| |
| |
| |
Jan Brokken Donker Holland
Eentje riep: ‘Koppen dicht.’ Toen hielden ze hun mond. Het enige wat ik daarna nog hoorde waren hun schoenen die knerpten in de sneeuw. Ze maakten een dof bonkend geluid dat ik meteen kon thuisbrengen: de tuinders droegen legerkistjes. Die hadden ze vlak na de oorlog voor een prikkie van de Amerikanen overgenomen. Ze waren trots op die lompe schoenen, zelfs op feestdagen liepen ze er mee door het dorp. Het waren de schoenen van de overwinnaars. Ze meenden er kracht aan te ontlenen en misschien hadden ze wel gelijk. Ze kwamen snel dichterbij, ze hielden gelijke tred, ze leken niet te aarzelen. Ik zag een grauw leger voor me en rook de muffe geur van versleten kleren. Geen moment had ik er aan getwijfeld dat ze komen zouden. Zelfs het uur verwonderde me niet: even na middernacht, dat leek me hun tijd, dan hadden ze zich moed ingedronken.
Een paar dagen eerder had ik aan tafel gezegd dat ze in aantocht waren. Mijn vader had zijn schouders opgehaald en ‘indianenverhalen’ gemompeld. Hij had zijn handen gevouwen en wilde aan het dankgebed beginnen. Voordat hij zijn ogen sloot haastte ik me hem te vertellen dat ik het een en ander in het dorp had opgevangen en dat mijn oren me niet bedrogen. Hij had zich met een ruk omgedraaid en me bijna agressief toegesnauwd dat hij zijn pappenheimers kende. Toen had hij zijn ogen stijf dichtgeknepen. Nu liepen ze de dijk af, die pappenheimers. Met ingehouden adem luisterde ik naar hun schoenen die een monotone taal spraken, even onoorspronkelijk als hun plannen. ‘Dreigementen,’ had mijn vader ze minachtend genoemd. ‘Grootspraak.’ En: ‘Spruitenplukkers-praatjes.’
Toen ik geen voetstappen meer hoorde, sprong ik uit bed. Tom had zich al in de vensterbank genesteld en miauwde luid - een kater twijfelt niet aan wat hij hoort en ziet. Ik schoot een trui aan, schoof de gordijnen open... en schrok van de eerste steen die door de ruiten vloog. Voorzien is iets anders dan voelen, de schrik was heviger dan ik vermoed had. Ik rende de gang op en schreeuwde: ‘Ze komen ons vermoorden.’ Dat klonk overdreven en het effect was navenant: mijn moeder gilde wel een minuut lang. ‘Geen paniek,’ riep mijn vader, en hij stormde de gang op, duwde me opzij, trok zijn kamerjas recht, liep de trap af en struikelde over de onderste trede. Ik geneerde me een beetje voor die opgewonden schreeuw, we hadden rustig moeten praten, maar nu was het te laat.
Vanaf de overloop volgde ik mijn vaders handelingen. Hij schoof het luikje voor het kijkgat in de voordeur weg, keek naar buiten, en legde zijn hand op de deurknop. ‘Je gaat toch zeker niet met ze praten,’ zei ik verwonderd, en hij antwoordde snibbig: ‘Ik geloof niet dat ze gekomen zijn om te praten.’ Aan praten hadden ze een broertje dood. Veel spraakwater, weinig kracht, dat was hun geliefde uitdrukking. Zodra iemand het woord nam, wendden zij het hoofd af en bleven ze halsstarrig een andere kant op kijken. Alleen naar de dominee wensten zij te luisteren, op voorwaarde dat hij zei wat ze dachten. Mijn vader trok zijn hand van de deurknop en schoof het luikje dicht. ‘Zo,’ zei hij, en meer niet. Hij drentelde door de hal en stak een sigaret op. Met zijn linkerhand morrelde hij aan zijn ijzeren bril. Het was duidelijk dat hij niet wist wat hij doen moest. Tom liep als een wakkere adjudant achter hem aan met korte driftige passen. Soms blies hij. Later begreep ik dat veel narigheid was voorkomen als ik direct al naar de kamer van mijn broer was gelopen, maar achteraf doe je alles beter, het is op het moment
| |
| |
zelf dat je faalt.
Mijn moeder riep de Heer aan en dat was een verstandig besluit, want alleen hij kon de tuinders tegenhouden. Uit de slaapkamer kwam haar zachte stem die ‘amen’ zei, en nog eens ‘amen’. Even later liep zij de gang op. Zij frunnikte aan haar hemelsblauwe peignoir en vroeg: ‘Met hoevelen zijn ze?’ Ik wilde antwoorden, maar mijn stembanden leken bevroren. Met hoevelen waren ze? Ik had ze gezien, donkere koppen, zwarte jassen, hoge kragen, tien, vijftien, twintig misschien. Mijn vader liep de trap op, fluisterde ‘Alle lichten uit’, staarde naar een spinnerag aan het plafond en zei: ‘Het zijn er zeker dertig.’ Daarna knipte hij het licht in de gang uit. Mijn moeder wilde wat zeggen maar ze kwam niet verder dan een gesmoord ‘oh’... Er zat ijzel op haar tong; het was bitter koud in huis.
Beneden klaagde de kat, maar zijn mager stemmetje werd al snel overschreeuwd door een zware donkere stem die van buiten kwam en ‘doe open’ riep. Mijn vader zei direct daarop: ‘We doen niet open.’ En alsof dat niet krachtig genoeg klonk voegde hij er aan toe: ‘Nooit.’ Hij liep mijn kamer binnen, knipte het lampje boven mijn bed uit en sloop naar het raam toe. Ik volgde hem, ging naast hem staan, keek naar de mannen buiten en vroeg: ‘Wat willen ze?’ Hij drukte zijn hoofd tegen het raamkozijn, kneep zijn ogen half dicht en noemde de namen: De Lange, Groeneboom, Wyers, Van der Linden, Muller, Eben Haëzer... ‘Wat willen ze?’ vroeg ik opnieuw, en hij gaf het antwoord dat ik allang wist: ‘Amok.’
Tussen de dijk en de pastorie lag een breed veld, en daarop stonden ze, dicht opeengepakt, wachtend op het moment dat ze wraak konden nemen. Ze stampten met hun schoenen in de sneeuw, van ongeduld en misschien ook van de kou. ‘Als we geen teken van leven geven, kalmeren ze wel,’ zuchtte mijn vader. Zijn stem miste iedere overtuigingskracht. Hij trok me mee naar zijn slaapkamer die aan de achterkant van het huis lag, duwde me naar binnen en draaide de sleutel twee keer om.
Mijn moeder zat op het randje van het bed, haar wenkbrauwen trilden, haar blik stond op oneindig en haar gezicht was even wit als het haarnetje dat ze droeg. Onder haar ogen lagen diepe wallen. Zij stak haar kin naar voren waardoor haar gezicht een grimmige uitdrukking kreeg. Zij leek in niets meer op de jonge in het wit geklede vrouw die in Celebes voet aan wal zette en door een fotograaf gekiekt werd omdat zij zo elegant over de loopplank liep. De lange blonde haren, de lichtbruine huid, de verlegen glimlach, de lange slanke handen die ontspannen op het bovenbeen rustten, ze stonden alleen nog op de vergeelde kiekjes die door Jau Sie Heng gemaakt waren, de alsmaar buigende society-fotograaf van Makassar. Zij legde haar handen in haar schoot en zuchtte. De moed, die had zij in een ander werelddeel achtergelaten. Mijn vader had nog iets veerkrachtige, de vechtlust was hem nog niet helemaal vergaan, maar hij rookte steeds meer en ik wist wat dat betekende: in Indië rookte hij nooit. Hij stak een Chesterfield op, blies de rook krachtig uit en ijsbeerde door de kamer. Na iedere drie stappen schoof hij zijn ijzeren brilletje hoger op zijn neus en zei:
‘Het zal zo'n vaart niet lopen.’
‘O nee?’ vroeg ik een keer.
‘Nee, nee,’ beet hij me toe, en de venijnige toon die hij aansloeg maakte me er niet geruster op. Ik leunde tegen de vensterbank en keek naar buiten, naar de witte akkers die onder de volle maan oneindig leken. De half opengeschoven gordijnen wiegden zachtjes heen en weer op de wind die tussen de ramen door naar binnen glipte. Ik huiverde. Uit mijn handen was het bloed weggetrokken. Ze zagen lijkbleek.
‘Die ellendige kou ook,’ begon ik, en mijn moeder repliceerde direct met: ‘Het is hier altijd koud en het is hier nooit koud genoeg.’ ‘Hoezo?’ vroeg mijn vader, maar hij drong niet aan, hij wuifde haar opmerking met een breed handgebaar weg. Over de kou werd bij ons thuis zo vaak geklaagd dat het hem verveelde. Hijzelf verlangde ook naar de zon maar hij zocht haar op een andere manier op, een
| |
| |
betere manier, een heimelijke: hij dook in de boeken. Steeds vaker trok hij zich in zijn studeerkamer terug en las hij Friedericy, Camus of Garcia Lorca... en om het dorp bekommerde hij zich niet. Of hij stortte zich in theologische werkjes die lichtvoetiger waren dan de Heidelbergse catechismus, want, zo beweerde hij, bij Heidelberg begint Holland, daar houdt de zon op te schijnen. Van dat alles begreep ik toen niet veel, maar ik voelde wel het groeiend verzet en ik voelde ook dat het mijn vader steeds minder interesseerde. Als ik hem waarschuwde, afgaande op de roddels in het dorp, haalde hij zijn schouders op en greep hij naar een boek. ‘Het zal zo'n vaart niet lopen,’ zei hij dan.
‘Misschien moeten we de linnenkast voor de deur plaatsen,’ zei hij nu, maar het klonk zo aarzelend dat ik me niet eens omdraaide, het plan zou toch niet uitgevoerd worden. Ook mijn moeder reageerde niet, ze zat roerloos op het bed met haar handen gevouwen, moedeloos en devoot.
In de verte klonk weer die donkere zware stem die: ‘Doe open’ riep. Mijn vader bleef staan en mompelde: ‘Wyers.’
Ik keek hem aan en zei: ‘De kolonel.’
Hij knikte.
Wyers bezat een kleine tuinderij in de oosthoek, in de drassige polders die grensden aan de rivier. In die streek werden rode kolen en spruiten verbouwd die smaak noch kleur hadden. Volgens de verhalen kon Wyers het hoofd nauwelijks boven water houden, en hoe minder geld hij verdiende, des te geloviger hij werd. In het dorp werd hij ‘de kolonel’ genoemd, omdat hij tijdens het zingen in de kerk ging staan en de goegemeente met zijn donderstem overschreeuwde. Op de andere tuinders scheen hij veel invloed te hebben, hij kende de bijbel uit zijn hoofd en in die kringen was dat een pré.
‘De kolonel,’ herhaalde ik, en ik zag zijn kleine geniepige oogjes voor me. ‘Prima,’ zei ik, ‘het wordt dus Wyers.’
Voordat mijn vader me om uitleg kon vragen brak een hels kabaal los. Ruiten vlogen aan diggelen, de voordeur knalde krakend en piepend open, de spiegel in de hal brak - of misschien was het de ingelijste foto van ons huis in Makassar. Mijn vader draaide zich met een ruk om, ik klemde mijn tanden op elkaar, en mijn moeder bleef versufd op het bed zitten. ‘Selamat datang,’ mompelde ze. Dat betekent welkom in het maleis.
‘Kom eens naar beneden als je durft, Blom,’ klonk de basstem, en mijn vader zei direct daarop: ‘Niet antwoorden.’ Ik vroeg hem om een sigaret en hij gaf me er een. Het was hem even ontschoten dat ik pas dertien was. Ik zoog de rook diep op, moest hoesten, en maakte de sigaret in de wasbak uit. Beneden klonken tientallen voetstappen, in de hal, in de gang, de keuken, de eetkamer, de zitkamer. Gepraat werd er niet, het devies was nog steeds:
Koppen dicht. Mijn moeder zette zulke grote ogen op dat ik bang was dat ze uit hun kassen zouden rollen. In haar hals trilde een zenuw. Haar mond stond half open. Ze ademde met korte schokken. Even dacht ik dat ze een flauwte zou krijgen, maar ze bleef zitten, alleen haar rug kromde een beetje alsof iemand op haar schouders drukte. Mijn vader legde zijn oor tegen de deur en fluisterde: ‘Ze zijn uitgeraasd.’
Even leek hij gelijk te krijgen, we hoorden niets meer, behoudens de wind die in kracht toenam en van de eikenboom achter de pastorie een fluit maakte die hij uit volle borst bespeelde. We hoorden geen voetstappen meer en geen rinkelend glas. Maar toen sneed plotseling een hulpeloze kreet door het huis, een schreeuw die in de kiem gesmoord werd. ‘Godverdomme,’ riep mijn vader, ‘ze hebben het beest.’ Nooit had ik hem horen vloeken, maar op dat moment liet hij zich gaan. Hij draaide de sleutel om, rukte de deur open en stormde naar beneden. ‘Laat die kat erbuiten,’ schreeuwde hij, en zijn stem sloeg van nijd over. Hoongelach was het antwoord.
Hij moest zich als een wilde op hen gestort hebben, want direct daarop klonken strijd- | |
| |
kreten... ‘Pas op, Jan’... ‘Recht voor zijn raap’... ‘Eerst het brilletje’... Mijn moeder sprong van het bed op en verdween met de snelheid van een kogel. ‘Pas op, 't wijf,’ hoorde ik roepen en die omschrijving moet haar helemaal woedend gemaakt hebben. Zij voelde zich een dame.
Ik was niet van plan naar beneden te gaan, maar toen ik hoorde dat ze haar sloegen, liep ik de overloop op. Een zee van licht kwam me tegemoet, ze hadden alle lampen aangestoken. Ik knipperde met mijn ogen en het duurde een paar minuten eer ik aan het licht gewend was. De eerste die ik zag was Tom, die hinkend en schommelend de trap opkwam en met zijn donzig lijf langs mijn pyjamabroek streek. Zijn kop trilde. Hij opende zijn bek, probeerde te miauwen en viel toen om. Ik boog me voorover en zag dat ze hem een poot hadden uitgedraaid. Ik zei: ‘godverdomme’, net zoals mijn vader even tevoren, en ik verbaasde me over dat woord, ik had het vroeger nooit gebruikt. Ik nam Tom in mijn armen, drukte mijn hoofd tegen zijn snuit, likte zijn kurkdroge neus en nam hem mee naar de badkamer. Daar legde ik hem op twee handdoeken, heel voorzichtig, want ik voelde dat hij crepeerde van de pijn. ‘Nog even,’ zei ik, en ik wilde opstaan, maar hij kermde, zachtjes, alsof hij zich schaamde voor de aandacht die hij vroeg. Ik boog me opnieuw voorover en toen schokte zijn lichaampje. Hij gaf twee keer over. Hij spuwde bloed. Voorzichtig betastte ik zijn lijf en ik voelde een stulping net achter zijn kop. Hij zocht naar adem, zijn lichaampje schokkerde, zijn tanden klapperden. Ik stond op, liep naar de wastafel, liet water in mijn handpalmen lopen en hield hem het koele vocht voor. Hij likte een paar druppeltjes op en keek me even aan. Het water deed hem zichtbaar goed: hij trilde niet meer en hij ademde veel rustiger. Ik zei: ‘Je bent sterk, Tom.’ Hij likte mijn handen en kneep zijn ogen dicht. Ik zei: ‘Je bent heel sterk, Tom.’ Hij drukte zijn kop tegen mijn hand. Ik zei: ‘Je moet beter worden, Tom, want dieren komen niet in de hemel.’ Hij viel in slaap.
Beneden donderde de basstem: ‘Zeg nog eens dat God dood is?’
‘Ik citeerde Proudhon.’
‘Wie is dat?’
Gegrinnik. Gelach.
‘Een...’
‘Jaja.’
Ze stelden nog meer vragen. Waarom hij niet langer preekte, waarom hij de zonden niet bij hun naam noemde, waarom hij niet optrad tegen de zedenverwildering in het dorp, waarom hij zich niet verzette tegen het dansen in openbare lokaliteiten...
‘Ik ben geen politieagent,’ hoorde ik mijn vader zeggen op een toon die te bescheiden klonk.
‘Je bent dominee.’
‘Dat is niet hetzelfde.’
Een hese stem riep: ‘Wat is het dan?’
Veel meer woorden werden er niet aan vuilgemaakt, praten was vermoeiend en loste niets op, er werden klappen uitgedeeld, harde doffe klappen waarop soms een gesmoorde kreet volgde of een schreeuw die er niet om loog. Ik liep naar beneden en bleef halverwege de trap staan. Door de hal rolde een zwarte kluwen jassen. Gezichten zag ik niet. Alleen jassen. Lange zwarte jassen. Wollen jassen. Door de sneeuw natgeworden jassen. Gerafelde jassen. Soms stak boven die donkere massa een vuist uit. Dat was het enige menselijke wat ik zag. Tussen al dat zwart lag het kapotgetrapte brilletje van mijn vader te glinsteren. Door die bril, die nog uit zijn studententijd stamde, zou hij nooit meer kijken. De volgende dag schafte hij zich een stevig exemplaar aan met dikke zwarte randen waardoor zijn gezicht een strenge en sombere uitdrukking kreeg.
Ergens onder die zwarte jassen moest mijn vader liggen. Misschien was hij het die kermde. Maar het kon ook een ander zijn. Ze lagen zo door en over elkaar heen dat het niet duidelijk was wie wie sloeg. Hun verzet was niet georganiseerd. Ze sloegen omdat ze slaan wilden. Ze bliezen stoom af. Ze balden hun woede in hun vuisten samen. Ik dacht: ze slaan
| |
| |
alles kapot.
Even verder hielden twee mannen mijn moeder beet. Ze stonden met hun ruggen naar mij toegekeerd en ze leken moeite te hebben haar in bedwang te houden. Ook van die kerels zag ik alleen de jassen. Ze hadden hun kragen opgezet waardoor hun achterhoofden onzichtbaar waren. Mijn moeder spartelde tegen en probeerde zich keer op keer los te rukken. ‘Boeven,’ schreeuwde ze, en ze wees met haar hoofd in de richting van de studeerkamer. Vanuit dat aan de hal grenzende vertrek kwam een kringeltje rook. Ik liep nog drie treden naar beneden zodat ik over de donkere massa heen in die kamer kon kijken. Veel meer dan rook zag ik niet, een grauwe mist die aarzelend de hal introk. ‘Boeven,’ schreeuwde mijn moeder weer. Het woord maakte geen indruk.
Ik hoorde iemand lachen en een ander Garcia Lorca roepen, en die naam, door mijn vader telkens weer genoemd, geroemd en geprezen, werd heel vreemd uitgesproken, met een harde G en de nadruk op Lor. Ik vatte niet wat er op dat moment gebeurde. Maar plotseling kwam boven de zwarte massa het hoofd van mijn vader uit. Zijn linkeroog was gezwollen en uit zijn neusgaten liep een straaltje bloed. Zonder bril zag hij geen hand voor zijn ogen. Hij draaide zijn hoofd vreemd heen en weer alsof hij op zoek was naar een lichtpuntje en schreeuwde: ‘Mijn boeken.’ De basstem commandeerde dat er water gehaald moest worden in de keuken. Maar de kolonel voegde er nog snel aan toe: ‘Vergeet de preekschriften niet, die zullen branden als het vagevuur.’
Toen begreep ik het. Ik draaide me om en liep naar de kamer van mijn broer, die in dienst zat en zelden thuiskwam. Ik opende de zware eikenhouten kast, pakte het ronde blikken doosje dat onder een wit overhemd lag, kroop onder het bed en voelde de ijzeren staaf. Al mijn handelingen waren berekend, niets was nieuw, ik draaide een film af die ik al vaak gezien had, 's avonds wanneer ik in bed lag en de roddels uit het dorp in de eenvoudige beelden van een Karl May-boek omzette. Haat maakt blind, stond in die boeken, en die boeken spraken de waarheid. Doodkalm liep ik naar de overloop terug, liet me op de vloer vallen, opende het blikken doosje, knakte de windbuks open en stopte er een kogeltje in zoals ik het mijn broer had zien doen als hij op hazen joeg in de polder. Beneden was de rook weggetrokken, de mannen waren opgestaan en dromden voor de deuropening van de studeerkamer samen. Ze lachten opgewonden en stampten met hun legerkistjes op de donkerrode plavuizen. Het viel niet mee in die compacte massa een oog te ontwaren. Ik zoog mijn longen vol, drukte mijn wang tegen de houten kolf, en riep: ‘Sta of ik schiet.’ Mijn stem was hoog en iel en daarom juist kwam hij boven de bassen uit. Het gelach ging over in een onrustig gemompel en toen werd het stil. De mannen draaiden zich om, liepen de gang door op zoek naar de plaats waar die hoge stem vandaan kwam. Ik riep: ‘Wyers.’ Toen richtten zij hun angstige blikken naar boven. Ze verroerden zich niet. Ze leken op standbeelden, koud, stram en onnatuurlijk. Ik riep nog een keer ‘Wyers’ en een kleine man stapte naar voren. In mijn vizier verscheen een oog, een piepklein oog, een kraaltje dat verscholen lag in een verweerd gelaat. Ik dacht: ‘Ik maak je blind.’ Vreugde golfde door mijn lichaam. Mijn huid kriebelde. Haat is een gevoel dat jeukt. Ik drukte mijn wang nog steviger tegen de kolf, haalde de trekker over en sloot mijn ogen. Een schot klonk,
een kreet volgde... ‘au, m'n arm’... en ik vloekte... ik had gemist.
Nog voordat ik de windbuks opnieuw geladen had waren de mannen verdwenen. In een wilde paniek renden ze naar buiten, de stoep af, het veld over, de dijk op. Hun kreten hadden niets menselijks meer, ze brulden als koeien die het slagersmes in hun hals voelen... Ze vloekten, tierden, schreeuwden: ‘Moord, moord.’ Ik liep naar mijn kamer, stootte het raam open, hief het geweer op en schoot opnieuw op de donkere vlek die razendsnel over de sneeuw schoof. Ze hadden zich al zeker driehonderd meter verwijderd toen ik nog
| |
| |
een keer schoot, en nog een keer, steeds sneller, steeds wilder... Niets hield me meer tegen, het enige wat ik dacht was: schieten, schieten, en ik schoot, schoot, tot ik een hand op mijn schouder voelde die me naar achteren trok. ‘Zo is het wel genoeg,’ hoorde ik de stem van mijn vader. Hij nam het geweer uit mijn handen en wierp het op de vloer. Ik trilde over mijn hele lichaam, mijn schouders schokkerden, mijn knieën knikten, mijn handen beefden. Ik hapte naar adem, hij duwde me op bed, veegde het schuim van mijn mond en gutste water over mijn gezicht. Mijn moeder strompelde de kamer binnen, ging op het voeteneind van het bed zitten en vouwde haar handen. Mijn vader zei: ‘Water, water... hij is gek geworden.’ Ik vroeg om het geweer en voelde water, ijskoud water. Ik richtte me half op, zag honderden ogen voor me die me spottend aankeken en vroeg opnieuw om het geweer. De ruimte om me heen werd alsmaar groter, mijn kamer veranderde in een eindeloze vlakte die bezaaid lag met ogen en ik riep: ‘Geef hier dat geweer.’ Toen viel ik achterover in een diepe donkere kuil en ik herinner me dat ik op dat moment een stuk katoen langs mijn wang voelde glijden.
Het was de hagel die me de volgende dag wakker maakte. Hij kletterde tegen de ramen en tikte op het dak. In mijn kamer was het veel minder koud dan de dag tevoren. Het weer was die nacht omgeslagen, het dooide maar de hemel sputterde nog wat tegen. Die hagelstenen deden me aan iets denken, maar ik wist niet aan wat. Mijn hoofd voelde zwaar aan. Mijn ogen brandden. Het leek alsof ik een paar nachten niet geslapen had. Mijn vingers tintelden. Ik schoof de gordijnen open en zag dat de witte deken die over de dijk had gelegen verwisseld was voor een grauw blubberig paardedek.
In huis rook het naar stopverf, zaagsel en boenwas. Toen ik naar beneden liep bleek bijna niets aan de afgelopen nacht te herinneren. De scherven waren opgeruimd, de voordeur was hersteld. De plavuizen in de gang glommen, net zoals de ramen in de zit- en de eetkamer. Uit de studeerkamer kwam het geluid van regelmatig kloppende hamers: de vloerbedekking werd vervangen door een nieuwe. Alleen de foto van ons huis in Makassar die in de hal had gehangen was verdwenen. Haar plaats werd ingenomen door de Zeeuwse klok die vroeger in de zitkamer hing. Zij wees half twaalf.
‘Je hebt een gat in de dag geslapen,’ zei mijn moeder toen ik de eetkamer binnenliep en aan tafel schoof. Zij zette een bord met gesmeerde boterhammen voor me neer en serveerde thee. Haar vingers trilden niet. Ze vroeg of ik trek had in een hard gekookt ei. Haar lippen waren licht gezwollen en donkerblauw van kleur. In haar nek ontdekte ik een schrammetje.
‘Een ei?’ vroeg ze weer.
Ik schudde langzaam mijn hoofd.
‘Wat heb je?’ vroeg ze.
Ik zei: ‘Niets.’
‘Geen trek in een ei?’
‘Vandaag niet.’
Zij haalde haar schouders op en bleef naast de tafel staan. Met haar wijsvinger trok zij een streep op het tafelkleed. Vroeger waren haar nagels donkerrood gelakt, nu zacht rose.
Naturel, noemen ze die kleur. Ik keek de andere kant op.
In de vensterbank lag Tom. Zijn linkervoorpoot was in het verband gewikkeld. Zijn ogen blikten helder. Hij keek me minutenlang aan alsof hij me niet herkende. Ik floot zachtjes tussen mijn tanden door en toen pas sprong hij met een elegante zwaai op tafel. Hij drukte zijn snuit tegen mijn arm en miauwde. Volgens de dierenarts, vertelde mijn moeder, mankeerde hij niets ernstigs. ‘Een hele geruststelling,’ vond ze. Ik zei niets. Zij vertelde dat het bot niet gebroken was, alleen gekneusd. De knobbel net achter zijn kop was al een heel stuk geslonken. Van de inwendige kneuzingen zou hij geen hinder ondervinden, als hij tenminste niet te veel at. En zonder overgang voegde zij er aan toe dat de kerstvakantie bijna was afge- | |
| |
lopen en dat ik vandaag mijn huiswerk moest maken. Ik nam een slok thee en legde een plak kaas op mijn boterham.
‘Zou je eerst niet bidden?’ vroeg ze.
Ik zei: ‘Nee.’
Zij draaide zich om en liep naar de keuken. In haar houding ontdekte ik wrevel. Het beviel haar niet dat ik haar zo kortaf antwoordde. Misschien had ik haar moeten zeggen dat ik een compliment verwachtte.
Buiten hagelde het niet meer. De hemel was loodgrijs van kleur. Op dergelijke grauwe dagen pleegde mijn moeder vroeger te zeggen: ‘Ik geloof dat we moeten verhuizen.’ Mijn vader knikte dan en zei: ‘Naar Suriname zeker.’ Ik schoof mijn bord weg en staarde naar de twee overgebleven boterhammen. Mijn hoofd voelde zwaar aan. Soms hoorde ik in de verte voetstappen.
Een kwartier later (maar het kan ook een half uur geweest zijn, of een uur, ik bleef versufd aan tafel zitten) kwam mijn vader de eetkamer binnen. Het eerste wat hij deed was niezen. Buiten was het veel minder koud, zei hij, maar de wind bleef venijnig. Die vochtige noordooster blies dwars door je kleren heen, 't was een echte griepwind. Het voorjaar zou nog lang op zich laten wachten. Hij draaide zich naar mijn moeder om die achter hem aan was komen lopen en klaagde over zijn rug. Zijn spieren hadden het flink te verduren gehad, zowel fietsen als rechtoplopen kostte hem moeite. Iedere keer wanneer hij zich oprichtte voelde hij een steek die door zijn lichaam sneed, van zijn nek tot aan zijn grote teen.
Zijn rug stond inderdaad bol. Zijn lichaam leek tien centimeter gekrompen. Een lenige lange man, nee, dat was hij niet meer. Maar, zo zei hij, een warm bad zou hem goed doen. Hij zou zich met kokend heet water mandiën.
‘En?’ onderbrak mijn moeder hem, en haar stem klonk zorgelijk en licht sjagrijnig.
Hij schoof zijn nieuwe bril hoger op zijn neus. ‘Nou...’
‘Wat nou?’ vroeg mijn moeder. Zij ademde met korte stoten. Aan haar handen hingen witte zeepbellen.
‘Nou, 't is prima verlopen.’
‘Vertel op.’
Hij vertelde. Hij was bij Wyers geweest. Hij had twee uur met hem gesproken. Hij had al snel de goede toon weten te vinden. Het gesprek was open en prettig geweest. Werkelijk sans rancune. Ze hadden een soort godsvrede gesloten (ja, dat woord gebruikte hij: godsvrede): hij zou geen aangifte doen bij de politie en de tuinders zouden de schade betalen.
‘Goed,’ zei mijn moeder, en zij veegde haar handen aan haar schort af. Uit haar ogen trok de zorg weg. Zij ademde rustiger. Alleen haar lippen herinnerden nog aan de vorige avond, die bleven gezwollen en donkerblauw. Ik draaide mijn hoofd af en keek naar Tom. Hij lag nog steeds op tafel en probeerde met zijn neus het verband van zijn poot te drukken. Mijn vader liep naar de zitkamer en liet zich in een stoel vallen. Hij voelde even aan de knobbel boven zijn linkeroog. Rimpels groeven zich een weg naar zijn lippen. Zijn wangen hadden een grauwe kleur.
‘Ach...’ zuchtte hij moedeloos. Hij stak een sigaret op en sloot zijn ogen.
's Middags kwam de kolonel op bezoek. Voordat hij ging zitten nam hij twee biljetten van duizend uit zijn portefeuille. Mijn moeder kreeg een kleur toen ze het geld aannam. ‘Is dat niet wat veel?’ vroeg ze voorzichtig. Wyers vertelde dat ze een handeltje in Amerikaanse auto's hadden opgezet. In oude legerjeeps. Rijk waren ze er niet van geworden, maar ze konden het geld missen. Met de tuinderij was het een aflopende zaak. De bedrijven waren te klein, de grond was te drassig, de opbrengst te gering. In de handel lag de toekomst. Ze hadden hun hoop nu gevestigd op Amerikaanse legerjacks, die kwamen in de mode. Een fortuin zouden ze er niet aan verdienen, maar ze zouden er ook geen geld op toeleggen.
Hij grinnikte tevreden.
Mijn vader vroeg hoe het met zijn bovenarm
| |
| |
ging. De kolonel haalde zijn schouders op en zei dat het niets was. ‘Een schrammetje, meer niet.’
Hij keek langs mij heen.
Ik zat op de tweezitsbank en staarde hem aan. Tom lag naast me. Ook hij keek Wyers aan, heel lang, en met de grootste aandacht. Na een kwartiertje sprong hij van de bank af en liep hij voorzichtig naar hem toe. De kolonel aaide hem over zijn kop en zei: ‘Zo, jij bent ook niet helemaal gaaf uit de strijd gekomen.’ Tom knorde en dat geluid maakte me misselijk.
De kolonel verontschuldigde zich verschillende malen. Het had nooit in zijn bedoeling gelegen er een rotzooi van te maken. Hij had zijn mannen niet in de hand kunnen houden. Dat was vervelend, strontvervelend, maar we moesten wel begrijpen dat het geloof bij de tuinders diep zat. Heel diep, net zo diep als het goud in de aarde.
Mijn vader ging daar direct op in. Het kostte hem geen enkele moeite te praten, de woorden vloeiden uit zijn mond, de ene volzin volgde de andere op. Hij praatte zo mooi, zo regelmatig, zo elegant, dat mijn aandacht al snel verslapte. De kolonel daarentegen luisterde aandachtig. Hij knikte soms of schudde het hoofd, al naar gelang de uitspraken van mijn vader daar om vroegen. Op zijn diep doorgroefd gelaat verscheen een blosje. Hij stak een sigaar op en zakte dieper in de stoel weg. Met zijn rechterhand streek hij langs zijn stoppelbaard. Soms knikte hij heel heftig, niet alleen met zijn hoofd, maar met zijn hele lichaam. Dan rammelden de sleutels in zijn jaszak.
Na een half uur waagde hij het een grapje te maken. Mijn moeder lachte uitbundig en mijn vader greep naar zijn rug. ‘Pas op, man,’ riep hij, ‘m'n spieren.’ Ik voelde een lichte schok in mijn schouders en mijn knieën begonnen te trillen. De wind floot om het huis heen en het leek alsof hij door mijn botten blies. Mijn huid jeukte.
Toen ik naar boven liep dacht ik dat hij niet geschrokken was. De kolonel was de zekerheid zelve. In zijn ogen lag nog steeds die hoogmoedige blik. Zijn vingers trilden niet. Hij rookte een sigaar en maakte een grapje. Ik besloot hem af te straffen, en ditmaal definitief. De kolonel zou geen grappen meer maken, hij zou geen legerjacks verhandelen en hij zou niet meer bulderen in de kerk. De wolken zouden wegtrekken en langs de rivier zouden palmen staan. Mijn moeder zou weer een witte katoenen jurk aantrekken en 's avonds haar nagels donkerrood lakken. Ze zou mijn blik niet ontwijken, nee, ze zou me aankijken en trots op me zijn.
Ik liep naar de kamer van mijn broer, dook onder het bed en graaide met mijn hand over de vloer.
De windbuks was verdwenen.
Ik rukte de kast open, veegde het overhemd weg en voelde geen blikken doosje. Ik doorzocht alle slaapkamers en vond niets. Toen voelde ik me langzaam steenkoud worden. Die avond gaf mijn moeder me een extra deken want het vroor weer dat het kraakte.
|
|