| |
| |
| |
[Nummer 2]
F.B. Hotz Twijfel
‘Terwijl het Westen in schemering verzonk, ten prooi aan de Barbaar, verhuisde de geest. In Perzië, Indië en China bloeiden filosofie, godsdienst en kunst weer op.
Het Oostromeinse rijk hield stand en zag oostwaarts. Het zonnetheïsme van Constantijns tijd baande de weg voor het nieuwe Christelijke Rijk van Byzantium. Het werd een sacrale monarchie naar oosters voorbeeld; de Keizer was opperpriester, hemelse incarnatie en koning in één, en z'n macht absoluut. Zelfs zijn fiscale maatregelen achtte men van direct goddelijke intuïtie.’
Nicolaas glimlachte en keek op van zijn cahier. Hij legde zijn vulpen neer en bladerde in Charles Diehls' Byzance, Grandeur et Décadence. Hij gaapte deftig met een smalle hand voor de mond, pakte zijn pen en schreef verder.
‘De Keizer wisselde als in een liturgie voortdurend van gewaad, achter sluiers opgehouden door eunuchen. Hij hield audiëntie in de bovenaardse koepelzaal van zijn hoofdpaleis temidden van gouden vogels en chimaera's. Daar daalde hij neer als een verschrikkelijke engel; zijn troon zakte onder gekreun van kabels en het ratelen van een hardhouten palwiel.
De maaltijden, tegen een decor van zilver, goud en mozaïek, waren strenge erediensten. Er stonden twaalf ivoren tafels en twaalf sofa's, het getal der apostelen. Meesters der filosofie en rethoriek zaten aan, evenals dichters en heiligen.
De Keizer zelf brak het brood. De gerechten boden gember en kaviaar, wild en gevogelte, gebak, wijnen en limoenen. Er verschenen muzikanten en Griekse dansers, en er werd gedeclameerd. Wie een schotel liet vallen ontwijdde het zenith van het Godsrijk op aarde en hem werd in één flitsende slag het hoofd ter plaatse afgehouwen.’
Nicolaas sloot z'n schrift na gebruik van een vloeiroller en schroefde zijn vulpen voorzichtig dicht. Hij had trek in iets buitenissigs gekregen door z'n opsomming. Hij zat een poos stil achter zijn bureau en keek naar de bijna kale wanden van zijn studeerkamer. Er hing alleen een reproductie van een mozaïek dat de gevallen keizer Andronicus voorstelde. De plaat, uit een oud boek gescheurd, was te klein voor de lijst en hing er scheef in. Soms klopte Nicolaas met één punt van de lijst op z'n bureau; de voorstelling zakte dan rechter.
Nicolaas pakte een koperen tafelbel en bewoog die kort.
Hannie verscheen snel. Ze keek altijd naar de angstig starende Andronicus.
‘Hebben we nog wat lekkers bij de thee, meisje?’ vroeg Nicolaas. Z'n smalle beenderkop keek er verlegen bij. Hij krabde in zijn geelgrijs haar.
‘Nee meneer, geen steek,’ zei Hannie met een zweem van ergernis. Ze was blond, beige van huid en slordig.
Nicolaas pakte zijn portefeuille. Hij trok er een vijfguldenbiljet uit of het een koningsgift was en stak dat het meisje toe.
‘Koop maar wat; wat jíj lekker vindt,’ zei hij met z'n keelstem, een geitengeluid.
Het meisje werd daar nog ongeduriger van. Ze zuchtte. ‘Tompoezen?’ vroeg ze met een frons.
‘Ja heerlijk,’ kraaide Nicolaas.
Hannie verdween en Nicolaas keek haar onzeker na.
Hij wachtte. Hij tikte met z'n dunne vulpen op het papier. Daardoor ontstonden binnen het oud mechanisme schokken en inkt droop langs z'n wijsvinger omlaag. Midden in de ceremoniële hofmaaltijd ontstond een zwarte vlek.
‘O God,’ zei Nicolaas. Hij ging in de weer met
| |
| |
een lapje en met de vloeiroller van gemarmerd bakeliet. Z'n gele vingers beefden.
Hannie liep buiten in de najaarszon met een traan van ergernis. Ze was drieëntwintig en de oude man behandelde haar of ze dertien was. Toch trok ze een glimlach toen ze Nicolaas het witte doosje met de tompoezen overhandigde. Hij zei ‘Kom nou eens gezellig hier je thee drinken en je gebakje opeten.’ ‘Ja, goed,’ zei ze. Ze aten en dronken zwijgend. De lepeltjes tikten. ‘Smaakt het wel?’ zei Nicolaas. Ze knikte. Jezus, dacht ze. Ze wilde snel weer verdwijnen maar zag de inkt aan Nicolaas' vingers. ‘Wat hebt U nou?!’ zei ze. Ze schudde het hoofd. Ze ging weg en kwam terug met Vim, groene zeep en een borsteltje. Ze liet hem z'n handen ophouden boven een fonteintje en strooide Vim. Met haar eigen koele vingers smeerde ze een klont groene zeep af aan zijn trillende hand.
Nicolaas waste gehoorzaam. ‘Het gaat er niet af,’ riep hij. Hannie bracht al een emaille teiltje met warm water. ‘Denk om Uw manchetten,’ zei ze.
Eindelijk werkte Nicolaas weer. Hij schreef over de graatmagere asceten van de Byzantijnse wereld, de theologen en de priesters. Die waren de eigenlijke helden van het volk, dat de spirituele werkelijkheid verkoos boven die van brood en spelen. Op de straathoeken van Constantinopel debatteerde men van hoog tot laag, van senator tot bakker, over de vleeswording Gods, en over de vraag of de Christus nu Gode gelijk, danwel Gode gelijkend was. Over dat hoge in het lage volk, daar zou hij vanavond in z'n voordracht over spreken. Hij trachtte zich de gewaden voor te stellen en de geheven handen. Hij kreeg het koud, legde zijn pen extra voorzichtig neer en trok zijn vaag beige colbert aan.
Hij had nog ruim een kwartier en schreef over de gouden koepels van Constantinopel - het hemelse Jeruzalem der Openbaringen nagebouwd - en over het gouden vaatwerk van het Heilig Paleis. Hij wilde Hannie bellen om het teiltje met de zwartijzeren slijtplekken in het emaille te laten weghalen dat nog op z'n bureau stond. Hij pakte de bel maar de klepel schoot los en viel in het vuile water van de teil. Het spatte nijdig op en Nicolaas' laatste bladzijde kwam vol fijne druppels, waaronder de inkt bleekblauw uitliep.
Juist klopte Hannie en haar hoofd verscheen om de kamerdeur. ‘Moet U zich niet gaan verkleden dan meneer, voor de lezing?’ zei ze. ‘God ja, natuurlijk, goed dat je het zegt,’ antwoordde Nicolaas. Hij was het helemaal niet vergeten en zei maar wat. Hij bleef voor z'n schrift staan omdat hij zich schaamde voor z'n nieuwe onhandigheid.
‘Wat is er, meneer?’ vroeg Hannie. Ze kwam dichterbij en keek. Ze schudde weer haar hoofd en zei ‘Gaat U zich nou maar verkleden.’
Daarna redde ze het manuscript met een vloeiblad. Ze legde het schrift behoedzaam open op de zuinige verwarmingsradiator en nam het teiltje weg.
Om half zes, vroeg al vanwege z'n lezing in Den Haag, aten Nicolaas en Hannie samen brood in de rommelige keuken. Ze kauwden zwijgend: zij traag en hij mummelend. Terwijl Hannie haar blonde haren kamde voor een scheerspiegeltje zocht Nicolaas zijn papieren bij elkaar, stak ze in z'n slappe aktentas en trok zijn jas aan. ‘Kom je, meisje,’ riep hij. ‘Ja nou meneer, wacht nou even, alle tijd,’ zei ze. Hij zette z'n hoed op.
Ze verlieten het huis, zij met een doosje dia's van ikonen en de Hagia Sofia, hij met z'n tas. Ze namen plaats in de kleine Ford Prefect, waarvan de buren zeiden dat die een even hoge rug had als zijn eigenaar.
Nicolaas liet de startmotor zwoegen maar er kwam geen leven in het bijna tien jaar oude wagentje. ‘Choken meneer!’ zei Hannie, ‘hij is koud.’ Nicolaas gehoorzaamde; hij beefde weer. Ze zag het en zei ‘Niks aan de hand, even wachten en dan weer proberen.’ Maar de motor bleef dood.
| |
| |
‘God wat nou!’ prevelde Nicolaas. Hij hief zijn handen; er zat nog een lichtgrijze inktvlek op z'n wijsvinger. ‘Ja, wat nou,’ zei Hannie. Ze dacht na. ‘Kom op, meneer,’ zei ze, ‘we gaan met de Blauwe Tram.’
Ze waren de enigen bij de halte. Het was koud najaarsweer en donker. ‘Had je je wintermantel niet aangewild?’ vroeg Nicolaas. Hannie zei ‘Dat is nou te laat.’ Hij knikte bedrukt.
Eindelijk kwam de tram. De zware wagens dreunden luid op in de beginnende nachtvorst. Hannie zag de vergulde drukletters niet roken bij de balcondeuren en stapte snel in. Nicolaas volgde.
De achterste wagonhelft was vrijwel leeg; voorin zaten zwijgende oude mensen. Ook zíj zwegen, maar Nicolaas vond dankbaar dat het goed zitten was naast z'n aardige jonge huishoudster en assistente.
Hoewel de tram niet langer naar gepolitoerd beukenhout en gepoetst koper rook zoals in zijn jonge jaren, - eerder naar carbid -, herinnerde hij zich toch z'n ritten in blazer op weg naar het strand. Hij tikte met een nagel op het dof geworden hout van de leuning en dacht: dit heeft bestaan haast zolang ik leef. Een soort valse eeuwigheid. Maar hij had gelezen dat de tram opgeheven zou worden, binnen een jaar. De tram trok op tot hoge snelheid en suisde over een zwart stuk aparte baan. De wielen ranselden de railverbindingen. Nicolaas voelde hoe oud hij was, omdat hij aan gevaar dacht. Een railkruising flitste venijnig weg onder de draaistellen. Met wat voor woedende slag zouden ze een auto kunnen raken! Of een fietsende boer verbrijzelen. Meerdere malen drong de hese tramfluit tot binnen door. Het werd mistig aan de grote, trillende ruit en Nicolaas huiverde. Versplintering van dat glas kon z'n keel afsnijden in één tel; het mogelijke lot van de gasten aan de Keizerlijke maaltijden. De tram minderde vaart. Hannie zat rustig en rechtop naast hem; haar blonde haar spiegelde in de ruit. Nicolaas dacht aan z'n lezing, aan de Keizerin, die grote macht had. Iedereen aan het hof, zelfs de senaat, wierp zich in het stof bij haar verschijnen. Als ze een bad nam vormde de bevolking van Constantinopel een haag tot haar badhuis. Men droeg haar reukzouten en maakte muziek. Nicolaas kreeg een rozengeur-hallucinatie en glimlachte. Maar het was gewoon Hannie die naar hem overboog en vroeg: ‘Waar zijn we nou?’
De tram stopte. Er stapte een groep lawaaiige dorpsjongens in van rond de twintig. Nicolaas schrok een beetje en ook de andere oude passagiers ontwaakten uit een dommel en keken ongerust voor zich.
De jongens stormden de bijna lege wagonhelft binnen. Ze schreeuwden en stompten voor ze gingen zitten. ‘Zo,’ zei er een, een lange met een grote adamsappel, ‘nou gaat Jan eerst eens effe een shaggie draaien.’ Een zweetlucht verdreef de rozenolie.
De tram reed weer en Nicolaas kleurde zenuwachtig. Het was hier niet roken, maar hij hield z'n mond. Hij probeerde Hannies ogen te ontmoeten want hij wist wat komen ging: ze wilde altijd helpen. ‘Als je bang bent merken ze het zó, net als honden,’ had ze vroeger al eens gezegd. Hij zocht haar hand en drukte die kort, als een bezwerend teken. Maar het hielp niet, of ze begreep het juist verkeerd: ze stond op, draaide zich om en riep ‘Hé zeg, je mag hier niet roken hoor.’
Drie of vier slungels brouwden haar na met weerzinwekkend dikke kopstem. Een dichte blauwe wolk dreef Nicolaas in het gezicht. Hij werd rood, wilde een kuch binnenhouden maar hoestte opeens scherp met een duik van z'n hoofd. Daardoor greep Hannie opnieuw in. ‘Hou nou op zeg,’ riep ze, ‘die ouwe man stikt haast, dat zie je toch.’
Even stak Nicolaas dat ‘ouwe man’; z'n solidariteit met Hannie wankelde, maar hij begreep dat hij dankbaar had te zijn. Tegelijk was hij bang. ‘Laat nou maar,’ fluisterde hij haar toe. Ze werd rood. ‘Laat nou maar?!’ zei ze hardop, ‘Helemáál niet laat nou maar!’ Maar ze zweeg
| |
| |
verder. Hij had zijn angst overgebracht.
Ze zaten samen zwijgend af te wachten, een beetje bokkig.
Een minuut later verscheen de zoete blauwe rookwolk weer. De jongens giechelden met hun grote rode koppen bij elkaar. Eén proestte luid. Een ander imiteerde een wind, door op z'n handrug te blazen. Er werd geschaterd.
‘Kom ouwe, niet zo chagerijnig, effe meelachen!’ riep de adamsappel. Nicolaas kromp ineen. Hij draaide z'n hoofd naar Hannie, die voor zich keek en geluidloos lachte. Ze lachte! Hij was oud maar hij had goede ogen: hij zag een vergevingsgezind warm lachje.
Hij werd kwaad en bedroefd. Hij nam zich voor haar dat af te leren. Er rees een snel plan; hij zou er desnoods zijn hele rede voor omgooien. Wonderlijk was de geheime sympathie van sommige vrouwen voor het grofste volk; als ze de weg vroegen deden ze dat aan een lugubere zwerver of een dronken vogelverschrikker. Intussen was een dik hoofd zichtbaar geworden boven de rugleuning van Nicolaas' bank. Een liederlijke stem riep ‘Doe je het nog wel eens ouwe?!’ Geproest en gesnuif volgde. Hannie staarde er bij naar buiten, haar knopneus werd roze.
De tram minderde vaart en trok weer op. Eén van de knapen kwam van z'n plaats, naderde komisch op de tenen en tipte Nicolaas' hoed voorover. ‘Ho, sorry hoor,’ zei hij er bij.
Nicolaas sidderde. Hij zette de hoed recht maar stootte daarbij tegen zijn bril die afgleed en op de vloer terecht kwam. Snorkend gelach was zijn beloning. Hannie bukte en zocht; ze voelde veel hitsige waterblauwe ogen op zich gevestigd. ‘Hier,’ zei ze kwaad en overhandigde Nicolaas de bril.
Hij zette die bevend op. De jongen stond nog in verdachte stilte naast hem. ‘Ken je nou weer kijke, ouwe?’ vroeg hij. Nicolaas zag verbaasd op en kreeg intussen een tijdschrift op z'n knieën geschoven. Een roze blote vrouw stond buitenop; ze toonde een buik als van een oerbeest en lonkte. Hannie griste het tijdschrift weg; ze zag vuurrood, stapte over Nicolaas' knieën en sloeg de jongen met het opgerolde blad op de schedel. Het klonk als een bierton. Hij vloekte. De adamsappel kwam hem te hulp en riep ‘Vuil klerewijf, houd je poten thuis of ik grijp je.’ (Onzeker gelach nu.) Hij rukte het tijdschrift uit Hannies hand en mepte naar haar hoofd. Ze ontweek die klap.
Maar nu moest Nicolaas wel optreden. Hij stond lakenwit op en wankelde naar de belager van z'n reisgenote. Hij hief een gebald vuistje en gillend gelach steeg op. De adamsappel lachte niet mee; hij naderde Nicolaas krom met het tijdschrift als een wapen opgeheven. Hij siste iets.
De tram floot, begon af te remmen en kwam tot stilstand. Een conducteur uit de voorste wagen riep onverstaanbaar een halte af. Nicolaas pakte Hannies arm. Ze was nu ook bang en liet zich meetrekken. Ze glipten over het middenbalcon naar buiten, Hannie nog met open jas maar met de diadoos vast omklemd. De conducteur blies op z'n fluit, de tram trok snel op en uit de geopende balcondeuren klonk nog honend gejoel.
Dan daalde een koude stilte. Ze stonden op een grindperron met een wit hek, aan een buitenweg in bijna volslagen duisternis. De mist was toegenomen. ‘Hebt u uw tas nou?’ vroeg Hannie. Nee, die had Nicolaas niet.
Ze drentelden op het grind heen en weer. Nicolaas kon niet ophouden met beven en er stonden tranen in z'n ogen zodat z'n bril besloeg. Hij poetste die. Hannie zei dat ze het koud had; hij ging naast haar staan en sloeg een arm om haar heen. Zoals een vader doet. Hannie liep een paar maal op de weg toe om gebaren te maken naar passerende auto's. Men stopte niet en Nicolaas had daar vrede mee. Niets zo weerzinwekkend als de lust te wekken van zo'n bestuurder door een aardige meid, en dan als oude man je plotselinge aanwezigheid te moeten verontschuldigen. Neem me niet kwalijk dat ik nog leef.
Het duurde een half uur voor de volgende tram
| |
| |
verwacht kon worden. Nicolaas trok voortdurend z'n horloge. Ze stonden niet langer bij elkaar maar liepen stampend heen en weer met ademwolken, tot de rails begonnen te suizen. In de mist boorde, nog ver weg, een hoge schijnwerper een melkige lichtbaan op de dwarsliggers. Dan pas werden de twee lagere lampenogen zichtbaar. De wagens dreunden binnen en Hannie maaide met haar armen om hun aanwezigheid kenbaar te maken.
Maar de tram had alleen afgeremd. Hij flitste voorbij in een warreling van vergrauwde tramkaartjes. Een rood achterlicht knipoogde hatelijk.
Hannie vloekte en stampte met een mollig been. Nicolaas stond met open mond. Maar dan remde de tram opnieuw - de bestuurder had misschien toch wat gezien - en stopte met veel pneumatisch gesis. Zwart en groot stond het monster stil, zeker honderd meter verderop. Een conducteur leunde naar buiten en wenkte. Hannie en Nicolaas begonnen te rennen.
Buiten het perron strompelden ze over keien en biels. Nicolaas' adem ging gierend; met een stem ver weg als van een geest stootte hij al gauw uit ‘Ik kan niet meer,’ en hij stond stil. Het laatste bloed trok weg uit z'n hoofd en hij kreeg een doodskop. ‘Kom op nou!’ riep Hannie in wanhoop en trok aan z'n mouw; haar oog glansde huilerig op. ‘Jezus, kom nou ouwetje, nog éven.’ Ze herhaalde dat ‘nog éven’ twee maal. Ze kon zelf haast de hoge treeplank niet opkomen maar de conducteur trok haar grinnikend als een buit naar binnen. Nicolaas stond pas op de onderste tree. ‘Nog niet rijden!’ bracht hij tussen blazend hijgen uit. Hij werd door Hannie en de conducteur als een drenkeling opgetrokken.
Binnen op de rieten bank bleef hij snel ademen door z'n mond, met gesloten ogen. Zuurstof was aan z'n hersens onttrokken en hij verkeerde in een zuigende leegte met een tang om z'n slapen. Hannie tikte op z'n mouw. ‘Gaat het?’ vroeg ze. Hij knikte kort. Zo zaten ze zwijgend tot hij bedaard was. Het duurde twee haltes.
Eindelijk opende hij z'n ogen en keek haar glimlachend aan in dank voor haar hulp. Maar ze lachte niet terug. Ze had intussen ontdekt dat de hak van haar nog haast nieuwe schoen bijna afgescheurd was. Ze werd kwaad.
Nu Nicolaas zijn adem en zijn verstand terug had, dacht hij beangst aan z'n voordracht. Wat te doen zonder zijn schrift, waaraan hij zoveel weken gewerkt had. Een grote, giftige kwaadheid begon op te komen. Wat had de nieuwe toegeeflijkheid losgemaakt in de wereld? Een volksgericht leek niet ver af. En niet met kracht van argumenten, maar van stokken, stenen en drek. Hij keek naast zich naar de ontevreden openhangende mond van het gewone meisje Hannie. Hij vond strenger te moeten zijn in denken en spreken. Hij dacht opnieuw aan de omzetting van zijn voorgenomen lezing, stootte Hannie aan en zei ‘Dat zelfde soort volk waar jij zo om moest lachen,’ (ze keek verbaasd) ‘weet je hoe die indertijd hun keizer Andronicus hebben afgemaakt?’
Ze zuchtte. ‘Is dat die van die plaat boven uw bureau?’
‘Ja. Een van de keizers van Byzantium. Hij was van een kleine onregelmatigheid verdacht en werd aan de schandpaal gebonden. Maar het grauw van de straat verbrijzelde zijn tanden met een hamer, stak hem een oog uit en hakte hem een hand af.’
‘Zo?’ zei Hannie; ze zat scheef voorovergebogen en wrikte met een hand aan de beschadigde hak.
‘Ja,’ zei Nicolaas, ‘ze bonden hem vast aan een kameel en besmeurden z'n hoofd met de mest van dat beest. Zo ging het in optocht door Constantinopel en iedereen mocht iets nieuws verzinnen. Een meisje gooide een vat kokend water leeg over z'n hoofd en weer een ander sneed een stuk van z'n tong.’
‘Hè get, moet dat nou,’ zei Hannie. Maar Nicolaas had een onverzettelijke streepmond gekregen. Hij ging door. ‘Er waren vrouwen,’ zei hij, ‘die keerden vanuit hun ramen de nacht- | |
| |
spiegels boven hem om. In het Hippodroom leefde hij nog steeds en daar hing men hem op met z'n hoofd omlaag. Men schopte hem om beurten. Tot er eindelijk een meedogende soldaat opdaagde die hem met één zwaardhouw van onder tot boven openreet.’
Hannie keek ingespannen nadenkend voor zich uit. Maar dat kwam omdat ze met haar hiel schuivende bewegingen maakte, om te weten of die hak het hield.
‘Kijk,’ zei Nicolaas met nog steeds nijdige oogjes, ‘dit alles, maar dan uitgebreider, ga ik vanavond nou eens aan die Haagse dames en heren vertellen.’
Nu pas keek Hannie hem aan. ‘U zou het toch over die gesprekken op straat hebben dit keer, waar de gewone mensen in die tijd juist zo goed in waren?’
‘Juist,’ zei Nicolaas, ‘maar men heeft mij van gedachte doen veranderen.’
Hannie zweeg met halfopen mond en opgetrokken wenkbrauwen. Dan zei ze ‘Doet u dat nou maar niet.’ Ze was jong en wilde van iederéén houden, vooral van de eenvoudigen, die ze de laatste goedheid in de wereld toeschreef.
Hannie had het goed gezien, met haar keuze voor de Blauwe Tram. Vanaf het eindpunt op het Malieveld was het nog maar een paar minuten lopen naar het witte museum aan de gracht, de plaats voor de lezing. Ze waren weliswaar te laat, maar niet eens zo erg veel. Een kwartier.
Nu was het Hannie die strompelde. Door haar hak. Nicolaas trok aan haar arm en zei ‘Loop nou toch dóór, meisje.’ Hij werd met de minuut zenuwachtiger door het ontbreken van z'n tas. Hannie gaf een grauwend antwoord. Tranen stonden in haar ogen. ‘Voor ú heb ik m'n nieuwe schoenen naar de bliksem geholpen op die stenen en die bielzen,’ zei ze nog. ‘Ja, God,’ antwoordde Nicolaas, ‘dat wist ík toch niet.’ ‘Nee dat is het hem juist,’ zei ze, ‘van een ander ziet u niks.’ Hij dacht: we lijken wel een echtpaar.
Ze werden beleefd maar nerveus ontvangen. Nog in het hoge witte portaal zei Hannie in Nicolaas' oor ‘Ik ga eerst even vragen waar ik kan bellen, naar het tramkantoor. Of uw tas gevonden is.’ Nicolaas staarde haar aan; z'n gezichtsspieren smolten weer weg in weke vaderlijkheid.
Hij liep alvast de marmeren trap op, hijgerig naast een heer die een insigne droeg. Boven wachtte hij in een gang op Hannie; veel te lang naar zijn smaak. Ze kwam, in een tel was ze boven, met haar schoenen in haar hand. ‘Niks gevonden daar,’ zei ze. Nicolaas' gezicht verstrakte; het beven was weer begonnen.
In het schemerige zaaltje zaten goed geklede oudere vrouwen met roze hoedjes en een paar tanige heren. Drie van de bezoekers raadpleegden hun horloge toen het tweetal binnenkwam. Een dame in avondjurk keek kwaad. ‘Het ís toch wat!’ hoorde Nicolaas haar mompelen. Hij liep extra houterig op het spreekgestoelte toe. Hannie liet zich de diaprojector tonen. Ze knikte en ging er gedwee bij zitten met haar doos op de knieën.
‘Dames en heren,’ begon Nicolaas geitachtiger dan ooit, ‘in onze eerste lezing, vorige week, hebben we iets gezien van de merkwaardige Byzantijnse democratie. Iedereen kon tot de hoogste posten opklimmen: niet door geboorte, maar door werkzaamheid. Iedereen kon zelfs keizer worden: de landman, de handwerksman niet uitgezonderd. Ook kon het gewoonste meisje Keizerin worden.’ (Hij glimlachte.) ‘Dit, en andere factoren, leidde tot een zekere emancipatie der geslachten. Voor God zijn alle schepsels gelijk en daarom moest er in Byzantium gelijkheid heersen. De vrouwen waren er vrij, ze bewogen zich vrij in de straten. De kinderen mochten de naam van de moeder aannemen.’
Iemand geeuwde.
‘Dikwijls was de rol van de moeder sterk overheersend in het gezin. Ook het zogenaamde mannenkraambed - waarin de man de barende echtgenote naar vermogen had te imiteren -
| |
| |
wijst in de richting van een zeker matriarchaat.’ Er werd beschaafd mompelend gelachen.
‘En de Keizerin incarneerde de almachtige Godheid evenzeer als de Keizer, ook al vóór haar huwelijk. Stierf de Keizer, dan had ze al zijn macht.’
Nicolaas' gezicht, tot nog toe verontschuldigend en vriendelijk, verstrakte tot een eigenwijs masker. Hij zei snerpend ‘Ik begin onze tweede lezing met een stelling.’ Hij stak een dunne wijsvinger op.
Men zweeg inhoudsloos.
Hij weifelde. ‘Maar eerst nog dit,’ zei hij. ‘In het Byzantijnse Rijk was niet alleen de Staat en de Keizer vergoddelijkt, men dacht zich ook het volk van goddelijke natuur. Men verwende het met voorzieningen en gaf het een recht: het mocht de overtreders der keizerwetten mee helpen bestraffen. En zelden liet het volk zich dit recht ontgaan.’
Hier was Hannie uit een dommel ontwaakt en ze schoof onrustig op haar stoel die schuin achter Nicolaas stond. Ze keek strak naar z'n rug.
‘Nu dan mijn stelling,’ vervolgde Nicolaas minder zeker; ‘die luidt: “De specifiek Byzantijnse democratie, die het volk tot straffend instrument maakte, heeft met z'n vrijheden en z'n neiging tot matriarchaat de val van dat rijk zoal niet veroorzaakt, dan toch voorbereid.” Deze stelling kwam bij me boven op weg naar hier in de tram.’
De toehoorders zwegen suffend maar Hannie keek in de richting van de spreker met ogen even groot en bol als die van Andronicus. Nicolaas voelde die blik en keek om. In de schemering schudde het meisje kort en angstig van nee.
Nicolaas vermoedde wel dat zijn stelling dwaze speculatie was. Noch bij Diehl, noch bij latere auteurs vond hij er feitelijke grond voor. Maar z'n woede op het tramvolk gistte nog in hem. ‘Zeker, dames en heren,’ vervolgde hij, ‘het Rijk werd na de tiende eeuw aangevallen vanuit alle windrichtingen en het schisma tussen keizer en paus had het zijne bijgedragen. Maar toch, ik constateer dat innerlijke zwakte, ontstaan uit de toegeeflijkheid van de... van het...’
Hij verwarde zich. Hij dreigde zich te herhalen. Hij keek op het bovenblad van de katheder waarop zich niets anders bevond dan een glas water. Hij nam een teug en zweeg blind.
Hannie was opgestaan. Met de doos in de hand naderde ze hem op de tenen en fluisterde in z'n oor ‘De gesprekken op straat!’
‘Hè?’ zei Nicolaas.
‘De gesprekken van de gewone mensen.’
‘O, ja,’ zei hij. Hij vervolgde: ‘Dames en heren, een volksmassa vereend in wrok is geen verheffend tableau.’ (Hannie kuchte waarschuwend.) ‘De executie door het volk van keizer Andronicus vormt een gruwelijke bladzijde uit de geschiedenis van Byzantium.’
Hannie werd rood. Nicolaas pauzeerde een paar seconden, keek even achterom en grinnikte als een opa. Hij vervolgde ‘Maar ik zal m'n stelling hier niet verder uitwerken. Ik voer u vanavond die zelfde massa op, die zelfde kleine mannen en vrouwen van Constantinopel, in een andere rol, een hartverheffender schouwspel, dat van de verheven discussies op de straathoeken van die stad, tussen alle standen, van senator tot slager. En niet over geld, politiek of wagenspelen sprak men, maar over de Godheid zelf.’ En Nicolaas vervolgde z'n rede als oorspronkelijk voorgenomen. Vrijwel zonder hapering. Tot het eind.
Hannie luisterde niet meer zo scherp. Het leek of ze sliep tot aan de dia's, een redelijk tevreden glimlach op haar mond. Ze vertoonde de plaatjes in de juiste volgorde. Zo zaten ze trouwens in de doos. Het licht ging weer op en er klonk applaus. Ook Nicolaas scheen tevreden gesteld.
Buiten in de mistige kou op weg naar de tram zwegen ze, maar aardig. Even hoopte Nicolaas dat Hannie nog iets zou zeggen over de plagerij in z'n tekst. Dat ze lachend ‘pestkop!’ zou zeggen. Ze deed het niet; ze gaapte alleen.
| |
| |
Maar zo was het ook goed.
De terugweg leek eindeloos. De tram, vrijwel leeg, rameide baldadig door het zwarte landschap en de slapende dorpen. In de spiegelende ruit zag Nicolaas zijn vermoeide hoofd. Hij leek opeens op zijn moeder. Die - bijna negentig nu - was onlangs nog per taxi op bezoek gekomen. Ze was vóór hem gaan staan, had met haar zwarte wandelstok tegen z'n stoelpoot getikt en met haar vogeldoodskop een kwaaie knik naar de deur gemaakt waarachter Hannie thee zette. ‘Heb jij een verhouding met die vrouw?’ had ze gevraagd.
Nicolaas was woedend geweest. ‘Wat een burgerjuffrouwenwoord,’ had hij ingeslikt. Hij gruwde van dat woord; het deed hem denken aan een eng soort alchemie, aan alkalie en alkoof. Waarom mocht er geen laatste genegenheid zijn voor een vrouwelijk wezen dat het goed - of tenminste niet kwaad - met hem meende. ‘Nee dank je,’ was het enige dat hij uitgebracht had, ‘ik bén al eens getrouwd geweest.’ De moeder had haar benige schouders opgehaald; op haar stok leunend bekeek ze de scheefgezakte Andronicus. ‘Dat is óók niet veel moois,’ had ze gezegd. Ze was ontevreden over hem.
Intussen trok de tram dreunend op na een halte. Hannie sliep ineengekruld met haar hoofd tegen haar grauwe mantel die naast het raam hing. Nicolaas keek naar haar spiegelbeeld. God, wat is ze nog jong; hoe moet die haar leven nou weer doorkomen, dacht hij. Hij moest haar wekken bij de halte. Ze glimlachte niet maar trok met een geeuw haar jas aan. Ze liep, soms hinkend, naast hem naar het huis. De Ford stond er nog, extra klein en glimmend nat van mist.
Nicolaas diepte zijn huissleutel op. ‘Je hebt het weer koud,’ zei hij, ‘zal ik nog even een kop warme chocola maken?’
‘Ach nee, echt niet,’ zei Hannie, ‘het is al zo laat, ik ga nou maar gauw naar huis.’
Hij liet haar voor gaan. Haar fiets stond in de vestibule.
‘Trek dan tenminste je dikkere jas aan,’ zei hij. Ze zuchtte en knikte. Ze ging in de gang van jas wisselen. Het was koud in huis.
Nicolaas liep door naar z'n werkkamer om de verwarming hoger te draaien. Hij naderde de radiator, stond stil en lachte als een kind.
‘Hannie!’ riep hij.
Hij draafde de gang weer in. ‘Hannie! Ben je daar nog?’ riep hij. Ze stond bij haar fiets en keek om. ‘Kijk eens wat er nog op de verwarming lag!’ teemde hij en toonde zijn schrift met de gevlekte letters, dat nu droog en warm was en bollend.
Ze lachte moederlijk. Hij zei ‘Daar moeten we even wat op drinken, hè?’ en hij pakte haastig een fles witte wijn uit een kastje onder de trap. ‘Doe je mee!?’ vroeg hij. ‘Ja, nou, goed,’ zei Hannie. Haar lach bestierf.
Zo zaten ze nog samen in de studeerkamer. Hannie met haar jas aan. Hij dronk haar toe.
‘En bedankt voor al je hulp,’ zei hij.
‘Ja goed,’ zei ze. Ze bloosde.
Toen haar glas leeg was stond ze op, knoopte haar jas dicht en liep naar haar fiets. Nicolaas hield de voordeur open. Ze zei ‘Tot morgen,’ als altijd en verdween. Hij deed de deur achter haar op het nachtslot en dacht: wat is die dag weer omgevlogen.
Hij ging aan zijn bureau zitten en bladerde in het schrift. Hij dacht: sinds m'n pensionering amateurlezingen geven, is dat nog wat? M'n moeder zou zeggen van niet. Toch bleef hij zonder de schitterend inspirerende droefheid van zijn jonge jaren. Hij rekte zich en zocht een boek voor in bed.
Maar hij had geen zin in lezen. De geschiedschrijving kon van accent wisselen door een tramrit. Dat pleitte niet voor zijn vroeger vak. Ook dacht hij nog aan Hannie, hoe trouw dat slonsje hem terzijde stond. Waarom, was hem niet bekend. Hij liet het graag zo. Bij ‘alles uitzoeken’ kreeg het kleinste mysterie de saaie doorgrondelijkheid van een werktekening. Hij besloot haar de volgende dag eens een attentie te geven.
| |
| |
Hannie trof het dat haar vriendin in de kamer naast de hare nog op was. Daar was het altijd behaaglijk warm en er brandde een rossige schemerlamp. Een kleine radio gaf zachte dansmuziek.
‘Hoe was het vandaag?’ vroeg de vriendin.
‘Ach ach!’ zei Hannie en ze proestte opeens. Ze toonde haar schoen en vertelde een en ander, hoofdschuddend maar giechelend.
‘Je moet daar niet blijven, bij zo'n ouwe vent, je bent er nou lang genoeg geweest trouwens.’ De vriendin lachte niet mee.
Hannie zei niets en wrikte nog maar eens aan haar hak.
‘Heeft 'ie aangeboden je die schoenen te vergoeden?’ vroeg de ander.
‘Ja,’ loog Hannie. Op de vraag waarom ze geen baan bij jongere mensen zocht antwoordde ze ‘Ik heb geen last van hem.’ Dan leek ze te twijfelen en voegde er bij ‘Tot nog toe.’
Ze geeuwde met wijdopen ovale mond als een kleuter. ‘Ik ben moe,’ zei ze, ‘ik ga maar naar bed; het was zó'n lange dag vandaag!’ Ze verdween naar haar kamer.
Nicolaas overhandigde haar de volgende morgen een bosje herfstasters. ‘Hier meisje, voor jou, voor gisteren nog,’ zei hij bevangen toen ze haar fiets, die glinsterde van ochtendnevel, in de vestibule gezet had.
Ze pakte de bloemen aan als iemand die op zijn verjaardag een boek krijgt dat hij al heeft. Ze had er over gedacht op te zeggen, maar nu kon dat moeilijk.
|
|