dimensies.
Dick Hillenius gebruikt vaak metaforen uit de natuur: ‘De kunst is / zich zelf te spannen tot snaren / een bos te zijn, een veld / onder storm, regen bespeeld worden / leeg durven achterblijven’, ‘Er is weer landschap tussen mij en woorden’, ‘het streven is naar rust / de toppen moeten afgesleten / dalen vervuld’. Maar je krijgt in de contekst van zijn gedichten nooit het gevoel dat zulke beeldspraak overspannen is, of vergezocht symbolisch: het past precies in het beeld van de mens als onderdeel van de natuur. Het is niet makkelijk om Hillenius als dichter in een traditie te plaatsen. Zijn thematiek wordt ondubbelzinnig door zijn biologische aandacht voor het leven bepaald, maar de toon van zijn gedichten varieert nogal. Soms doet hij denken aan collega-dichter-bioloog Leo Vroman in speels geëtaleerde inzichten, bijvoorbeeld in het prachtige lange gedicht over de evolutie ‘De tak die wij zagen’: ‘Mens is veel voetjes samen / die overal lopen moeten / is veel hoofden samen / verbonden door taal en draden / veel monden die vreten moeten’ (en op Vroman heeft hij voor dat stoplappen in zijn poëzie ontbreken). Een andere keer doet hij me aan Rutger Kopland denken; zo in het volgende gedicht:
vermoeidheid van de zomer
het werk gedaan, zaden gevormd
alleen nog het verduren van de zon
belofte van leven in de avond
als heuvels in verschillende schaduw
bloemzacht koelte geven.’
Dan weer de ironie van Larkin: ‘ik was zwervend prediker of zo / breed ontvangen in arme kringen / die het beste gaven wat ze bezaten’. En zo schieten op andere plaatsen de namen van Drummond en Pessoa door mij heen. Hillenius een eclecticus? Misschien, maar dan wel een die zijn voorbeelden geregeld evenaart en overtreft. In geen enkel opzicht vormt hij een eindstadium van een bepaald soort poëzie, zoals ook zijn gedichten letterlijk eind-‘punten’ ontberen, om aan te geven dat iets nooit af is. De knapheid van Hillenius' poëzie is dat ze bij haar vele definiërende uitspraken (nog wat voorbeelden: ‘elk ding is de som van zijn antwoorden’, ‘Strand heeft geen geheugen’, ‘muziek is als muskus’) nergens pedant of belerend wordt. Steeds zijn de stellingen omringd door waarnemingen van poëtisch aanzien, waarmee het gevaar dat ze tot leerdichten worden, bezworen wordt. Me dunkt dat op die manier in
| |
| |
De onrust bewaren precies het evenwicht tussen rede en gevoel is getroffen.
Hillenius' poëzie is vóór alles menselijk. Het moment waarop dichtkunst een probleem in zichzelf wordt en de gedichten op een of andere manier immanent worden, tref je bij hem niet aan. Hij behoort noch tot het esthetische, noch tot het ironische, noch tot het autonomistisch-abstracte type dichter. Als je een soort levenshouding uit zijn werk wilt halen, kom je uit op iets als tolerant-vriendelijk. Zo'n houding hoeft helemaal geen goede poëzie te garanderen, integendeel, het brengt voor hetzelfde geld allerlei halfzachte onzin in de wereld. Waar de overtreffende trap van Hillenius' poëzie 'm nou precies in zit, is moeilijk te zeggen. Ik ben geneigd om de raadselachtige bekoring die van zijn werk uitgaat toe te schrijven aan het natuurlijke karakter ervan, en mijn waardering loopt ongeveer parallel met de waardering die Hillenius zelf eens voor het werk van Hanlo als volgt formuleerde: ‘het enige criterium wat tenslotte overblijft is of je van die produkten kan hóuden, en ik kan bij Hanlo helemaal niet aanwijzen wat er knap en niet knap aan is, maar de grote waarde van dat werk is dat je d'r van kan houden. En dat is heel zeldzaam.’ Zo krijgt mijn waardering iets weg van een gedachte in Hillenius' poëzie zelf: alles bestaat en op heel mysterieuze wijze; wij kunnen er over nadenken, maar verklaren, dat zal niet gaan.
Eigenaardig toch, bij echt goede poëzie verdwijnt ook het gevoel dat je het moet kunnen uitleggen. Zoiets ervoer ik bij het lezen van De onrust bewaren, misschien wel tegen mijn zin maar onontkoombaar. Deze bundel is beslist een hoogtepunt in de poëzie van de laatste jaren, en ik hoop niet dat ik hem nog eens in de uitverkoop moet tegenkomen. Om dat tegen te gaan, volstaat het overigens om twee gedichten te citeren. (Zie hoe in het eerste gedicht, volkomen vanzelfsprekend en misschien wel onbedoeld de dubbelzinnigheid van het begrip ‘iemand uitkleden’ wordt gebruikt):
‘twee lieve hoeren hielpen de oude boer
zij vroegen geld maar 't was met liefde
dat hij zo nog niet kende’
De martelaar
en krijgt een spijker door de neus
veel neuzen heeft hij niet
Zacht vangt Gods dreinen aan
in 't gloeien van zijn aderen
Wat is het goed met zwemvliezen te leven
met vleugels in een kelder
Wat is het goed om A te zeggen als B heerst
de spijker door de neus te krijgen.’
*
Het lange gedicht Lilis van Jean Paul Franssens geeft, om het zacht uit te drukken, een heel wat minder gedifferentieerde kijk op de biologische status van de mens dan de poëzie van Hillenius. Lilis behoort tot de categorie priapische verzen. Zonder een blad voor de mond te nemen verheerlijkt de dichter het aardse, sexuele, vruchtbare bestaan. Ik noem maar wat:
‘Vanmorgen toen Lilis opstond
En met haar mooie ronde kont
Over de overloop heen liep
Zich bukte om de krant te pakken
(Terwijl ze dacht dat ik nog sliep)
Toen greep ik haar van achteren beet
Vond snel een plek onder haar rokken
Je had die meid eens moeten zien
Zoals ze op de deurmat lag
| |
| |
Het warme zaad zat op te schrokken’
Ik heb lang om de hete brei van deze poëzie heengedraaid. Het is zo schaamteloos direct, dat je de neiging krijgt naar dubbele bodems te zoeken. Franssens moet, zo redeneerde ik bij mijzelf, toch voorzien hebben dat de hele Nederlandse kritiek over deze poëzie zou struikelen, of liever uitglijden als ze er al niet met een boog omheen gelopen is. Hij moet er dus een heel bijzondere bedoeling mee hebben gehad. Ik kan me niet veel anders voorstellen dan dat Lilis de intentie heeft om te schokken en te provoceren. Persoonlijk kan ik in dit opzicht wel tegen een stootje en als er van een grofbesnaard gedicht ook nog een erotische werking uitgaat, bevind ik mij er zelfs wel bij. Franssens gaat wat mij betreft dan ook niet zozeer over de schreef van het betamelijke in Lilis, alswel slaagt hij er niet in om binnen het gedicht zelf nog iets van geilheid te fabriceren. Het is gewoon rampetamp steeds hetzelfde; koud noch warm word je ervan.
Misschien moet Lilis wel als een soort pastiche worden gelezen, of een pamflet tegen feminisme. Franssens' prozadebuut De wisselwachter bracht de lezer ook al op het spoor van de pastiche, al was het daar meer in de tegenovergestelde richting van W.G. van der Hulst. Met Lilis zitten we veeleer opgesloten in een pleeruimte, volgekrast met sexuele aanmoedigingen en ongekuiste verlangens. Het riekt er geweldig en er kan geen raampje open.
Aan mij is het gedicht dus niet besteed. Ik vind het niet geestig en de grofheid ervan is wel erg fantasieloos. Er wordt misschien een poging gedaan om pure lyriek in te bedden, maar meer dan wat verhit gekir en gekor komt er niet uit. Enfin, verder weet ik er ook niets over te zeggen. De tekeningen die het literaire gewip begeleiden lijken op een soort kruising tussen Miro en Lucebert, de tekst zelf lijkt nergens op. Dat moet ook de gedachte van de achterflap zijn geweest, die het heeft over ‘een reeks liederen, die ook dank zij hun oorspronkelijkheid
| |
| |
een universele klank hebben gekregen’. Oorspronkelijkheid of niets, het is hier ongeveer synoniem.
Om Franssens toch nog een plezier te doen heb ik tussen de pagina's van mijn exemplaar wat vijgeblaren geschoven. De bundel ligt nu op het salontafeltje voor iedereen ter inzage. Nauwlettend houd ik mijn gasten in de gaten als ze het groen opzij hebben geschoven. Wat ze lezen is dit:
Handvaste glanzende stand
Met mijn steel in haar strot
Met: jullie kunnen me allemaal de pot op
Dan zwijgen we wat en na verloop van tijd is er dan wel iemand die ‘tja’ zegt.
*
In de gedichten van Rien Vroegindeweij, zoals gebundeld in Statig Landschap Achter Glas, worden het verleden en het dagelijks leven van de dichter tot poëzie verheven. Dat gebeurt zonder veel franje. Er vallen geen zware woorden, er worden geen diepzinnige conclusies getrokken uit kleine gebeurtenissen. Als men Vroegindeweij's poëzie ergens wil ‘plaatsen’ moet dat ongeveer in de buurt van Cees Buddingh', Jan Kal of R.A. Basart gebeuren. Het werk van al deze dichters heeft iets weg van zondagskunst. Dat betekent niet dat het naïeven zijn, wèl dat ze makkelijk toegankelijke poëzie schrijven, die niet altijd veel om het lijf heeft. Van de drie genoemde dichters verenigt Vroegindeweij de volgende eigenschappen in zich. Van Buddingh' de aandacht voor het alledaagse in het leven, van Jan Kal de voorkeur voor een strakke vorm zonder inhoudelijke pretenties, van Basart de wat zwartgallige en tot ironie verleidende kijk op het bestaan. ‘Vroegindeweij's gedichten kunnen gekarakteriseerd worden als poëtische wraaknemingen op een wereld die rammelt en een lot dat ons zelden gunstig gezind is’, lezen we op de achterflap, onder een foto van de inderdaad nogal morose kijkende dichter.
Laten we eens een gedicht uit de eerste afdeling, over Vroegindeweij's jeugd onder de loep leggen:
Uitzicht
De buren waar we toen op keken,
gescheiden door meer dan de straat,
hadden als hun welvaartsteken
een Fiat 500 voor de deur staan.
Jaloers keek ik op 't voertuig neer.
Hun zoon was in de klas veel dommer
dan ik, en toch hadden zij een brommer
met een dak en twee wielen meer.
Als ze zondags gingen rijden zwaaide
hij naar mij. En ik terug maar 'k laaide
van woede en zon op wraak voor 't zwaaien.
Op een avond haalde ik met een spijker
een lange haal over het lakwerk. 't Haalde
niets uit. Ze werden alsmaar rijker.
Een tamelijk onbeduidend voorval in het licht van de wereldgeschiedenis, omgesmeed tot een sonnet. Er zit natuurlijk een ironische ondertoon in. De Fiat 500 als statussymbool fungeert wel ongeveer als Eenoog in het land der blinden. Ook wat verongelijktheid, want afwezigheid van intellect leidt kennelijk tot ‘rijkdom’. Het verzet van de ik-figuur is eveneens kleinschalig. De achterliggende gedachte zal zijn dat een minuscule ‘onrechtvaardige verdeling’ in de wereld niet soortelijk verschilt van de werkelijk grote misstanden. Het gedicht werkt ironisch en roept tegelijkertijd enige vertedering bij de lezer op. Wat zijn taalgebruik aangaat hanteert Vroegindeweij het ‘doe-maar-gewoon’-princi- | |
| |
pe, zoals dat passend is voor gewone dingen. Ik liet de naam van Jan Kal vallen, habiel sonnettendichter, en als je het werk van Vroegindeweij met deze dichter vergelijkt wordt al spoedig de achilleshiel van de eerste duidelijk: de technische beheersing van het vak. Niet alleen de wereld rammelt, maar ook Vroegindeweij's poëzie rammelt. Over het relatief vrije rijm valt nog wel heen te komen, maar ritme en metrum in dit gedicht (en veel andere gedichten) lijken beurtelings op een klinkerweg en een zandpad voort te hotsen. Dit valt des te meer op, omdat er vaak op een geasfalteerde weg, precies in de maat, gestart wordt. In het geval van ‘Uitzicht’ stokt het vervolgens twee regels, dan gaat het weer even goed en daarna weer helemaal mis. Ik weet ook niet hoe het komt, maar de technische imperfectie van Vroegindeweij's gedichten stoort me, juist door haar inconsequentie, nogal.
Als we besluiten en ons er bij neerleggen dat Rien Vroegindeweij noch op inhoudelijk, noch op vormelijk en stilistisch gebied erg veel nieuws heeft te bieden, zeg maar traditioneel en onorigineel is, zitten we misschien op het juiste niveau om een aantal gedichten uit Statig Landschap Achter Glas te kunnen waarderen.
Op sommige momenten werpt zijn poëzie aardige passages af. In het gedicht ‘Winter’ is dat bijvoorbeeld de derde strofe:
‘En de kastanje is weer kaal.
Hij is er mij niet minder om.
Ik zag het niet graag andersom:
Hij vol blaren en ik al kaal.’
In de laatste afdeling van de bundel staat een aantal reisgedichten, waaruit duidelijk een zekere hang naar andere tijden en plaatsen spreekt. Het gedicht over het Portugese vissersplaatsje ‘Nazaré’ (dat mijns inziens veel te lang is) maakt wat grappen over de naam van het plaatsje en de associaties met bijbelse gebeurtenissen, zoals iedereen die zou kunnen maken: ‘Wie vist, wie zegt de netten aan de andere kant / uit te werpen en ze extra stevig vast te binden.’ In dit zonnige vakantieoord verlangt de dichter kennelijk terug naar meer Hollandse omstandigheden: ‘Ik wilde wel dat het regende, / dat het goot. Maar ik kom niet uit Nazareth.’ Er zit in deze verzen een gedachte van oningeloste beloftes, een glimpje gefnuikt élan. Het gedicht ‘Encore Paris’ beschrijft hoe de revolutionaire student van eertijds nu als een geciviliseerd burger terugkeert naar de plek waar de victorie had moeten beginnen:
‘We waren eerder op het plein van de wereld,
in de faubourg van de zwervers,
bij de soepbedeling van de jaren zestig.
Nu, samen gekomen uit het Noorden,
eten we in restaurants en geven fooien
aan dezelfde beelden van de obers,
die in de Tuilerieën werden ingevroren.’
Er valt aan Vroegindeweij's gedichten weinig te interpreteren. Ze geven hun mededeling vrijwel onmiddellijk prijs. Dat hoeft geen minpunt te zijn (zoals het ook geen pluspunt is), als de dichter dan maar een oorspronkelijke visie op de wereld etaleert. Dat gebeurt maar weinig in Statig Landschap Achter Glas, dat niet alleen in de titel eerder aan een stab- dan een mobbeweging doet denken. Naast ironisch-realistische verzen staat er ook een enkel fantastisch-ironisch gedicht in, in de lijn van Gerrit Komrij. Zo goed als de meester zelf kan Vroegindeweij het niet. In het gedicht ‘Eindpunt’, dat gekarakteriseerd wordt door ‘homerische overdrijving’ raast een treinreiziger door het landschap, zonder te stoppen:
‘Hij raast maar voort, stopt niet
dan tot hij binnenrolt, door licht gezeefd,
en stil komt aan het groot en weids perron
van het Centraal Station de Horizon.’
Zo bewijst Statig Landschap Achter Glas meestentijds het wat kleurloze dichterschap van een hoogstens kleine meester.
| |
| |
D. Hillenius, De onrust bewaren, De Arbeiderspers 1982, f 26,50. |
Jean-Paul Franssens, Lilis, De Arbeiderspers 1982, f 28,50. |
Rien Vroegindeweij, Statig Landschap Achter Glas, Uitgeverij Bert Bakker 1982, f 24,50. |
|
|