| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
Over de bundel Dit uitzicht van Rutger Kopland schreef ik eerder in het aprilnummer van de boekenbijlage van Vrij Nederland een recensie. Kopland is een dichter die vanaf zijn eerste bundels veel aandacht heeft gehad en door een, voor poëtische begrippen, breed publiek ‘gevolgd’ wordt. In de wereld der letteren wordt hij als een van de voornaamste representanten beschouwd van wat men wel ‘Tirade-dichters’ heeft genoemd, een ondeugdelijk etiket voor dichters voor wie het menselijke begin en eindpunt vormt maar die daar overigens in sterk abstraherende vorm over kunnen schrijven. Koplands poëzie is de laatste jaren qua uiterlijk duidelijk opgeschoven in de richting van Faverey en Kouwenaar e.a.; na een nogal anekdotische, romantisch-ironische start is hij steeds koeler en geconcentreerder gaan schrijven. Het eerste gedicht uit ‘Voort’ illustreert dat:
‘Van eiland naar eiland, steeds
kleiner en kaler, over steeds
ruimer en wijder water, tot
zich het uitzicht volledig
In deze volmaakt onverschillige wereld
Vroeger was de warmte van het land, van de natuur en van de meststal de troosteres van vergeefse gevoelens, maar tegenwoordig zoekt Kopland meer naar inzicht dan naar troost, meer naar het uiteindelijke dan naar het voorlopige. Zijn poëzie is kaler geworden, geïsoleerder, met het oog op ruimere perspectieven. Maar zijn thema's zijn, hoe je het ook wendt of keert, in essentie dezelfde gebleven: het verloren paradijs, de onherhaalbaarheid van de wereld waarin toch alles al eens gebeurd is, het zoeken naar toekomst.
Ik nam bij mijzelf, en zodoende in genoemde vn-recensie, een gevoel van vermoeidheid waar (dat geloof ik buiten mijn eigenlijke waardering omgaat) omdat Kopland zich zo verzettelijk opstelt in zijn poëzie: de mens weet niks, zal ook nooit iets weten, kan zich alleen verlaten op zijn zintuigen. Metafysica is voor hem niet weggelegd, de vraag naar de zin van het leven is tegelijk repetent en onbeantwoordbaar. ‘En ik die / (...) nooit / een antwoord heb gehad, omdat ook ik / geen naam weet voor wat ik niet / hoor en niet zie,’ zegt Kopland in ‘Gesprek’. Wat we wil kunnen is de dingen aanvoelen, de stemmingen ondergaan, aldus het vervolg: ‘Maar nu / lig tegen haar lichaam, ik denk aan haar / als aan een kind dat geen kind meer / is, aan de oude gebruiken van / de nacht, de kleuren van de oude / zomers aan zee.’ In een interview met Tom van Deel bekent Kopland dat het gebrek aan agressiviteit in zijn verzen hem zelf soms stoort. ‘Het is mijn passieve, zachte stuk dat zich erin uitdrukt.’ Ik kan me Koplands bezorgdheid goed voorstellen. Hij schrijft soms prachtige poëzie, maar het is absoluut niet vitaal (meer). Dat is ook het verschil met Caeiro, van wie Kopland als motto een gedicht opneemt dat ontnuchterend be- | |
| |
gint met de woorden: ‘God zij dank dat stenen slechts stenen zijn, / En rivieren niets dan rivieren.’ Kopland wekt in zijn poëzie en met name in Dit uitzicht de indruk God helemaal niet dankbaar te zijn voor het besef dat metafysica niet bestaat en dat de mens de maat der dingen is (‘want wat ken ik behalve mijzelf’). Het stemt hem, meen ik, herfstig en filosofisch. Aldus mijn globale gevoelens bij Dit uitzicht. Daarnaast ben ik nog in het bezit van een specifiek gevoel, waaraan niet goed te tornen valt, dat Kopland een groot dichter is die niet alleen thematisch maar ook syntactisch en
structureel met herhalingen, enjambementen en meanderende elliptische zinnen precies zijn gevoel het niet te weten, bij de lezer weet over te brengen. Hij krijgt dat met woorden voor elkaar, maar vooral ook met wat hij verzwijgt. Zijn gedichten herbergen haast altijd een voorgeschiedenis. Hij zet bijvoorbeeld het onderwerp geïsoleerd aan het begin van de regel: ‘De geluiden van goederentreinen, de oude / verhalen van de nacht, dat ze je komen / halen,’. Dat geeft een gevoel van ‘het is er al, alleen moet nu in woorden nog duidelijk worden wat het te beduiden heeft’. In andere gedichten bevatten de eerste regels woorden als ‘deze’ (In deze houding), ‘Nu’ (Nu we weten dat we verdwaald zijn), ‘niet alleen’ (‘Het is niet alleen onverschilligheid’), ‘tenslotte’ (‘Omdat we tenslotte zeiden’), die allemaal antecedenten suggereren. Op een of andere manier valt Kopland steeds met de deur in huis. Het is geen poëzie van op- en afmaten, en zodoende heb je niet gauw het gevoel dat je naar iets overbodigs zit te luisteren of aan het ontrafelen van een stoplap wordt gezet.
Het mooiste gedicht uit Dit uitzicht vond ik ‘Drentse A’, de rivier die als een soort model voor alle leven gepresenteerd wordt. Rivieren zijn niets dan rivieren, zegt het gedicht van Caeiro. De door het landschap slingerende en bewegende stroom lijkt in alle opzichten voortdurend bedoelingen te hebben met zichzelf. Ze wil hiernaartoe, daarnaartoe, terug en vooruit. Maar haar vrijheid is een illusie, een projectie. Zij is wat zij is, begrensd en bestemmingloos. Haar enige doel is, zo stelt Kopland het voor, tot het besef van haar eigen wezen te komen:
morgen waarin hij eindelijk
In Dit uitzicht is Kopland in een doorlopende strijd gewikkeld met de gedachte van Caeiro; je voelt de hele bundel door de moeite die hij heeft met het besef dat de wereld is wat zij is, niet meer dan dat, gecombineerd met het verlangen om zich aan die gedachte over te geven.
Confrontatie van ‘Drentse A’ met het gedicht ‘Gezicht op Drentse A’ uit Koplands eerste bundel Onder het vee maakt het heel spannend. In het vroegere gedicht wordt de A vergeleken met groeven in een oud gelaat. Het visuele, het voorschotelen van verhalen en beelden heeft bij Kopland allengs plaatsgemaakt voor een filosofischer soort poëzie, hermetischer en moeilijker te doorgronden, maar vooral ook minder makkelijk te aanvaarden. De troostende woorden die hij vroeger aan zijn lezers meegaf zijn verdwenen. Hij moet ze eerst zelf weer zien te vinden.
*
De poëzie uit de zoveelste bundel van Kees Winkler Vers uit de veren kan men als een onproblematische variant van Koplands gedichten beschouwen. Ook hier wordt het tekort van een dichter tegenover de wereld danig gevoeld. In tegenstelling tot Kopland durft Winkler zich, tegenover zoveel kosmos, haast schaamteloos in Biedermeijerachtige gezapigheid te laten gaan. De strekking van zijn verzen deed mij bij herhaling denken aan de beroemde regels van Poot: ‘Hoe genoeglijk rolt het leven / Des gerusten lantmans heen, /
Die zijn zaligh lot, hoe kleen, / Om geen
| |
| |
koningskroon zou geven!’ Winkler geeft zich in de weergave van zijn ‘kleine geluk’ zo bloot, dat het bijna onmogelijk wordt hem aan te vallen zonder tegelijkertijd het erachter liggende levensgevoel bestraffend toe te spreken. ‘Poëzie is luxe’ luidt de titel van een gedicht: ‘Een vrije avond met gezellig niksen / Judy naar de opera, platen draaien / sigaartje roken, glaasje wijn / echt fijn’. De dichter van deze woorden beschouwt zich in een ander gedicht als een ‘Minor poet’. Allemaal heel eerlijk en dus zal het wel niet waar zijn, denk ik dan, dichters zijn tenslotte gekwelde zielen, zoekend naar hogere inzichten.
Het hogere is niet eens afwezig in deze gedichten. De flaptekst spreekt althans van een deïstische visie op de natuur (God is er wel, maar hij bemoeit zich niet meer met de wereld - alles wat de menselijke rede te boven gaat kan worden geschrapt). In Vers uit de veren komt het godsbesef vooral in de laatste gedichten ter sprake. Het volgt op de gezapige tevredenheid van de eerste helft. Niet dat alles nu opeens in rep en roer raakt. Dat kan ook niet, het maakt de deïst namelijk eigenlijk niet veel uit of God er nu wel of niet is. Hoogstens brengt het een wijziging aan in zijn kijk op het leven; hij wordt wat bedachtzamer, wat symbolistischer: ‘Sinds ik mij een deel van het Goddelijke voel / ben ik voorzichtiger geworden met mijn leven / vroeger leefde ik er maar op los / nu ben ik mij mijn sterfelijkheid bewust.’
Zo hoort het ook, wijsheid komt pas met de jaren en Winkler is dan ook blij dat de jeugd, in de vorm van Walter (zijn zoon?) nog niet aan het metafysische inzicht toe is: ‘in elk geval ben ik blij dat hij gelukkig is / zoals ook ik jarenlang onbezorgd ben geweest.’ Een deïst is geen evangelist, hij berust in zijn zorgen omdat ze er kennelijk bij horen.
Winklers kracht is dat hij de gewoonheid van menselijke ontwikkelingen op een gewone manier kan weergeven, in het besef dat met grote woorden ook geen bergen verzet worden. Maar het is tegelijk zijn zwakte. Je moet je als lezer maar kunnen verplaatsen in zijn ontspannen levensvisie, en ik moet bekennen dat ik er niet altijd goed raad mee weet en soms geneigd ben zijn gedichten als een soort idylle te lezen, of als een verdovend middel, in plaats van als een verslag.
Hoewel Winkler zo nu en dan gevaarlijk langs de rand van sentimentaliteit balanceert, weet hij er meestal aan te ontkomen. Neem nu een gedicht als ‘Samenzijn’:
De roep van de merels over en weer
de zomeravond is vol en groen
we luisteren in de tuin naar de stilte
een koppel eenden wiekt pijlsnel voorbij
Krant gelezen, thee gedronken
een eerste nachtvlinder rondom
poes stoeit met een spin op het gazon
tien slagen der kerkklok helder verklonken
We gaan naar binnen en doen lichten aan
de afwas blijft tot morgen overstaan
we sluiten deuren, ramen en gordijnen
In de kamer is de wereld kleiner
en wordt ons samenzijn vergroot
tot liefde, vriendschap en een zachte dood
Huisbakken is het zeker, en in de laatste terzine wordt de warme huiskamer nog eens geprefereerd boven de toch al weinig bedreigende wereld uit het oktaaf, maar wil het ook meer zijn dan gezellig en knus? Is het in laatste instantie misschien de lachspiegel van een bitse wereld? Wil het op het gevoel werken? Nee, laten we er nu maar niet toe overgaan om Winklers poëzie als een enorme satire te lezen, of als een vat van verborgen emoties; de tekst zelf noodt er niet toe uit.
Ongecompliceerd en ontspannen als zijn gedachten, is ook Winklers verstechniek. Soms rijmen zijn gedichten, soms schrijft hij een soepel sonnet, maar voor hetzelfde geld wordt het een parlandovers à la Buddingh'. Het is allemaal heel ongekunsteld (ziet u, ik kan bij deze bundel eigenlijk niet veel anders dan steeds
| |
| |
in herhalingen vervallen), maar soms wordt het me wat al te schaapachtig:
Beterschap
Als er iets verkeerds is gegaan
heeft Judy het altijd gedaan
dan maak ik haar uit voor dom
maar mijn redenering is krom
Ik moet uitkijken voor de limiet
van wat Judy pikt en wat niet
en al heb ik achteraf spijt
zij is het die er onder lijdt
Mijn dichten is mooipraterij
wanneer het niet is zoals zij
niet is als het is tussen ons
Gesteld ze gàf me de bons
dan was het mijn stomme schuld
Winkler op z'n slechtst zullen we maar zeggen. Dergelijke Sinterklaasgedichten horen natuurlijk niet in een dichtbundel thuis. Winkler is wel eens wat tè wars van pretenties, niet alleen in thematisch maar ook in technisch opzicht. Maar kwaad kun je op zijn gedichten nooit worden.
*
Ook Albert Helman wordt ouder en ouder en doet daarvan verslag in zijn poëzie. Semi-finale heet zijn jongste bundel: met één been in het graf, met één been er nog buiten.
Als dichter kwam Helman laat op dreef, rond z'n veertigste pas, toen hij als prozaïst zijn sporen al lang en breed verdiend had. Een ongebruikelijke ontwikkeling natuurlijk, volgens Helman zelf veroorzaakt door een grandioos ontzag voor de dichtkunst, die hij als ‘de hoogste vorm van autobiografie’ beschouwt. In 1979 verscheen niettemin een vrij lijvig deel Verzamelde gedichten bij een Belgische uitgeverij. Helman liet dit werk vergezeld gaan van een ‘Cognossement’, waarin hij zijn poëtica uit de doeken doet (deden meer dichters dat maar). Opvallend in zijn verhaal is de nadruk die hij op de ‘magische’ kanten van het dichterschap legt, de droom, de bevlogen stem van de dichter. En: ‘Ik voor mij geloof evenwel in het nut, zoal niet de noodzaak, van een eerherstel van de hymne’. ‘Niet alleen de kiem van het gedicht bestaat uit droom, maar ook een groot gedeelte van zijn inhoud is met droomsymboliek geladen.’ Al te cerebrale poëzie hoeft men van Helman kennelijk niet te verwachten, maar tòch, hóe de boodschap over te brengen ‘is een kwestie van vakmanschap, van geoefendheid.’ Zo omzeilt ook hij de Scylla en Charybdis van bevlogenheid en techniek. In Semi-finale staan twee thema's centraal: het ouder worden en de erotiek. De gedichten over het ouder worden deden mij bij herhaling denken aan de schilderijen van Rousseau le Douanier; kleurrijk en onhandig. Een typerend gedicht is ‘In de tuin’:
Hier staan de laatste orchideeën van dit jaar:
de niet zo voorlijke zijn achteraf de sterkste.
Ik had ze gaarne voor je afgeplukt
en meegebracht aleer ze zijn verlept,
maar weet niet waar ik ze bezorgen moet.
Al menige verjaardag ben je weg
en hebt geen ander graf dan in mijn hart -
waarop men toch geen orchideeën legt?
Kom nou. - Ik hoor je lachend zeggen:
‘Man, cultiveer je tuin, en zonder morren.’
Ze bloeien pas weer na Nieuwjaar,
tenminste als ik je niet hervonden heb
waar niets meer bloeit, of alles altijd bloeit...
Ach, deze laat ik maar verwaaien in de wind
en in dit tropische april, als ik, verdorren.
Diverse aspecten van vergankelijkheid komen
er in aan de orde: de laatste bloemen die geplukt
moeten worden voordat ze verleppen, de
geliefde die al lang gestorven is, de (ook hier)
| |
| |
levensaanvaarding. Wat staat ons na de dood te wachten, een paradijs of niets? Niemand weet het, je kunt het best het, deïstische, advies van Voltaire ter harte nemen: ‘Il faut cultiver son jardin.’ Aan duidelijkheid schort het niet in dit gedicht, maar de geheimzinnige, talige kanten van het genre worden door Helman dan ook nauwelijks geëxploiteerd.
Ook het gedicht ‘Geluk’ beveelt een weinig Prometheïsche levenshouding aan: ‘Jaag niet naar geluk, want o, wanneer je 't hebt gevonden / moet je sterven.’ Zulke sententies kom je meer tegen in Helmans poëzie, die er een wat ouderwetse wijsgerigheid door krijgt.
In de afdeling ‘Erotikon’ levert Helman als het ware commentaar op zijn verzen over aftakeling en naderende dood: in een blijvende erotische ervaring speelt leeftijd geen rol.
Erotische poëzie kent twee uitersten: joie de vivre en pornografie. Helman bevindt zich aan de levenslustige kant. Hij gaat niet over de schreef van wat de gemiddelde lezer onbetamelijk zal vinden. Zijn erotica is klassiek georiënteerd. Op z'n allerschuinst schrijft hij: ‘Was ik maar slipje, / dieper kon ik kijken;’ maar voor de rest houdt hij zich aan de oude afspraak om een blad voor de mond te nemen, die niet zwijgen kan. Zo is ‘Thermodynamica der lijfelijke aanwezigheid’ een ander woord voor wellust, ‘praktische topologie’ voor vrijen. Het wemelt verder van okselputten, oesterschelpen, korstmos, zeemleren lipbloemen en wat je zoal meer op het menselijk lichaam aantreft.
Er gaat geen erotische werking van deze gedichten uit. Ze horen bij het naspel, luchtig en, als men wil, humoristisch.
‘Doing, a filthy pleasure is, and short - And done, we straight repent us of the sport’, zo meldde Ben Jonson al. Of Helman zich schaamt, weet ik niet - echte schaamte zou Victoriaans zwijgen betekenen, maar hij praat er niet hardop over, dat is zeker. Gelukkig weten we precies wat hij bedoelt als hij schrijft:
Au rebours
Naar tegenpolen afgedreven
doorleef ik tegendraads ons leven,
elks lijf teloor in tere hoeken,
vreemd, die wij frenetiek bezoeken.
Twee kinderhandjes zijn haar voeten
die langs de ruggelingse route
zacht kriebelend uit speuren gaan
en elke top rechtop doen staan.
Haar tenen woelen in mijn oksels
als babietjes in borsten plegen,
en waar mijn hand haar knieën zoekt,
kom ik haar wilde haren tegen.
Daar waar haar boezem hoort, zijn billen
en waar geen hoofd is wel de stille
nachtvijver van het dauwig dal
waarin ze ook mij onthoofden zal.
Haar ware mond is die nooit spreekt,
geen tong heeft en toch flemend smeekt
te zwelgen wat geboden wordt, -
nooit lang genoeg, altijd te kort.
Maar dat wat anders woorden zegt
is nu om alles heen gelegd
waarvan de inhoud, uitgeprest,
háár dorst en ook de mijne lest.
*
Net als Winkler en Helman behoort ook Dirk Kroon tot de ‘minor poets’. Ik zeg dat op eigen gezag maar met zijn lijvige bundel Vijf tijdkringen voor ogen. Zoals de titel al aangeeft is zij onderverdeeld in vijf cycli, ‘chronologisch geordend omdat de thema's elkaar opvolgen als jaarringen in een boom’, aldus Kroon zelf. De twee eerste cycli hebben de dood van een zusje en de ouders van Kroon tot onderwerp. Het dode zusje wordt in ‘Klein dood ding’ in steeds iets langere verzen bedicht, als om de groei die er juist niet is te benadrukken. Senti- | |
| |
mentele poëzie zonder originaliteit:
‘Woorden staan nog in de ogen
onmacht van een onvoltooid
verleden tijd - het is niet erg
een kind zo dood te zien maar
kijk niet naar die twee verstilde
tranen bijna onderkoeld en
kort tevoren nog bewogen’
De cyclus ‘Grondsporen’ over de dood van zijn ouders heeft een iets minder zachtaardige toon. Er klinkt enige wrevel door in zinnen als ‘ze zijn bezig met je steen en met je portefeuille’, maar het blijft verder allemaal nogal spanningloos. Meer pretentie spreekt uit ‘De vogelvrouw’, waarin een tweeslachtig wezen, aards en hemels tegelijk, centraal staat. Een mysterieuze aangelegenheid, als je het mij vraagt. Het wezen is uit de lucht komen vallen en de dichter moet proberen haar in woorden vast te leggen. Ze doet kennelijk dienst als een soort muze, een begeleidster van de dichter. Deze cyclus is volkomen immanent, alle bewegingen van de vogelvrouw staan voor het verloop van de dichterlijke inspiratie, die nu eens licht en stijgend, dan weer somber en dalend is. ‘Kome die kome, / zij wijst nooit terecht’ heet het ergens. Kroons beginselloze inspiratie ontkiemt als iets onbenoembaars in zichzelf. Kroon voelt zich echt een dichter in de oude connotatie van het woord, vol geheimzinnige woeling, mythe en orakeltaal. ‘De dichter mag dan naar de Griekse benaming “poiètes”, een maker zijn, in niet mindere mate is hij iemand die vindt, aantreft en gewaar wordt, overeenkomstig de betekenis van “troubadour” of “trouvère”’, maakt Kroon er zelf van.
‘De vogelvrouw’ wordt geheel en al gespendeerd aan een mythische verdichting van deze vinderige bevlogenheid. Het lijkt me dat de dichter te veel van zijn dichterlijke zorg aan deze onbetrouwbare hybride heeft toevertrouwd; het symbool komt daardoor niet tot leven. Je weet steeds dat het om een innerlijke stem van de dichter gaat en zo fladder je als lezer tobbend rond boven Kroons gebrek aan inspiratie, want een hele cyclus die zo nadrukkelijk over haar ontstaan gaat, vertelt natuurlijk niet echt iets nieuws.
De aardigste gedichten staan in ‘Verblijven’, een cyclus over figuren uit de Egyptische en de Griekse klassieke tijd. Kroon permitteert zich wat woordgrapjes, over de blinde ziener Teiresias bijvoorbeeld: ‘niemand deed een oog dicht / wanneer je weer geen keus liet’ en van het gedicht over de nuchtere kijk van Euripides op de godenwereld valt wel te genieten:
De bui van Euripides
euripides ziet liever goden vallen
dan dat hij zijn hoofd breekt
Maar wat moet je er verder over zeggen? Over de laatste cyclus ‘Nomade’ valt daarentegen ongetwijfeld heel veel te zeggen, maar ik doe het niet. Het is een duister, ritueelachtig epos, waarin de dichter ditmaal geleid wordt door een ‘woestijnvrouw’. Ik volsta met een citaat:
| |
| |
Zal ook wel over het gedicht zelf gaan, maar op welke manier is mij niet duidelijk. ‘Nomade’ deed me voortdurend denken aan de kleren van de keizer die Gertrude Starink in ‘De weg naar Egypte’ (besproken in Maatstaf mei 1981) de lezer showde. Je kunt je bij dit soort poëzie uit de naad interpreteren, maar ze staat geen ontraadseling toe.
Conclusie: Vijf tijdkringen begint gevoelig en eindigt duister. In de honderdzeventig pagina's die hij voor deze ontwikkeling nodig heeft weet Dirk Kroon voortdurend een wonderbaarlijke middelmatigheid te creëren. Zoals men aan de citaten kan zien maakt hij bovendien deel uit van het imperium der kommaloze poëzie; ook hoofdletters zijn uit de gratie. Waarom toch? Het wordt er heus niet automatisch dubbelzinniger en poëtischer van. Kroon, kom toch van die drievoet af!
Rutger Kopland, Dit uitzicht, Van Oorschot, f 14,50 |
Kees Winkler, Vers uit de veren, De Arbeiderspers, f 21,50 |
Albert Helman, Semi-finale, Nijgh en van Ditmar, f 18,50 |
Dirk Kroon, Vijf tijdkringen, Nijgh en van Ditmar, f 26,50 |
|
|