Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Jeroen Brouwers Jacob Hiegentlich. ‘Men liet den Jood niet binnen’1.In de nacht van veertien op vijftien mei 1940 dat Ter Braak zelfmoord beging, besloot ook de schrijver Jacob Hiegentlich hetzelfde te doen - hij nam vergif in. Op zaterdag 18 mei daaropvolgend stierf hij, na niet meer tot bewustzijn te zijn gekomen, in het Wilhelmina-gasthuis te Amsterdam, drieëndertig jaar oud. Postuum, in 1946, verscheen Hiegentlichs roman Met de stroom mee, die in het Utrechts Nieuwsblad (datum mij niet bekend, 1946) door F. Bordewijk werd besproken. Bordewijk begon zijn recensie met er aan te herinneren dat Hiegentlich ‘de dood uit vrije wil boven het hachelijke leven’ had verkozen, en vervolgde: ‘(...) Evenmin als wij daarom Ter Braak hard mogen vallen, evenmin mogen wij het de jonge Joodse schrijver Hiegentlich (...). Gezien de fasen van de bezetting, een gang tot aan de dieptepunten der onmenselijkheid, moeten wij aannemen dat deze beiden voorvoeld hebben wat wij later ervoeren, en mogen wij niet anders dan begrip tonen voor hun stap, hoezeer uit cultureel oogpunt te betreuren. Dat ik Hiegentlich noem naast Ter Braak ligt niet slechts aan hun gelijke lot, doch ook en vooral aan de omstandigheid dat Hiegentlich, afwijkend geaard, evenzeer een schrijver van talent was (...). Van beiden mocht men naar menselijke voorzienigheid nog veel verwachten.’ Jacob Hiegentlich werd geboren op 30 april 1907 in Roermond, waar hij, zoals hij zelf heeft geschreven, opgroeide ‘in een verwarrend mêlé van Rooms en Joods gebeuren’: als joodse jongen bezocht hij katholieke scholen, onder andere een paar jaar het Bisschoppelijk College in zijn geboorteplaats. Hij studeerde Nederlands in Amsterdam, werd in 1932 leraar aan het Theosofisch Lyceum ‘Drafna’ te Naarden, en wijdde zich vanaf 1935 uitsluitend aan letterkundig werk. ‘Hij leefde voortdurend in conflict met zijn tijd,’ schrijft dr. Catharina YpesGa naar eind1. - ‘Juist dit maakt hem echter tot een representatieve figuur voor het tijdvak tussen 1930 en 1940. Hij vertegenwoordigt, evenals Menno ter Braak, een generatie van jonge intellectuelen en kunstenaars, die lijden door de gedachte, dat de wereld “onbewoonbaar” wordt voor allen die de rechten van de geest en de ziel willen handhaven boven de dictatuur van bruut geweld en de Germaanse heilsleer.’ Hiegentlich debuteerde op zestienjarige leeftijd met in het Duits geschreven verzen (Die rote Nacht, 1923); toen hij zeventien was schreef hij zijn eerste roman (Het zotte vleesch, 1925). Nadat hij zich officieel als schrijver had gevestigd, verschenen de novellenbundel Het vochtige park (1935) en de romans Onbewoonbare wereld (1937) en Schipbreuk te Luik (1938). Behalve de postuum verschenen roman Met de stroom mee (1946), schreef Hiegentlich nog de roman Taboe, waarvan het manuscript bewaard is gebleven, maar die als geheel ongepubliceerd bleef. In literair opzicht bleef zijn scheppend werk onvolwaardig, al zou C.J. Kelk (in: De Groene, 11.10-1947) schrijven dat Hiegentlichs werken ‘juist iets gingen beloven (toen hij) vrijwillig uit het leven scheidde’. | |
[pagina 2]
| |
Van F. Bordewijk moet het niets anders dan vriendelijkheid zijn geweest, Hiegentlich ‘een schrijver van talent’ te noemen, want helaas, Hiegentlich was dit niet, - maar zou het misschien zijn geworden. Ook Bordewijk schrijft aan het eind van zijn recensie: ‘Ik ben er zeker van dat Hiegentlich in normale tijden zich had kunnen ontwikkelen tot de schepper van een respectabel oeuvre.’ Het gaafste literaire werkstuk dat Hiegentlich heeft nagelaten, is zijn in zekere zin klassiek geworden ‘Sonnet’, gepubliceerd in Helikon, 1932. In dit sonnet treedt Tadzio op: de schone geheimzinnige knaap uit Der Tod in Venedig van Thomas Mann, die ‘in den avond’ door zwaarmoedigheid bevangen ‘Diep (...) der golven gruwelijken brand’ inloopt.Ga naar eind2. Voorts schreef Hiegentlich kritieken en essays, die niet zelden polemisch van toonaard waren of dan toch bedoelden te zijn: - zijn hele werk was fel anti-fascistisch en fel anti de nationaal-socialistische geest des tijds. Hij was een overtuigd Zionist en schreef in die hoedanigheid dingen als: ‘(...) we moeten onze organen fris houden voor Palestina, dat niet slechts 'n ideaal, maar 'n harde noodzaak wordt.’ In sommige van zijn geschriften viel Hiegentlich Hitler-persoonlijk aan, onder meer om het feit dat de mislukte kunstschilder Hitler in Mein Kampf er blijk van gaf geen benul van kunstgeschiedenis te hebben. (Hiegentlich heeft zelf schildersaspiraties gehad, maar is nooit tot schilderen gekomen.) Hiegentlich was een hartstochtelijk mens, maar bezat niet de gave om zijn hartstocht op geschreven wijze tot uitdrukking te brengen. Hoe oprecht bedoeld zijn essayistische geschriften ook waren, ze waren onorigineel, flets en onhandig van zegging, en overigens niet van groot belang. Hiegentlich had wel de strijdbaarheid van Ter Braak, maar niet diens intellectuele visie en overwicht, en ook niet beschikte hij over het schijnbaar natuurlijke (of door routine verkregen) gemak waarmee Ter Braak zijn gedachten kon formuleren. Hiegentlich in literair opzicht vergelijken met Ter Braak is waarlijk te veel eer voor Hiegentlich en al te weinig voor Ter Braak. Als strijdbaar schrijver voelde Hiegentlich zich bijzonder verwant aan de voormannen van het tijdschrift Forum en heeft hij zich in nogal geestdriftige bewoordingen uitgesproken vóór de ideeën die dit tijdschrift propageerde. De voormannen van Forum van hun kant hebben er echter verschillende keren (en nooit ànders) blijk van gegeven dat zij in het geheel niets van Hiegentlich moesten weten. ‘Hiegentlich is inderdaad erg. Het is wel het allerergste in de litteratuur,’ schreef Ter Braak in 1932 in een brief aan Du Perron.Ga naar eind3. In de polemische rubriek ‘Panopticum’ in ForumGa naar eind4. dweilde Du Perron met een van Hiegentlichs essays de vloer aan. En over Hiegentlichs bundel Het vochtige park schreef Ter BraakGa naar eind5. dat deze bestond uit ‘verhalen van zulk een inferieure qualiteit en lammenadige sentimentele kitschmeierei, dat men de fraaie letter en ook het goede papier betreurt, waarop een en ander is afgedrukt. (...) Ik kan in geen van deze verhalen talent noch zelfs een belofte zien, en voor de heer Hiegentlich hoop ik van harte, dat ik mij absoluut vergis.’ Hiegentlich ging gebukt onder een viervoudig minderwaardigheidscomplex: hij was jood, hij was homosexueel, hij was een Limburger in Amsterdam, hij kwam er als schrijver niet ècht aan te pas. Hij was een groot bewonderaar en ook verdediger van de persoon en het werk van Jacob Israël de Haan, welke joodse, homosexuele auteur (die in 1924 te Jerusalem werd vermoord) hem in verschillende opzichten tot voorbeeld diende. In het dagelijks leven deed Hiegentlich in navolging van de door hem eveneens zeer bewonderde Louis Couperus wat dandy-achtig: - hij vertoonde ‘een zekere zwier in zijn kleding’, hij droeg een velouren hoed, een bijzondere das, een bloem in het knoopsgat, en hij zwaaide met een rottinkje. Hij was een ‘on-Hollandse’ verschijning in het Amsterdam van zijn dagen, hij deed Parijserig en bohèmerig, hij was op een wat opzichtige | |
[pagina 3]
| |
manier ‘decadent’ en ‘artistiek’, - men zal in de toon van het Nederlands dat hij sprak de vrolijke en toch ook wat lijzige Limburgse klingklang wel zijn blijven vernemen. Hiegentlich leek zich te verbergen in ‘een personage’ dat hij van zichzelf had gemaakt. Hij was niet, zoals M. Vasalis zich hem voorstelde. In Critisch Bulletin (december 1945) schreef Vasalis in een klein in memoriam: ‘Ik stel mij (Hiegentlich) voor, jong en zo onopvallend mogelijk gekleed, (...) en rondziende als een schuw kind op een feest, waar het eigenlijk niet thuis hoort.’ Hiegentlichs spreken en bewegen kenmerkten zich door grote levendigheid; men maakt melding van zowel ‘de felheid van zijn temperament’ als van zijn goedhartigheid en onbaatzuchtige vriendelijkheid. Navolgende karakteristiek van Hiegentlich is van Catharina Ypes: ‘De mond met de zware lippen overheerste sterk in zijn gezicht, maar de tinteling van zijn heldere ogen achter de grote bril vormde een spiritueel tegenwicht, evenals het hoge voorhoofd en het blonde haar. Hoe gul en opgewekt kon hij zijn vrienden bij een bezoek tegemoet treden! Urenlang met hen spreken over dichters en schrijvers, over de politieke stromingen en de Joodse problemen, - het was de lust van zijn leven!’ Tot de ‘trekken in hem, die de opbouw van een harmonische persoonlijkheid remden’, behoorden ‘b.v. de strijd tussen een scherpe zinnelijkheid, die de traditionele moraal verwierp, en een intense drang naar bewustgeestelijk leven; enerzijds de hang naar eenzaamheid, anderzijds het verlangen een rol te spelen bij en voor de mensen, want ten dele was hij een zachte, schuwe dromer, tot zwaarmoedigheid geneigd, ten dele een “artist”, die graag zijn omgeving versteld liet staan van zijn exorbitante ideeën’ (Catharina Ypes). | |
2.Het thema ‘zelfmoord’ komt in het werk van Hiegentlich voor in zijn roman Onbewoonbare wereld (1937): - een boek dat gaat over de ontwikkeling van kind tot jongeman van Ludo van Thorn, een kunstzinnig aangelegd, onevenwichtig personage. Ludo en zijn joodse gymnasiumvriend Emile Moser voelen zich aangetrokken tot de dichtkunst en schrijven verzen in de trant van Baudelaire. Beide jongens dwepen met de lyriek van deze Franse dandy-dichter, ook voelen ze zich aangetrokken tot de sfeer van ontaardende bohème in het Parijs van Baudelaires dagen. Van de verzenmakerij van beide vrienden worden in de roman twee voorbeelden gegeven. Beide jeugdige dichters uiten zich in sonnetvorm, - hun sonnetten gaan over zelfmoord: ‘En Emile zocht verlegen, maar toch ook blij, in z'n papieren 'n zeer buitensporig Baudelairiaansch sonnet van 'n jongeman die zich van kant wilde maken. Nu was voorbij gegaan nachts wreedgeheime pracht,
het valsche lampeschijnsel hield nog alleding,
talmend gevangen in de' onzeekre schemering,
de jongeman verrees uit zijn doorweende nacht.
En rillend knoopte hij aan duistre zoldering
het koord want ongegeven bleef, wat werd verwacht,
en wie dit zinloos zijn in trotsche nood veracht,
klom op 'n stoel in 't geilvermoeide licht en hing
zich zelven in den strop, hij waande reeds te stikken,
gefolterd ziel en lijf, dees luttele oogenblikken,
toen brak afschuwelijk het brosse koord -
Hij valt en op den vloer ontknoopt hij matgestreden
den strop, die rood zijn blanken hals heeft ingesneden
en schimpt den wreeden God met vloekend woord.
“Nou zeg, jij kunt 't... m'n compliment, jij bent 'n echte dichter,” zei Ludo; wat 'n vreemd-kleurige, wellustig-weemoedige wereld was hij binnengetreden. “Vind je 't heusch?” zei Emile blozend, “god, dat doet me plezier.” “Ja,” zei Ludo (...).’Ga naar eind6. | |
[pagina 4]
| |
Even verderop in de roman leest men hoe bij Ludo de drang tot dichten ontstaat en hij zich zet aan het vervaardigen van een vers (‘hij zou er wat oude woorden in zetten, dat klonk verheven...’): ‘Ludo wilde nog niet naar huis, hij wandelde de stad in en zag dat in 'n bioscoop Quo Vadis werd gegeven. De prentjes lokten hem, 't oude Rome met bekranste senatoren en mooie slavinnetjes. Hij ging naar binnen. De kristelijkheid waar 't schijnbaar om begonnen was, zei hem niets. Maar die klassieke wereld, die voluptueuze naaktheid sleepte hem mee. De dood van Petronius, die zich de pols opensneed tegelijk met z'n slavin, dat was prachtig, mooier dan die vent uit Emile z'n sonnet die zich aan 'n rot eindje touw wilde verhangen. Men moest z'n leven ten volle genieten, alles dankbaar aanvaarden. En wanneer men verzadigd was, niet oud willen worden, er 'n eind aan maken. Onder de indruk van de zelfmoord van den eleganten Petronius keerde hij huiswaarts. (...) Hij zou 's 'n gedicht maken, ook 'n sonnet natuurlijk... Als hij over straat liep, kwamen de gedichten vanzelf... (...) Wie van 't lot gefoold, de ongenade
van zijn tyran op schoone wijs ontvliedt,
doet als Petronius. De jonge dichter liet
zijn slagaâr vlijmen om dees aard te smaden.
Op 't feest, tusschen de snikken ongestade,
van vrouw en vriend verheerd door dof verdriet,
klinkt bloedend, maar gelaten schoon het lied
van wie in dood ontvlucht geduchter schade:
“Ik keurde 't leven rijp, voldoend en goed,
genoot mijn beker tot de wreede moer,
nu ben ik zat van wat ik heb verkozen.”
Hoe geurden doodelijk morbiede rozen,
maar scherper is de reuk van 't roode bloed,
dat rijklijk vloeit langs witten marmervloer.
Hij was tevreden. Vooral: in dood ontvlucht geduchter schade, zou Emile wel bevallen. En dat moer hadden ze net op school behandeld, net als verheerd bij Hooft... Jeetje nu moest hij z'n huiswerk nog maken. 't Was bij twaalf. Zeggen dat ik ziek geweest ben. Moeder briefje vragen. Hij was moe. Voor hij in slaap viel, droomde hij dat hij 'n groot dichter werd. De wereld stond voor hem open...’ De ‘tyran’ in regel 2 van Ludo's sonnet ‘dat was vader natuurlijk’. Ludo heeft zijn literaire aspiraties van zijn vader meegekregen: de man is journalist en heeft ook wat romans geschreven. Na in zijn kinderjaren zijn vader hogelijk te hebben vereerd en bewonderd, is Ludo allengs op een leeftijd gekomen waarop hij zijn vader ‘grootsprakig’ en ‘vrijwel talentloos’ vindt. Hier een overpeinzing van Ludo en een karakteristiek citaat uit een van zijn vaders boeken die Ludo ‘zonder veel instemming’ weer was gaan lezen: ‘(...) talent had hij vast en zeker. Wel erg somber zoo'n gedicht over zelfmoord, wie dacht op zijn jaren nu in godsnaam aan zelfmoord? In vaders boeken kwam zoo iets niet voor, wel 'n spottend zinnetje over Couperus, waar Ludo juist heel veel van hield: “En deze verwijfde meneer Couperus voert natuurlijk weer 'n kwajongen ten tooneele, die niet droog is achter z'n ooren, wat hem niet belet zich van kant te maken, waarom weet men niet recht. Ik protesteer tegen 'n dergelijke voorstelling. In de eerste plaats heeft de maatschappij geen behoefte aan dergelijke slappelingen, dus is die zelfmoord niet zoo slim en in de tweede plaats geloof ik volstrekt niet dat in 't gezonde brein van jonge Hollanders diergelijke walgelijke denkbeelden opkomen.” Die vader toch, die was alwetend.’ Vader zegt en schrijft ook afgrijselijke dingen over joden, - wij zijn in de jaren dertig. Uit berekening en machtswellust is vader nationaal-socialist geworden en als redacteur verbonden aan een nsb-blad. Ludo begint zijn vader daarom te minachten: hij stelt zijn vader verantwoordelijk voor het verspreiden van antisemitische en nazistische denkbeelden en komt | |
[pagina 5]
| |
uit liefde voor recht en waarheid tot het plan zijn vader te vermoorden. Eerst loopt hij, verward in allerlei puberteitsemoties, nog een paar keer van huis weg: een keer naar Parijs, waar hij een nacht het bed deelt met een negerin, - in wie de lezer de ‘Vénus noire’ van Baudelaire geacht wordt te herkennen, daarbij misschien ook denkend aan de zelfmoordneigingen die de dichter van ‘De Bloemen van de Treurigheid’ aan het einde van zijn leven heeft gehad. (Elders in de roman wordt in een halfdronken en giechelige stemming, zelfs midden in de nacht, het graf van Baudelaire bezocht.) Ludo vindt zijn plaats in de ‘Onbewoonbare wereld’ van zijn dagen, - hij doodt ten slotte niet zijn vader, maar zichzelf: met een uit Parijs meegebrachte revolver: ‘Ludo hijgt in de taxi, speelt met de kleine revolver, terwijl de muziek dreint. God, als álles 's doelloos was. (...) Waarom allemaal die opwindende ellende. Ik moest aan alles 'n eind maken. Er is immers niets dat de moeite waard is. Als ik eenmaal - aan den Overkant ben, zal ik nergens meer verdriet om gevoelen. En Moeder? Moeder komt mij na. Ik heb koorts. Het Moet. Het Moet. Hij neemt het kleine glanzende wapen. En ziet nog hoe ze voorbij witwollige, kleine springdiertjes rijden. De wereld is mooi, maar voor mij walgelijk, weerzinwekkend. Sleepend en zoet speelt de radio: Destiny van Smith. Dan richt Ludo de revolver op zijn slaap, heeft nog 'n vage hoop, dat de chauffeur om zal zien, hem verhinderen zal af te trekken. (...) Wolters (dit is de chauffeur van de taxi. J.B.) heeft 'n slag gehoord; alsof hij zich vaag bewust is van iets vreemdsoortigs, durft hij niet omkijken. Het is als 'n schot, zou de band gesprongen zijn? Maar de wagen schokt niet. (...) De taxi nadert de stad. Dan, wijl hij zich de straat niet precies meer herinnert, roept hij naar achter. Als hij geen antwoord krijgt, wendt hij zich om en wordt aschgrauw. Daar ligt de jongeman met 't bloedend hoofd scheef tegen 't portier, zijn linkerhand blauw gekneusd door de terzij gerolde browning.’ Ludo's zelfmoord wordt door de nsb verdoezeld en zo verdraaid alsof Ludo door ‘de roden van Moskou (of door de politie, fluisterden sommigen) lafhartig in de rug was gesluipmoord’. De propaganda-afdeling van de partij maakt van het ‘slachtoffer’ een held, wiens begrafenis wordt gebruikt om er een triomftocht van te maken, waarbij zelfs twee nieuwe, inderhaast ‘door den Leider’ persoonlijk ‘ingewijde’ stormtroepen meemarcheren: de Stormtroep Ludo van Thorn 1 en de Stormtroep Ludo van Thorn 2. Ludo's vriend Emile, die de begrafenis wil bijwonen, wordt er niet toegelaten: ‘Men liet den Jood niet binnen.’ In de laatste alinea's van het boek lijkt te worden gesuggereerd dat Ludo's dood inderdaad niet door zelfmoord zou zijn veroorzaakt. Ludo's vader zegt ‘geagiteerd: “Er wordt gezegd, dat het inderdaad een opdracht van de politie was... 't Kan geen suicide zijn, want er zijn tal van bewijzen tegen, hij had geen kogelpoeder op de hand, er is geen kogel in de carosserie gevonden... Ik zat met 'n commissaris van politie in de wagen, die het fascisme welgezind is...”’ In de roman Onbewoonbare wereld begaat het hoofdpersonage, zoals wel vaker in romans (niet eens uitsluitend in romans van mindere rang), zelfmoord op gezag van een deus ex machina omdat de auteur zich met zijn verhaal en zijn personage kennelijk geen raad meer wist. Ludo's zelfmoord vindt ‘zómaar’ en ‘opeens’ plaats, zonder dat de lezer er ook maar enigszins op is voorbereid: - dat Ludo een zelfmoordvers heeft vervaardigd is dan al honderd bladzijden eerder beschreven, en wie zou denken aan een ontluikend zelfmoordplan in het brein van de hoofdpersoon bij het lezen van een terloopse passage als: ‘Ludo in z'n kamer schreide. (...) Ook hij wilde vrijheid hebben om zijn leven te leven. (En anders wilde hij liever dood.)’? In een met veel sympathie geschreven recensie van Onbewoonbare wereld vond Siegfried van Praag dat Ludo ‘een echten adolescenten-zelfmoord’ had begaan (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 17.12.1937). | |
[pagina 6]
| |
Vrij origineel in deze roman is wel de manier waarop de zelfmoord van het hoofdpersonage nog wordt gebruikt om er nadrukkelijk en ten overvloede iets mee te ‘betogen’: - het wordt een deel van de aanklacht tegen het fascisme, welke aanklacht Hiegentlichs voornaamste bedoeling moet zijn geweest bij het schrijven van dit boek, dat behalve een psychologische roman een tendensroman kan worden genoemd. Met de ‘tyran’ uit Ludo's sonnet zou behalve Ludo's vader de door deze aangehangen perfide ideologie van een tijdgeest kunnen zijn bedoeld. Onbewoonbare wereld is het enige boek van Hiegentlich waarin een zelfmoord wordt beschreven en in indirecte zin (door middel van de zelfmoordsonnetten) naar zelfmoord wordt verwezen; - Hiegentlich is de enige Nederlandstalige schrijver-zelfmoordenaar die een àndere zelfmoordmethode heeft beschreven dan die waarmee hij later zijn eigen zelfmoord zou volvoeren, precies zoals hij in zijn roman een dichter-zelfmoordenaar heeft beschreven die dichtte over de zelfmoord van Petronius en zichzelf op een andere wijze doodde dan door ‘zijn slagaâr (te) vlijmen’. | |
3.Na de oorlog schreef Vasalis in haar kleine herdenkingsstuk over Hiegentlich: ‘Men leest boeken nu anders, dan men vóór den oorlog gedaan zou hebben, tenminste ik. Het is soms bijna onverdragelijk pijnlijk; al wat hij zijn leven lang gevoeld en gevreesd heeft is nu voltrokken, vreeselijker en vollediger dan zelfs hij zich had voorgesteld. Men leest de angst en het verdriet in zijn boeken, aldoor wetende hoe het afgeloopen is.’ Van Hiegentlichs dood werd geen melding gemaakt in de kranten: men had in de eerste oorlogsweek waarin de schrijver stierf andere dingen aan zijn hoofd. Als Hiegentlich de oorlog zou hebben overleefd en op maandag 30 april 1945 zijn achtendertigste verjaardag had kunnen vieren, dan zou hij hebben vernomen dat op die dag om half vier 's middags Hitler zichzelf met een revolverschot het leven had benomen. Ik werd op die dag vijf jaar, - zonder nog weet te hebben van Hiegentlich en zijn roman Onbewoonbare wereld, wel had ik al weet van Hitler en ook al van dood. Al was Jacob Hiegentlich niet een grote figuur, F. Bordewijk had gelijk waar hij schreef dat ‘ook zijn verscheiden telt onder de aanslagen van de bezetter op de cultuur’. |
|