| |
| |
| |
F.B. Hotz Thomas en de scheppende evolutie
Thomas reed Carla naar het Staatsspoorstation in z'n Maxwell Roadster. Het was zonnig en de kap van de wagen was neer. Ze vormden geen min paar, vond hij, in hun lichte zomerkleren. Thomas droeg een geruite Engelse pet alsof hij zelf op reis ging.
Op het station bracht hij haar koffers tot in de D-trein, omhelsde haar en deed de groeten aan haar Duitse moeder. Hij wuifde haar breed na met een gepast melancholieke glimlach.
Maar hij verlangde naar een paar weken alleen zijn. De praktische en beteugelende wenken van z'n vriendin was hij moe. Hij wilde vrij iets voor zichzelf kunnen doen met z'n middelen.
Thuis blikte Thomas z'n kamer rond met zekere tevredenheid. Hij had een pest aan het verleden: aan de voorbije oorlog en de jaren daarvoor. Hij had met die oorlog meegeleefd, zelfs een bescheiden steen tot z'n oplossing bijgedragen, maar wilde er niets meer overhoren. Evenmin als over de wereld van voor '14, toen men reusachtige vrouwen in strompelrokken zag, met borstelwenkbrauwen en zware, tragische wangvlakken. Het was nu 1925 en hij was 47, hij had geld verdiend en afscheid van die duistere jaren genomen met een verhuizing. Aan de Noordwestrand van Den Haag had hij een landhuisje laten zetten. En sinds kort had hij ook z'n interieurs volkomen vernieuwd.
Zelf was hij nog de oude gebleven. Z'n donker en dik haar, in het midden gescheiden, was nog nergens grijs en alleen de vooroorlogse knevel verried iets van z'n leeftijd. Hij bleef groot en recht.
De nieuwe dingen die nu z'n huis sierden - meubels en gebruiksvoorwerpen - waren misschien wat uitbundig, maar op dat elan was hij trots. Sinds de vrede van Versailles kregen ongeziene vormen en expressieve kleuren hun kans. Individuele voorkeur en goede moderne smaak kon blijken, er was ruim keus. Thomas had voor z'n herinrichting de beste zaken bezocht voor werk van gerenommeerde ontwerpende kunstenaars. Bij Metz kocht hij een palissander bureau en bij Pander wat lichte stukken voor z'n eetvertrek. Maar de hoofdschotel van z'n inrichting bestond uit eiken en coromandelhouten fauteuils, stoelen en tafel, voor hem ontworpen door architect J. Crouwel. Het waren zware handwerkmeubels, het hout deels zwart geimpregneerd en met scharlakenrood leder bekleed. Er waren bijpassende houtsneden en wandbespanningen.
Het leven was een feest met Mars verslagen en onder controle, en bij feest paste rijke materialen en de zwierige smaak van zielsverwante kunstenaars. Want hoewel Thomas niet veel uitvoerde en z'n geld geld liet maken, voelde hij zich dit jaar een beetje kunstenaar.
Dat kwam door Parijs. Thomas had in het voorjaar vanaf de Avenue Alexandre iii de grote hoofdpoort betreden van de Exposition des Arts Décoratifs, in een stroom dames en heren die gekleed gingen naar z'n hart: gestileerd als marionetten. De vrouwen droegen korte kokerjaponnen en clochehoedjes en de mannen waren in zwart wit maar met modern gedecoreerde vesten. 's Avonds, bij het licht van de cascades en de door Citroën geillumineerde
| |
| |
Eifeltoren, zagen die bezoekers er nog abstracter uit met hun avondkleding onder korte capes. Die uitmonsteringen leken reine pantsers: het bande iedere gedachte aan onzegbare onderhuidse werkingen en organen.
Thomas, die tot dan toe meer van Londen dan van Parijs gehouden had, was rechtstreeks naar het Britse paviljoen gestapt maar werd teleurgesteld; de Engelsen kwamen niet veel verder dan ze vóór de oorlog waren.
Het Nederlandse paviljoen in exorbitant expressionistisch gemetselde baksteen was hem beter bevallen. Daar ook had hij voor het eerst de cubistisch zware meubelen gezien zoals er nu z'n huis sierden.
Toch was het gebouw iets minder gedistingeerd dan de wit marmeren Franse paviljoens als reusachtige gekoepelde poederdozen. Thomas genoot er volop en noteerde in z'n geheugen fraai gestileerde zaken voor z'n huis, zoals gedreven zilver van Brandt, en keramiek van Despiau. Het paviljoen de l'Esprit Nouveau sloeg hij over. Het viel uit de toon, vond hij. En zo had hij bij thuiskomst in Den Haag z'n kamers herschapen in kleine kunsthallen. Het blank van keramiek stak voornaam af bij de donkerder meubels. Even had het Thomas gespeten niet zo'n geometische bracelet met in zilver gevatte kristal voor Carla meegebracht te hebben, maar hij wist nooit wat Carla mooi vond of juist niet.
Nu Carla op weg was naar haar geboortestad deed Thomas nog even de ronde langs z'n glanzende bezittingen. Alles was betaald en zelf verdiend met goed vakmanschap in zaken. Thomas stond stil voor z'n boekenkast: een taps toelopend meubel met driehoekig dak; z'n franse boeken staken met hun gele ruggen grappig af tegen het zwarte ebbenhout. Op z'n zwaar bureau lag opengeslagen, het nieuwste nummer van ‘Wendingen’.
Op muziekavonden, thuis met kennissen, liet Thomas graag horen dat hij ‘een conservatief met moderne ideeën’ was en hij draaide z'n klassieke platen en toonde z'n moderne kunstcollectie als de connoisseur die hij zo snel geworden was. Hij hield ook stijlvolle dansavondjes waarbij avondkleding gewenst was. Onnodig te melden dat de wijnen daarbij alleen van de beste importhuizen betrokken werden. Thomas keurde een glas vooraf op geur door met z'n haakneus langzaam neeschuddende bewegingen boven het glas te maken. Met gesloten ogen. Eigenlijk maakte hij precies zo'n gebaar als hij een dansplaat opgezet had. Sierlijk voor z'n forse lengte, maar aanmatigend mannelijk, wond hij dan langzaam en met regelmatige slagen z'n His Master's Voice Cabinet-Grant grammofoon op, een notenhouten instrument waar z'n oude huishoudster niet naar wijzen mocht. Hij zette de nikkelen weergever elegant met middelvinger en duim in de eerste plaatgroef en sloot hautain het deksel. Bij de eerste maten van een foxtrot of charleston liep hij van de grammofoon weg met dat zelfde neusgewieg waarmee hij wijn snoof, alleen nu ritmisch in harmonie met de muziek en met z'n wijde bruine ogen open.
Zoals hij alleen werk van gerenommeerde kunstenaars wenste, en uitsluitend merkartikelen op tafel (biskwie moest van Verkade zijn en chocola van Droste), zo was hij verknocht aan His Master's Voice platen, die hij van Sprenger in de Passage op zicht liet komen. De platen moesten bovendien van het nieuwste electrische procedé zijn. De oude accoustische opnamen kon hij opeens niet meer horen en hij gaf ze bij stapels aan een voddenman mee. De wereld verkeerde nu eenmaal in status nascendi. Alles bewoog, zich scheppend en herscheppend, naar een nieuw nu. Als hij geen muziek- of dansavondjes had, niet naar Schouwburg, de Witte of Kurzaal was, las Thomas bij de schouw niet voor niets Bergson.
Want bij al z'n nieuwe cirkelende, parabolische of kristalvormige huisraad paste een bewegelijke levensfilosofie, een vitaal Franse visie: die van de heterogene kwalitatieve Durée en de bliksemende intuïtie als bron van ware kennis.
Verandering en beweging: eeuwig gebeuren,
| |
| |
dat waren zinnen die Thomas met grinnikend ja geknik uit z'n geblader in L'Evolution Creatrice onthield. Als Duur was: ondeelbare Wording, kwalitatief nog wel, dan voelde hij er vandaag, alleen thuis, veel voor z'n Maxwell Roadster '22 te vervangen door een wagen waarover hij een drukwerk had meegenomen uit het Paviljoen de Touriste van de Exposition: de Renault 45 cv Sport. Liefst een witte, zoals hij in Parijs had zien rijden, in harmonie met het marmer van de grote tentoonstelling. Z'n vriend De Bree zei wel dat die wagen benzine zoop en dat het áchter de motor geplaatste koelsysteem de bestuurdersplaats onaangenaam warm aan de voeten maakte, maar Thomas was nu eenmaal een esteet geworden en prefereerde een automobiel met een voorname en persoonlijke lijn. De Franse wagen met z'n blind achteroverleunende motorkap trok hem mateloos, sinds Parijs. Misschien had dat front met de hoge lampen iets modern agressiefs of vond Thomas die neus niet onpassend bij eigen sterk geproportioneerd voorkomen. En warme voeten kreeg je tóch. Hij zag het wit van de wagen al schemeren door het rijke groen van z'n laan.
| |
II
Zo zat Thomas op een van z'n eerste vrije juliavonden sinds Carla's vertrek in z'n makkelijke stoel bij de schouw en las. Maar hij was onrustig. Hij wilde, liever dan lezen, in de telefoongids het nummer van de plaatselijke Renaultdealer zoeken.
De Maxwell reed nog goed en zag er als nieuw uit. Hij kon er zeker duizend gulden voor bedingen. Hij sloot L'Evolution. Tenslotte had hij net gelezen dat ons lichaam ‘geen speculatieve bestemming’ had, maar dat het ‘een handelingsinstrument’ was. En dat abstracte bespiegeling een weelde-artikel moest heten.
Hij zou vanavond bezoek gekregen hebben van wat z'n vriend De Bree ‘een interessante man’ genoemd had. Thomas, toen in slechte stemming, had z'n vriend toegesnauwd: ‘Er bestáán geen interessante mensen sec, tenzij voor mij op het ogenblik dat iets me sterk interesseert; iets waarvan die ander méér weet dan ik.’ De Bree had bescheiden de handen geheven en gezegd: ‘Natuurlijk; zoals je wilt,’ en het bezoek was van de baan. (Ik kén dat, dacht Thomas nu alsnog nijdig; dan komt er een onbekende zanikken over Indië, de Anti Revolutionaire partij of Freud en het enige wat me op dit moment boeit is Renault en Decoratieve Kunst. In die volgorde.)
Hij bladerde ongeduldig in de telefoongids, vond het nummer van de dealer maar de aanvraag bleef onbeantwoord. Hij achtte het idioot dat een zakenman tegenwoordig na acht uur geen telefoon op nam en smakte de hoorn op z'n toestel. Het feit lag er misschien dat hij zich wat verveelde.
Hij opende z'n grammofoon, pakte uit het verticale opbergsysteem onderin een His Master's Voice dansplaat en grinnikte hardop. Want z'n oog viel op de hoestekst, die hij op z'n eigen dansfeestjes na een borrel of wat soms luid uit het hoofd citeerde in the Kings English.
Do You dance? There is a fascination about well played modern dance music. The melody is there, and an unfailing rhythm, but around them is woven a texture of quaint effects, so numerous and unexpected as to give one great respect for the clever people who think them all out. (Enzovoorts.)
Hij draaide ‘Got No Time’ en lag ontspannen onderuit op z'n sofa met een sigaret in een benen pijpje.
Maar die titel hinderde hem opeens. Hij wilde óók geen tijd hebben, geen tijd voor onderuit liggen en roken; hij wilde leven, bewegen en een ‘handelingsinstrument’ zijn. Hij had een beetje spijt die ‘interessante man’ afgezegd te hebben. Thomas schonk zich aan z'n nieuwe huisbar, die de vorm van een aztekentempeltje had, een whisky soda in. Hij draaide de achterkant van de plaat nog, bromde de melodie mee maar sloot de grammofoon dan. Hij bladerde in z'n nieuwste ‘Wendingen’ en liep naar het bureau. Hij ging De Bree bellen, misschien had die zin om ergens samen heen te gaan. Des Indes, of anders
| |
| |
Palais de Danse in Scheveningen; desnoods Centraal. Door de plaat had hij zin gekergen om te dansen.
Korte tijd later draaide de Maxwell met de kap op voor de avondzeelucht de donkere Nieuwe Parklaan op, waar de koplampen gruwelschijnsels wierpen op het zwaar overhangend bomengroen. Thomas parkeerde in de Palacestraat langs het Palais de Danse, waarvan de gevel met Miss Blanche affiches overdekt was. Z'n passagier, even breed als z'n suggestieve naam en al kalend, stapte zwaar uit. De beide heren waren in avondkleding. Ze struikelden bijna over een bedelende schooier die tegen de pui op de grond zat en Thomas vloekte hartgrondig. Hij werd kastanjerood onder de lampen van de toogvormige ingang en zei dat hij lust had ‘de politie die neandertaler weg te laten halen’. ‘Maak je niet druk man,’ antwoordde De Bree met z'n kraaloogjes wat spottend op Thomas gericht. Binnen was het ,druk. Er speelde een origineel Amerikaans dansorkest, waarvan de onberispelijke gerokte leider-trompettist een hogere stoel had dan z'n medemusici. Ze maakten een wonderlijke muziek en Thomas was verbluft. Het was een soort luchtig georganiseerde chaos, een heterogene maar ondeelbare Wording; muziek ter plaatse bedacht en geschapen, het was alweer de intuïtie en de Durée van Bergson in één. Het gaf een los verende impuls om te dansen en Thomas werd onmiddellijk ongeduldig: ‘Zie jij nog ergens plaats,’ snauwde hij De Bree toe. Die glimlachte. ‘Rustig,’ zei hij en wenkte een ober. De heren werden koel naar een vrij tafeltje geleid.
‘Hoe vind je die band?’ vroeg Thomas op nogal dreigende toon. Z'n humeur, niet best al, was door die liggende kinkel aan de ingang nog gezakt. Hij vond zoiets nooit een goed voorteken. ‘Een beetje drúkke muziek,’ antwoordde De Bree.
Je had mensen en lantaarnpalen! Zelf liet Thomas de klanken over zich spoelen, met z'n armen over elkaar teruggeleund en met een glimlach vol kraaiepoten. ‘Ik hoor er niet veel wijs in,’ zei De Bree nog oudachtig maar Thomas gaf geen antwoord. Hij dacht: Nederlanders zijn melomaniakken; in Parijs zou men in extase zijn over deze muziek. Dáár wel.
Het hinderde Thomas niet het minst dat de meeste mannen hier wat jonger waren dan hij. Een enkele danste niet en staarde met indringende bewondering naar de musici. De vrouwen leken die muziek niet eens te hóren. Met het gebruikelijk dédain op hun geschaduwde luikogen dachten ze alleen aan hun robes, hun avondschoentjes met bijbehorende tasjes en aan hun vleeskleurige zijden kousen. Thomas' oog viel op een forse vrouw van een jaar of vijfendertig met een zwarte, mouwloze kokerjurk en een garconnekapsel. Ze rookte voortdurend en was in gezelschap van een meisje in een soort hemdjurk.
Maar nu kwam De Bree toch niet slecht voor de dag. Hij boog zich over naar Thomas' forse oor en mompelde: ‘Die vrouw die je daar ziet, die grote met blote armen, dat is een Française’. Thomas ging verheugd nog artistieker onderuit leunen dan hij al deed. Alles Frans boeide hem sinds de Exposition. Hij besloot haar bij de volgende foxtrot zwierig ten dans te vragen. Het orkest dacht er anders over. De drummer gaf een flitsende bekkenslag als pauzeteken. De heren in de zaal geleidden de dames naar de tafeltjes.
Thomas' gezicht betrok alweer, maar hij had nu tijd voor wat meer informatie. Hij vroeg De Bree hoe hij die vrouw nou weer kende; die antwoordde eerst met een geheimzinnig: ‘Tja!’ maar toen hij Thomas' onweersgezicht zag vervolgde hij vaderlijk: ‘Als je nou Van Maarle ontvangen had, en niet met een smoes afgewezen, dan had je haar kunnen ontmoeten: het zijn kennissen, vacantie-logé's.’ Thomas mompelde wat en zei dan dat hij tóch wel kennis kon maken, hier, bij de volgende dans al, daar had hij geen Van Maarle voor nodig. De Bree knikte geduldig.
Maar het zat Thomas niet mee. Een jongere man die dwingend perfectie verspreidde door tanigheid, grijs kamgaren en een hoge scheiding,
| |
| |
kwam binnen en wuifde chic naar de Française. Ze keek verheugd op en maakte plaats aan haar tafeltje. ‘Wie is dat?’ vroeg Thomas. De Bree kon een proest niet onderdrukken. ‘Van Maarle,’ antwoordde hij. Thomas zweeg vijandig. De Amerikanen waren al lang weer op hun matzilveren instrumenten aan het blazen en de ober had dranken gebracht, toen Thomas pas weer sprak. ‘Dat is bijzonder vervelend,’ zei hij, ‘ik heb gezegd dat ik een belangrijke bespreking had vanavond en straks ziet die vent me hier zitten. Wat doet die kerel?’
‘Ontwerpt iets,’ zei De Bree gaperig; ‘meubels, gebruiksvoorwerpen. Is aan een of ander bedrijf verbonden, geloof ik.’
Thomas keek op. Z'n grote kin schoof vooruit en z'n bruine ogen werden zwart. ‘Jezus, Bree, had dát nou eens even eerder vermeld, je weet toch dat zoiets m'n interesse heeft, de laatste tijd.’
Thomas beproeving, op een vrije avond die hij zich anders voorgesteld had, was nog niet ten einde. Hij wilde toch maar voorgesteld worden aan het gezelschapje en zou Van Maarle wel zeggen dat die vergadering afgesprongen was. Hij vroeg De Bree alvast naar de namen van de Franse gasten en hoorde dat de vrouw Marcelle heette en haar nichtje Marie. Thomas knikte eerst levendig, keek dan nog eens om naar het tafeltje, verbleekte waarachtig iets, hoestte en zei dat hij toch maar van kennismaking af zag. De Bree achtte z'n vriend wispelturig vanavond. Hij vroeg zich af wat dit ongewoon gedrag kon beduiden. Was Thomas onzeker over z'n Frans? Maar dat was onwaarschijnlijk: nog in het laatste oorlogsjaar had de man deelgenomen aan een Vredesmissie in Noord Frankrijk, iets met een Internationale Wapenstilstandscommissie, zodat het met die taal wel meer dan in orde zou zijn.
Terwijl Van Maarle kaarsrecht met die Franse vrouw danste was Thomas opgestaan en had De Bree eigenaardig dringend verzocht mee weg te gaan. Hij wenkte de ober gehaast en rekende staande af; ook al geen gewoonte. Buiten zat nog de verschrikkelijke bedelaar en Thomas wierp, als een aflaat leek het wel, z'n wisselgeld in de omgekeerde vuile hoed. De Bree begreep er nu niets meer van en de heren reden zwijgend stadwaarts.
Pas in de reusachtige fauteuils van de Witteeen soort ledereilandjes op zich - begon Thomas weer tot rust te komen al zweeg hij nog over de Françaises. Hij begon De Bree over z'n automobielplan te spreken. De Maxwell verkopen en dan: de witte Renault 45 cv Sport. De Bree, die wist dat je Thomas als een kind niet té veel moest tegenspreken, zei niets meer over de wagen dan: betrouwbare motor, rotsvast op de weg, prestige object van de gerenommeerde fabrikant en meer zulke algemeenheden. Thomas' humeur verbeterde. Ze dronken gestaag door en in de soezerige stilte van het hoge gebouw werd Thomas vertrouwelijk.
Hij had niets tegen Van Maarle, integendeel: hij zou hem graag eens ontmoeten, maar dan toch liever als die Franse kennissen weer terug naar hun vaderland waren. Hij grijnsde. Hij boog zich over naar De Bree en fluisterde: ‘Dat meisje, ik weet het niet zeker, maar ik dacht even dat ik die kende. Een beetje vervelende geschiedenis, destijds in Noyon of waar was het. Niks onbehoorlijks natuurlijk, alleen maar een kleine vrijage; maar ja ik moest verder met die Wapenstilstandscommissie, je begrijpt...’
‘Ik begrijp het,’ zei De Bree. Z'n kraaloogjes draaiden; ‘Maar toch geen echte moeilijkheden?’ vroeg hij nog snel, ‘geen vaderschappen? Nou ja ik nóém maar wat.’
‘Ben je gek geworden!’ riep Thomas, ‘Alleen, nou ja, ik zou het vervelend vinden als die oudere vrouw iets wist of alsnog hoorde.’ ‘Onder de leeftijd toen zeker?’ vroeg De Bree nog bij vingergetrommel op de brede leren armleuning.
‘Een beetje misschien,’ zei Thomas.
Beide heren zwegen even en De Bree vroeg nog of z'n vriend zeker wist dat het hetzelfde meisje was. Er waren een paar miljoen Maries in Frankrijk.
| |
| |
‘Nee, zeker weet ik het niet,’ antwoordde Thomas. ‘Nou, kijk eens aan,’ zei De Bree. Ze begonnen over wat anders te spreken.
Bij het vertrek, laat die nacht, vroeg Thomas nog terloops of De Bree even de achternamen wilde nagaan en ook of tante en nicht uit Noyon kwamen. De Bree beloofde het.
Die nacht sliep Thomas slecht. In de kleine uren haalde hij zich van alles in het hoofd. Als die Marie toen zestien was, was ze nu drieëntwintig. Dat kon aardig uitkomen. Na hoeveel tijd was een delictje verjaard? En waarvoor was die vervaarlijk geschminkte tante Marcelle juist hier? De mensen trekken graag voordeel uit een situatie. Maar dan nog: als je in een hotelletje in Noyon na moeilijke arbeid diep in de nacht in je bed wilde stappen en een meidje bood zich aan als op een presenteerblad - door welke omstandigheden dan ook... Was hij een monnik of Boeddhistische kluizenaar?
De volgende ochtend, zondag, bleef Thomas humeurig en vreemd oplettend. Maar hij laadde toch z'n golfclubs in de Maxwell en vertrok, nog gaperig, naar z'n clubterrein achter de duinrand.
Daar waren aardige kennissen en het weer werd goed. Thomas amuseerde zich met het vredig spel maar was toch licht gehinderd; de zilte zeewind en de strak wapperende vlaggen bij de cantine konden zekere muizenissen niet wegnemen. En als er al niets aan de hand was, dan bleef het toch jammer dat hij nu Van Maarle nog amper kon uitnodigen. Want hij wilde z'n kamerinrichting eindelijk eens laten zien aan een kenner.
Pas op maandagavond trof hij De Bree weer in de Witte. Ze begroetten elkaar en onfatsoenlijk snel vroeg Thomas: ‘Al wat gehoord?’
‘Wat, wat bedoel je?’
‘Nou, over die Franse... eh... familie bedoel ik.’ ‘O ja,’ zei De Bree. ‘Nou, die achternaam van het meisje is, even kijken (hij pakte een agenda uit z'n binnenzak) die naam is Chailloux, en d'r familie komt niet uit Noyon. Voilá.’
Thomas knikte vaag. De naam riep niets op. ‘Waar komt ze dán vandaan,’ vroeg hij korzelig. ‘O, ergens oostelijker, voorbij Laon, dacht ik.’ Thomas knikte weer. Hij glimlachte even. ‘Mooi zo,’ zei hij. Hij wreef z'n grote gele handen en leek gerustgesteld.
Hij ging vroeg naar huis die avond en zette een plaat op. Hij liet de juffrouw een kop warme cacao maken om goed te slapen. Ze slofte en Thomas verzocht haar haar voeten op te tillen. Hij hield niet van ouderdom. Hij vond dat het tijd werd naar een andere huishoudster om te kijken.
De volgende middag - Thomas had de ochtend vrijwel verslapen - installeerde hij zich met zwarte koffie en een meelbestoven vers kadetje op z'n bureaustoel bij de telefoon.
Hij belde met de Renaultimporteur. Hij informeerde op forse toon of de witte 45cv Sport direct leverbaar was. De heer aan de lijn antwoordde dat de levering een paar weken kon aanlopen. Tenzij meneer de roodbruine versie verkoos, hier in ons land met z'n slechte wegen en modderspetten meer gevraagd dan de witte uitvoering. Die was wél in voorraad, en in de showroom aan het...
‘Het kan me niet verdommen wie wát vraagt,’ bulderde Thomas; ‘ik wens de witte. En geen modderbruine of pimpelpaarse.’ Er klonk een hoest van de andere kant. ‘En waarom moet dat zo lang duren?!’ snauwde Thomas nog. Hij kreeg een beleefde maar vage uiteenzetting die hij niet teneinde hoorde. ‘Dan denk ik dat ik er maar van af zie,’ riep hij en wierp de hoorn op het toestel.
Thomas bleef een kwartier kwaad maar bedacht zich dan. Hij schonk zich een droge sherry in aan de aztekenbar. Hij dacht na in een nieuwe wolk van prettige gemoedsbeweging: een soort kinderverkneukeldheid. Want het plan rees z'n nieuwe Renault zelf in Parijs te gaan halen, en hem daar te laten dopen door Josephine Baker. (Een vriend van een kennis had dat wel degelijk voor elkaar gekregen. De zwarte godin
| |
| |
scheen altijd een aardig persbericht en een kleine toevoeging op haar bankrekening te kunnen gebruiken.) Thomas zou de wagen ‘La Bakèr’ kunnen noemen of gewoon ‘Josephine’ of, ja waarachtig, ‘Henri’, naar Bergson. En met een warme golf van intellectuele hebberigheid kwam het in Thomas op dat z'n reisje te combineren zou zijn met een college Bergson of zelfs met een persoonlijk bezoek aan de Cher Maitre. Die scheen daartoe niet ongenegen. Dames en heren uit alle delen van de wereld maakten hun opwachting. Je kon dan vragen stellen. (Van wijsgerige aard natuurlijk.) Thomas dacht diep ernstig na en zag er daardoor wat mensaapachtig uit. Hij zou z'n eigen theorie aan de meester kunnen voorleggen over de intuïtie. Intuïtie, dat was oog hebben - of oor - voor de niet causale, niet wiskundige, geheime samenhang van de dingen die ‘men’ toevalligheden acht. Want die aangewaaide kennis hád Thomas. Hij deed er z'n zaken mee. Hij verkende er de beurs mee. Hij wist er mee, dat de Renault 45cv Sport voor hém geschapen was, dat het drukwerk over die wagen in het paviljoen de Touriste er juist dáár en tóén voor hem gelegen had. Die zinvolle samenhang in de wereld was zijn Voorzienigheid.
Hoe meer Thomas over z'n plannen dacht, hoe meer ze te verwezenlijken leken. Alleen kleine lieden met kantoorbreinen zouden hier bezwaren zien.
Dat Carla het misschien niet helemaal met hem eens zou zijn kon nu bovendien ook niet deren. En het kon geen kwaad even weg te zijn uit Den Haag, met die Marie die toch iets weg had van de Marie van toen. Die ogen.
Maar al toen de witkiel z'n koffer - met avondkleding voornamelijk - in de Etoile du Nord plaatste en hij zich in het pluche van de eerste klasse coupé liet zinken, rezen twijfels. Waren de wegen, vooral die in België en Zuidnederland, begaanbaar genoeg voor een bijna twee ton zware open auto die bovendien nog ingereden moest worden? Waren voor overnachting op de terugrit de hotels niet vol? Hadden garages onderweg zo nodig de juiste onderdelen of gereedschappen? Maar Thomas verlangde als een kind naar die wagen met z'n mahonie en zwartlederen interieur.
Wat hem iets tegenviel bij aankomst aan het Gare du Nord waren de tientallen piepkleine en blijkbaar goedkope Renaulttaxi's en particuliere wagentjes, vulgaire zustertjes van de 45 cv maar helaas met net zo'n neus op kleinere schaal.
In een klein hotel aan de Rue Dauphine, het enige waar hij nog terecht kon in de overvolle stad, lag Thomas lui en ook wel wat alleen op het verouderde sprei van een dubbelbed. Hij liet zich kranten en tijdschriften brengen en zag dat La Bakèr nog 's avonds na twaalven - na sluiting van de Follies - optrad in een klein cabaret aan de Rue de la Fontaine waar men haar volgens de verslaggever een hoogstpersoonlijke l'art pour l'art charleston kon zien uitvoeren op een spiegelvloer. Thomas grijnsde breed. Hij besloot er de volgende avond heen te gaan. Hoewel, vóór de bedoelde inzegening moest hij toch eerst naar Renault.
In de naar knoflook geurende telefooncel vroeg hij verbinding met de verkoopafdeling van die automobielmaatschappij. Hij had wel degelijk enige last met z'n Frans en haastte zich een directiesecretaresse te melden dat hij geen Boche was maar een onverdachte aspirantcliënt uit de Lage Landen.
Hij kreeg een uitnodiging voor showroom en proefrit. Hij bleef begerig en sprak af, hoewel de prijs van de auto hem bitter tegenviel. Je had er bijna de eenvoudigste Rolls voor.
In het geruis van nachtelijk straatverkeer, van geloop op gangen, van kletterende dobbelstenen aan de bar en van steeds weer doorspoelende waterclosetten deed Thomas geen oog dicht. Of het was van opwinding.
Bij Renault werd hij als een prins ontvangen. Er werd een prachtige witte wijn geschonken. De 45 cv Sport, die wel érg groot was, werd van alle kanten bekeken. Elegant was de wagen
| |
| |
direct niet, ook niet te modern; iets classieks had hij wel: iets dat boven de mode uitgaat.
De proefrit, in licht gedrukte stemming, bracht niet dat wat Thomas verwacht had. Met Nederlandse terughouding voelde hij zich een soort o.w.-er. En de Fransman met de luide sokken die aanvankelijk achter het stuur zat om het lange monster door het drukke Parijs te loodsen wouwelde voortdurend onverstaanbaar in het verkeerslawaai. Bovendien nam hij z'n handen gallisch gebarend steeds van het stuur.
Zelf rijdend - zonder een woord - raakte Thomas op buitenwegen nog in warme tweestrijd: de wind gierde baldadig langs de v-vormig gespleten voorruit en de zes cilindermotor, merkwaardig geruisloos, trok de wagen in weinige seconden naar de honderd kilometer per uur. De bomen sisten nijdig langs. De claxon klonk beschaafd dof en toch agressief: alsof één waarschuwing de lagere wereld genoeg moest zijn.
Maar Thomas werd voor het eerst licht nerveus van autorijden; hij was óver alert. De besturing vond hij stug en de onhandelbaarheid bij parkeren groot. En het ergste was dat de wagen moeilijk startte. Eenmaal sloeg de grote motor af na wachten voor een overweg; de kleine fransman haastte zich vrijwel direct naar buiten met de slinger en Thomas vond dat verdacht.
Die avond bezocht hij Josephine Baker en begreep weinig van de haast hysterische bijval van het mondain publiek. Mannen in rok schreeuwden met gespreide armen, en rokende vrouwen in heel korte kokerjupes staarden met traansporen op de bepoederde wangen. Maar Josephines stem was die van een linnenmeisje en de charleston had Thomas in Londen beter zien dansen.
Laat in bed betreurde hij z'n leeftijd. Men werd critischer. Men liep niet te gauw warm. Overdag had hij nog wat impressionisten bekeken in het Louvre, maar dat wist hij nu ook allemaal wel. Hij zag liever z'n eigen Josef Israels en Thijs Maris, thuis in z'n eetkamer.
Op aanraden van de Renaultdemonstrateur bracht Thomas nog een bezoek aan het artistencafé Le Boeuf sur le Toit. Hier zouden de grote kunstenaars van het ogenblik komen. Thomas kende alleen de namen van Cocteau en Milhaud, maar of die zich onder de keurig geklede heren bevonden rond de piano was niet uit te maken. Wel zat de zware Elzasser Jean Wiener aan die piano. Thomas, die een goed oor had, glimlachte vergevingsgezind. De man speelde met Franse arrogantie jazz met de Franse slag: hij vereenvoudigde de moeilijke harmonieën en verdoezelde de melodie van een Gershwinnummer. ‘Zó kan ik het ook!’ dacht Thomas zeer Hollands. En dat Wiener las in een roman van Cocteau onder het spelen bleek een mythe.
Eindeloze telefonades in de knoflookcel brachten aan het licht dat de Cher Maitre Henri Bergson niet thuis was en op vakantie in Biarritz. Om toch de levensstroom van het ogenblik over zich te laten spoelen, de scheppende Durée te proeven en op de Witte over Parijs te kunnen praten bezocht Thomas de volgende dag nog een concertje met ballet in het Theater van de Champs Elysées.
Het werkstukje van die Milhaud viel hem tegen: het was leeg, gewild en vol herhaling en van de jazz klonken alleen slecht begrepen uiterlijkheden door. Thomas vond z'n dansplaten thuis, met al de quaint effects waarvan de hoezen repten, intelligenter en geestiger. Maar het balletdecor was modern, voornaam en kleurig, en in harmonie met het nu dat Thomas op de heenreis voor ogen gehouden had.
Op z'n lege hotelkamer dacht hij: ik heb m'n geld te laat. Als je ouder wordt geniet je minder. Thuis had hij zulke gedachten nooit gehad en hij schrok: een voorbode van aflopend leven kon dit toch nog niet zijn? Was z'n tijd hier beneden zo goed als voorbij?
Die nacht - het was te warm op de kamer met de dichte luiken - had hij slechte dromen. Hij suisde voort in z'n 45 cv, die als een krankzinnig schip door de nacht kliefde. De onvriendelijke koplampen boorden lichtbanen tot
| |
| |
honderd meter vooruit. Witte boomstammen zogen aaneen tot een vijandige muur. Thomas raakte die muur, schoot uit z'n baan, trok als gek aan het reusachtige stuurwiel, sloeg door een roodwitte afsluitboom en kwam midden op een overweg tot stilstand. Zweet of bloed gutste van z'n voorhoofd, één oog was blind van stekend vocht en door het andere, dat maar een enkele kokerbaan aan zicht toe liet, zag hij in een wolk van vuile stoom de Etoile du Nord kalm naderen. Hij sloot beide ogen, want hij wist dat de wagen niet zou starten.
De volgende morgen, geheel bezweet en licht bevend, besloot Thomas naar huis terug te keren. Men moest de tekens verstaan. Wel kocht hij in een grammofoonzaak nog een paar Columbiaplaten van Jean Wiener en Clement Doucet, het pianoduo uit de Boeuf. Als aardige herinnering. Ook gunde hij zich nog een geemailleerde sigarettenkoker met regenboogmotieven, zoals ze op de Expositie gelegen hadden.
| |
III
Thuis verveelde Thomas zich koninklijk. De Franse platen waren gedraaid (ze waren niet beter dan de werkelijkheid natuurlijk) en een catalogus met reproducties uit het Louvre was doorgebladerd. Met al je geld kon je niets kopen in feite. Als een kleine hoon of natrap zag Thomas nog dat één van de Wiener en Doucetplaten uitgerekend ‘Six cylinder Rag’ moest heten... Hij schonk zich een dubbele whisky in aan z'n vertrouwde decoratieve tempel.
Toen Thomas enkele dagen na thuiskomst uit Parijs op een late avond van de Witte terug-keerde, wachtte een individu hem op. Het was een volgevreten kerel met een rond hoofd zonder kin. Hij droeg geen jas of colbert en een tricot hemd spande om z'n lijf, zodat een paar vetborsten zich aftekenden. Hij vroeg iets met een iele keelstem aan een in de schaduw van de boomrijke laan verborgen metgezel. Hij stond voor Thomas' tuiningang.
Thomas wilde eerst in één sprong over het lage hegje z'n voordeur bereiken maar een keeldrogende angst maakte z'n brein koel. Hij zou beginnen met eens omstandig te gapen, dat toonde volledige desinteresse.
Daarna zocht Thomas gewoon, net als anders, traag naar z'n sleutelbos. ‘Pardon, mag ik er éven door,’ zei hij dan, waarbij hij vederlichte geprikkeldheid acteerde. De man antwoordde niet, maar tot Thomas' onuitsprekelijke verbazing deed hij een stap opzij en liet Thomas passeren. Die opende in krankzinnige innerlijke
haast z'n voordeur, schoof het nachtslot achter zich dicht, liep door naar z'n slaapkamer en wierp zich gekleed op het bed. Hij beefde, de kamer draaide, hoewel dat ook van de drank kon zijn. In een soort zelfpijnigend visioen zag hij hoe het had kúnnen aflopen. De man zou niet hebben willen uitwijken; uit z'n iel keelgat kon geklonken hebben: ‘Nou mot je 's goed naar me luistere meester’ of ‘Dit hei je nog te goed,’ waarbij Thomas' oog gevlamd zou hebben van een vuistslag en terwijl dat oog ging steken en tranen zou z'n neus vulgair gaan lopen en de pijn zou hem oneindig triest en ootmoedig maken. ‘Wat wil je van me?’ zou hij gestameld hebben. ‘Je goed pijn doen,’ zou de vette lijzig zeggen. En dan zou een hak rakelings Thomas' onderlijf gemist hebben en Thomas zou zich willen verdedigen maar een ziekmakende slag in de maag moeten incasseren; hij zou wankelen en lauw bloed menen te proeven.
Thomas hijgde licht op z'n bed alsof hij werkelijk gevochten had. Zweet droop van z'n voorhoofd in z'n oog en stak of het zoutzuur was.
De volgende dag was er gejaagdheid. Dat die kerel iets te maken kon hebben met Marcelle leek hem overigens bij nuchter daglicht onwaarschijnlijk. Maar toen er die avond gebeld werd en de huishoudster naar de deur slofte sprong Thomas de gang op en siste: ‘Niet opendoen!’ De handen van de oude vrouw, al dicht bij het slot, beefden van schrik en haar reptielachtige oogleden knipperden. Thomas zag geergerd de angst die hij overbracht en fluisterde: ‘Ga alstublíéft terug naar uw kamer.’ Het
| |
| |
bleek gewoon De Bree te zijn; die had eerder die avond opgebeld, maar Thomas had niet opgenomen. De Bree zei kaartjes voor een film van Pola Negri bij zich te hebben.
Zelfs in die bioscoop, waar Thomas zich veilig dacht te midden van de velen, werd hij nog opgeschrikt. Met het voorprogramma al draaiend was naast het doek een fel verlichte deur geopend en gesloten. Een gehaaste gestalte kwam in het halfduister recht op Thomas af, maar ging gewoon naast hem zitten op één van de weinige nog open plaatsen.
Toen Thomas ook de volgende dag lusteloos en angstig was, dacht hij er over z'n arts te raadplegen. Op straat was iemand schuin over gestoken tot vlak achter hem; die persoon - een volkstype weer - leek hem te volgen maar was bij een zijstraat links af geslagen.
De avonden verliepen traag. Thomas bezocht de Witte niet vanwege de thuiskomst op late uren. Hij herinnerde zich, met een ongeopend boek in z'n armstoel bij de schouw, een verlaten loopgraaf in Noord Frankrijk, gezien op een werkbezoek met de commissie. Er zat oud bloed aan een onderkomen. De dood was niet te vermijden. Eens zou z'n eigen bloed, nu nog levend en dun, stollen en verkleuren in dezelfde aderen die hij nu ongewoon dik op z'n handrug zag liggen.
Hij bladerde in Bergson maar nergens stond een woord over angst. Het was opeens een onwaarschijnlijk boek. Maar ook vond Thomas z'n concentratie slecht. Hij testte z'n geheugen door gedempt de tekst van de His Master's Voice hoes op te zeggen. Hij kwam niet verder dan Do You dance? There is a fascination about well played modern dance music. En die fascinatie was dood. Hij moest nu niet aan z'n grammofoon denken. (Maar z'n drankgebruik, fors al, verdubbelde.)
Na vier dagen onwezenlijkheid, met de dingen in z'n kamers drukkend en glansloos, bereikte z'n vrees een vreemd toppunt. Hij had een nacht wakker gelegen, steeds beangst bij langzaam stoppende auto's in z'n laan. Er waren dicht slaande portieren en vage voetstappen. Hij sliep ook tegen de morgen niet in en hoorde, doodmoe maar verheugd, het rammelen van melkbussen op de kar van een vroege melkslijter. De verlossende ochtend brak aan.
Hij stond op, kleedde zich en liep nog vóór half zes het huis uit. Maar de slapende villa's leken behekst.
Twee zaken veranderen het aanzien van de wereld tot in het merg: angst en liefde. Toen hij Carla pas kende waren deze lanen vol aardige voorjaarszon en milde grasgeur. Nu had Thomas het koud en zelfs de strakke voortuinen leken afwijzend. Maar de oplettendheid van minnaar en beangste was gelijk: toen zág hij alles, nu spiedde hij naar alles. (Maar er was niets.) Benauwenis was een oud en goed woord: het werd nauw om Thomas' grote kop en een soort gelaten verenging doodde alle interesse in andere zaken dan die z'n veiligheid betroffen.
Ook de daklijnen van bekende oude gevels in de binnenstad - op een vluchtende middagwandeling die zelfde dag - waren vaag vijandig. Toen Thomas dwaas omhoog keek alsof het blauw tussen die huizen uitkomst zou bieden, sloten zich onverwachts zwarte kokers om z'n ogen. Aan de uiteinden daarvan zag hij de anders stille ramen vreemd leven, maar in verwijderd perspectief, als door een omgekeerde toneelkijker. Als een paard met magische oogkleppen stapte hij voet voor voet naar huis.
Hij belde z'n arts en schonk zich moed in aan z'n housebar. Hij sprak zichzelf bestraffend toe. In de spiegel zag hij grauw, z'n ogen leken ontstoken door slaapgebrek en z'n kop verkleinde. Maar zo leek hij wel een ziek oud wijf. En hij haatte ziekte: ook zenuwziekte.
De huisarts schreef hem rust voor, en vooral matiging met drank. Thomas kreeg een buisje Mijnhardts Zenuwtabletten mee, met de boodschap voorzichtig te zijn, want een verwondinkje kon slechter helen door dat spul.
Thuis verontruste die opmerking Thomas nog
| |
| |
meer. Als hij nu een schampsteek zou ontvangen van God weet welke ondermens, zou hij sukkelig in z'n bed doodbloeden. Hij verlangde naar Carla. Hij vond dat hij haar had moeten meenemen naar Parijs om haar door Poiret zelf een kokerjurk te laten aanmeten. Maarhaar smaak was zo behoudend.
Thomas kalmeerde met die medicijn. Vooral toen hij een nacht en een halve dag achterelkaar geslapen had en zonder alcohol bleef.
| |
IV
Het was eind augustus en het tijdstip naderde waarop Carla terug zou keren. Thomas had gehoord dat de beide Franse vrouwen afgereisd waren en z'n vrees verdween daarmee voor een groot deel. Vóór z'n vrijheid weer in meer of mindere mate beknot zou worden, wilde hij nu toch die Van Maarle wel eens ontvangen. Hij belde De Bree op. Die zou, zo te horen hoofdschuddend om de grillige Thomas, wel een afspraak regelen. In afwachtig van dat bezoek wilde Thomas nog eens naar Scheveningen om die Amerikanen te horen, maar een laatste rest vrees deed hem daar toch van af zien.
Opnieuw voor de spiegel in z'n weer vertrouwde kamer wilde Thomas niets van ouderdom weten en hij reed in de Maxwell naar z'n coiffeur. Hij gebood de gedienstig dribbelende kleine man z'n kapsel in dier voege te veranderen dat hij z'n scheiding op zij droeg, ‘Maar hóóg, begrijp je,’ (laag stond proletarisch.) In de nek moest het haar korter en de snor diende ingekort tot binnen de mondhoeken. Thuis vervloekte hij hardgrondig z'n spiegelbeeld: hij leek verdomme op een winkelchef nu. Maar jonger stond het wel. En misschien was hij zo ook minder herkenbaar.
Op een van z'n laatste ‘vrijgezellen’ - avonden ontving hij Van Maarle. De slanke jongere man, die van heel dichtbij toch iets grijzend bleek, stond kaarsrecht en blikte welwillend maar kort Thomas' kamer rond.
Die prettige blik verleidde Thomas er bijna toe, al direct na de begroeting en het inschenken van een glas, de bezoekende ontwerper te vragen wat hij van de interieurs hier vond. Hoe hij, als vakman, er tegenover stond. Maar Thomas bedacht zich. Beleefder maar ook voor hemzelf beter zou het zijn, die man eerst eens naar z'n Franse logé's te vragen. Wellicht - hij bad er in stilte om - zou hij een informatie verwerven die al z'n angst tot een luchtspiegeling kon maken.
Hij vroeg of z'n gasten zich vermaakt hadden in Holland. Dat meisje, die Marie, leek hem wat stil. Maar misschien kwam dat wel omdat ze erge dingen meegemaakt had in die oorlog, met het front zo dicht bij haar huis en zo. Van Maarle, die aan luchtige conversatie scheen te denken of een oudeherenvertedering voor heel jonge vrouwen, glimlachte vergevingsgezind. ‘Ach, dat geloof ik niet,’ zei hij neutraal, ‘Marie is destijds als kind in 1916 of '17 al naar haar tante in Zwitserland gebracht, samen met haar moeder, voor alle zekerheid. Ze heeft niet veel van de eigenlijke oorlog gezien gelukkig.’ Ach ja, zo,’ zei Thomas. Hij sloot een seconde de ogen en dankte God. Dan werd hij idioot vrolijk. Hij wilde die kerel wel op z'n Frans omhelzen. Of hem een mooi stuk keramiek uit z'n collectie geven. In ieder geval schonk hij hem nogmaals een glas in. Hij snaterde druk en liep verend op en neer tussen dranktempel en armstoel. Hij was gered. Alles was een boze, domme en lachwekkende droom geweest. Maar vel op de rand van een zenuwcrisis evengoed.
En nu vroeg Thomas prettig naar Van Maarles mening over z'n huisinrichting. De man glimlachte innemend en maakte een soort bescheiden aarzelgebaar.
‘Nee, zegt U vooral wat U vindt!’ zei Thomas lachend, ‘ook wanneer U bepaalde details misschien... eh... minder geslaagd acht, of niet genoeg in harmonie met het geheel.’
Een plotseling bedroefde blik in het scherp en keurig oog van de ontwerper deed Thomas zwijgen. Met z'n befaamde Bergsonse intuïtie voelde hij onraad. De man, een kenner, zag hier
| |
| |
fouten; erge fouten misschien, disharmonieën wellicht. Als het in ieder geval maar geen vulgariteiten waren.
‘U stelt werkelijk prijs op m'n eerlijke mening?’ vroeg Van Maarle.
‘Maar natuurlijk meneer. Het is, met permissie, waarvoor ik U uitgenodigd heb.’ (Een leegzuigende schemer kwam weer voor Thomas' ogen.)
Van Maarle pauzeerde angstig lang. Dan kuchte hij, zelf onrustig, en schikte z'n stropdas. ‘Ja ziet U,’ zei hij plotseling nogal snijdend, ‘Uw interieur is op zich zelf wel goed,’ (Thomas haalde verlicht adem) ‘maar het sóórt, daar gaat het me om.’
‘Gaat U verder,’ zei Thomas met de stem van iemand die gearresteerd gaat worden.
‘Dit soort inrichtingen... nou ja, het gaat in feite in tegen alles wat ik, wat wij...’
‘Maar op de Exposition in Parijs,’ begon Thomas verbaasd.
‘Juist. Daar hebt U níéts van de nieuwe Nederlandse beweging kunnen zien meneer, niets van de nieuwe principes, geen spoor. Maar heeft U het paviljoen de L'Esprit Nouveau wel bekeken?’
‘Nee,’ zei Thomas onbeleefd kort, ‘dat trok me niet.’ Het gesprek werd gehaast en minder stijlvol.
‘Iets van de nieuwe internationale gedachten had U daar nou juist kunnen zien meneer,’ zei Van Maarle, ‘het idee bijvoorbeeld, dat doel en constructie de vorm van een gebruiksvoorwerp moet bepalen. Kunt U dat bij ook maar één van de voorwerpen in uw kamers aanwijzen?!
Neemt U die stoel waarop U zit eens.’
Thomas werd een beetje nijdig. ‘Maar dat is een ontwerp van J. Crouwel, meneer!’ riep hij, ‘een van onze beste kunstenaars.’
‘Juist meneer, vandaar,’ zei Van Maarle, ook wat gepikeerd, ‘er zijn intussen al simpele stoelen uit stalen buizen. De machine wordt de nieuwe vormgever, heeft Van Doesburg gezegd. Machinaal en in massa te maken komen de dingen tot een eigen, logische vorm. In nieuwe goedkopere materialen: staal en glas. Dat zijn werkelijk moderne en rationele normen meneer.’
Het duizelde Thomas. Hij zat versuft en stamelde wat vragen. Machines? En het individuele handwerk dan? De persoonlijke expressie? De dingen als kunst? De eigen smaak? De prachtige houtsoorten? (A joy for ever.) Wat had logica met kunst van doen. En hoezo goedkope materialen. ‘Is dat een communist, die Doesburg?’ vroeg hij tenslotte vijandig.
Van Maarle vatte de overwegingen van Thomas samen als verouderde vooroordelen. ‘Individu is een manco,’ citeerde hij en gelijdelijk zwakten Thomas' protesten af tot boos gepruttel. Hij zat met z'n kop in z'n hand gesteund. Hij haatte de triomfantelijk rationele machineëstheet tegenover hem.
Terwijl de ander nog sprak zweeg Thomas mokkend. Was heel Parijs niets? Moest men zich nu opeens op Duitsland richten, dat gedevalueerd land dat de oorlog dom gewaagd en dom verloren had? Klonk Bauhaus beter dan Pavillon d'un Collectionneur?
‘Ik zal U wat literatuur toesturen,’ zei Van Maarle tenslotte genadig, ‘als tegenwicht voor Uw Wendingen.’ Thomas knikte.
Laat die avond, na het vertrek van de bezoeker, raakte Thomas ongewoon terneergeslagen. Hiervoor had hij z'n geld gebruikt, voor dit huis, voor deze meubels. Hiertoe had hij die Bergson bestudeerd en zich op kunstbladen geabonneerd. Hij deed een sombere rondgang door z'n kamers met Van Maarles oog in plaats van het zijne.
De volgende dag begon het hem redelijker voor te komen dat ‘modern’ niet noodzakelijk het zelfde was als het nieuwste en beste uit gerenommeerde koophuizen. Ook sprak hem even aan dat ‘die nieuwe plastiek ons door heldere abstractie kon bevrijden van bedrukking’ zoals het bezoek ongeveer gezegd had. Thomas vond de meeste dingen in z'n kamer nog steeds mooi, maar aan sommige zaken twijfelde hij, zoals aan zijn kostbare bureaulamp. En bij een enkel
| |
| |
stuk zag hij iets verschijnen van ondoelmatige of zelfs overdreven vormen.
Hij verving die paar dingen in de laatste twee dagen voor Carla's terugkomst door strakkere zaken en zo moest ook z'n aztekenkastje het veld ruimen. Vooruit er mee, naar de uitdrager, net als die stapels nietelectrische grammofoonplaten, al ging het met bloedend hart.
Als een komische anticlimax op de dagen van z'n benauwenis bespiedde Thomas op z'n laatste vrije avond nog vanuit z'n erker de man met het maangezicht zonder kin. Zelfs het iele keelgeluid in het duister ontbrak niet; maar nu zag Thomas tot wie dat gericht was. De man liet een mallotig mormelhondje uit.
Thomas' Maxwell wachtte trouw in de zonnige Rhijnstraat bij de Staatsspooruitgangen, die donker in de schaduw lagen van de overkapping. Thomas zelf stond op het perron. De trein uit Berlijn was laat.
Tenslotte begroette hij Carla met hoog opgestoken hand. Hij glimlachte er breed bij, ondanks de vreselijke, dirndelachtige jurk die ze opeens droeg. En wat staken haar jukbeenderen toch germaans uit.
Carla keek hem aan of ze dacht dat hij overnachts gek was geworden. ‘Wat heb jíj nou gedaan,’ vroeg ze zonder glimlach of begroeting. Thomas begreep eerst niet wat ze bedoelde, dan vertelde hij dat hij naar de kapper geweest was. ‘Dat zie ik, ja,’ zei ze. Ze liepen voor de witkiel uit die de koffers naar de auto droeg. Carla zweeg. Op Thomas vraag wat er was antwoordde ze: ‘Je ziet er afschuwelijk uit! Je nek!’
‘Dank je,’ zei Thomas. Hij zag waarachtig een kwaaie traan in haar oog. Nu al.
De terugrit was zwijgend verlopen. In Thomas' huis hing Carla haar hoed en shawl op de kapstok en ordende haar blonde haren verzonken in zichzelf. De koffers bleven in de auto. De oude juffrouw kreeg opdracht koffie te zetten. Ze dronken zwijgend die koffie. Carla vroeg toonloos om wat cognac en haar ogen zochten de housebar. ‘Wat is dát nou weer!?’ riep ze, ‘waar is je bar gebleven! Wie heeft je nóú weer overgehaald tot van die idiote besluiten als ik eens een paar weken weg ben! En God bewaar me, waar is die mooie bureaulamp! Jij lijkt wel een klein kind, je gelooft iedere kerel met een of ander nieuwtje maar direct.’
Thomas, zwaar en lomp, boog het zo kort geknipte hoofd. ‘Nou ja,’ zei hij, ‘dat is te zeggen...’
Plotseling stond Carla op. Haar groene ogen werden bijna zwart. Ze stak beide handen open naar voren en draaide Thomas' grote kop omhoog tot ze in z'n ogen kon kijken, als een schooljuffrouw met een liegende leerling. ‘Of heb je dat voor een of andere vrouw gedaan soms.’
Dat kon Thomas met een opgeluchte schater ontkennen en de beide gelieven omhelsden elkaar aardig. ‘Wacht eens,’ zei Thomas en taste in z'n binnenzak. Hij gaf haar maar die geëmailleerde Parijse sigarettenkoker want hij werd zich schuldig bewust geen presentje voor haar gekocht te hebben.
Later, aan tafel, zei hij haast extatisch: ‘Ik ga al die rotzooi hier weg doen. Alles. En dan helder en sober de nieuwe dingen van.. hoe heet die beweging ook weer... kijk.’ Hij stond op en legde een door Van Maarle gestuurd tijdschrift open naast haar bord.
Carla keek. ‘Als je maar weet dat ik dan hier geen stap meer over de drempel zet,’ zei ze half in scherts. Ze lachten.
Thomas was te oud. Hij zat de komende weken met een mengelmoes van twee richtingen in z'n huis. Hij vond die nieuwe internationale glazigheden eigenlijk lelijk en koud en in hun gelijkhebberij ongenaakbaar. Maar hij wilde zich schikken. Stilstand was dood. Hij bestreed heimwee naar Parijs en decoratie.
Maar later, in het kalme najaar, geloofde hij dat het met die kamers wel weer in orde zou komen, op zijn eigen manier, met gematigder dingen die in beide kampen ermee door konden. (Want eigenlijk vond Thomas zich een soort
| |
| |
uitverkorene.) Z'n lichte, eenvoudiger eetkamerstoelen had hij maar te voorschijn te halen bijvoorbeeld.
Carla, hoewel twaalf jaar jonger, vond Thomas grillig en verkwistend. Na een ruzie over een nieuwe bureaulamp van Gispen, waar Thomas naar probeerde te kijken als naar een schoongewassen platonische machine, liep ze weg en kondigde aan: ‘Voorlopig zie je me hier niet meer.’
In z'n nog broze evenwicht had Thomas daar voor het ogenblik vrede mee.
Op een late winteravond zat Thomas alleen bij de haard. Hij voelde zich licht onwel en liep de gang op voor wat lichaamsbeweging. Het hoofd van de oude juffrouw verscheen om haar deur en met haar moe geluid vroeg ze: ‘Kan ik iets voor U doen, meneer.’
Ja, dood gaan, dacht Thomas. Hij schrok en zei: ‘Ja, gewoon gaan slapen.’ Hij had z'n stem iets vriendelijks mee gegeven en op het meelgezicht van de vrouw verscheen een bijna dood lachje. Thomas dacht: ik ben niet sterk meer.
In z'n stoel sliep hij en droomde van Carla. Het was van zekere perfectie wat hij droomde, maar geen openbaring want niet nieuw. Hij raakte wakker en gaapte.
Hij dacht aan God. Voor de gemene man, die niets kon kopen, was er alleen de materie. Maar ongeloof werd lachwekkend oudbakken in de toste eeuw. De materie, uit louter impuls en straling, was zelf geest. Alleen bebrilde vrijdenkers met kuiven en verbitterde paardetanden noemden zich nog atheïst. Ze droegen kleine brochures in kleine letters met zich mee waarin God klein bestreden werd.
Thomas vond dat hij niet bang had hoeven zijn. Hij had geld bij zich moeten steken om het die vetlap met het maangezicht zonodig voor te houden.
Hij glimlachte, voelde zich beter en ging in een gewoon, geïllustreerd weekblad bladeren. Hij had een nieuw plan. Hij zou een goede radio-ontvanger kopen, niet met zo'n lelijke vraagtekenluidspreker, maar met een mooi gestileerd houten speakerkastje.
Maar eerst ging hij Carla eens bellen.
|
|