haar gebruik ter compensatie van de verwaarlozing die ik ondervonden heb van anderen. Zij heeft met die anderen niets te maken. De redenering is, als de mensen zo doen moeten ze het ook maar zo terugkrijgen; sommigen doen het kwaad, anderen moeten ervoor boeten.
Niet dat de redenering voorafgaat aan het gedrag. Ik redeneer pas later, en onderscheid mijn innerlijke logica met tegenzin. Zou ik niet beter kunnen? Misschien. Ik wacht af dat mijn binnenste mij een correctie voorschrijft, maar het haast zich niet.
Het is ontstellend om bij jezelf te merken wat de rancune tegen de samenleving voor heerschappij uitoefent. Rustig oordelend vind ik niet eens dat ik slechter dan de meesten behandeld ben door de wereld. Er zijn ook al zoveel verongelijkte en verontwaardigde Hollanders. Ik wil er eigenlijk niet een van zijn.
Het moment moet komen dat ik mijzelf zal forceren en met S. gaan praten. Misschien zegt zij dan, barst jij.
Gistermorgen toen ik op de fiets net de hoek van de straat bereikt had, lui trappend in de zoele morgen, dacht ik stel je voor dat je benen niet meer werkten zodat fietsen onmogelijk was en lopen ook, en dat dit kleine stukje van de hoek naar huis een roteind leek. Stel je voor dat je je liggend moest voortbewegen door je met je nagels aan de gleuven tussen de tegels vooruit te trekken - hijgend, snikkend, bezoedeld, bloedend.
Zouden zulke invallen toegeschreven kunnen worden aan de invloed van Samuel Beckett? Ik denk het niet. Zij komen vanzelf, en maken begrip van Beckett's werk mogelijk.
Begrip is nog geen aanvaarding. Het schrikbeeld van de kruipende man verflauwt al wanneer ik aan Beckett denk, en nog verder als ik er Hollands tegen doe: ‘Je ziet wat een gemak, zo'n fiets.’
Het verflauwt. Het verdwijnt niet.
In antwoord op een briefkaart uit Frankrijk waar ik geschreven had dat onze reis zonder auto-energie moeilijk zou worden, schrijft B.P. uit Zwitserland dat hij geen probleem heeft omdat er in zijn vacantiegebied niets te beginnen is met auto's en gelukkig maar, want hij heeft ze altijd vervelend gevonden.
Het lijkt wel een uitwisseling tussen een automaniak en een natuurmens. Eigenlijk is het meer karakteristieke verschil tussen ons dat hij gewoonlijk overeenstemming weet te bereiken tussen zijn gevoelens en zijn idee van een verstandiger wereld, terwijl bij mij het verheugende en het aanbevelenswaardige zelden samenvallen.
Geen auto's meer? zegt zijn innerlijke stem: geen verspilling, geen vervuiling, geen wegenaanleg, geen lawaai, geen ongelukken - hoe zou iemand die de wereld het beste wenst daarover kunnen klagen!
Jawel, zegt de mijne: maar denk aan al de omwegen die je kan maken en aan het gemak met de koffers, en dat je nooit te laat op het station komt en nooit ergens blijft steken door een staking...
Ik kan mij eigenlijk geen ontwikkelingen voorstellen waar veel vóór is zonder dat er tegelijk veel tegen is. Was ik maar recht door zee zoals jij, B.P., denk ik wel eens even.
Ook daar zou veel tegen zijn.
Collega S. behandelt mijn bijdragen aan vergaderingen gewoonlijk als onvolwaardig. ‘Daar gaat het natuurlijk niet om,’ ‘Kunnen we niet liever even het onderwerp afhandelen,’ ‘Zo hadden we het niet afgesproken.’
Soms word ik er thuis nijdig van. Op de vergaderingen eigenlijk nooit. In zekere mate heeft S. gelijk. Het klinkt mij ook wel eens of ik maar wat zeg. Bij andere gelegenheden, wanneer ik de spijker op zijn kop meen te hebben geslagen, zou ik denken dat hij mij hoger hoort te schatten, maar het kan mij niet veel schelen wat hij vindt.
Ik blijf mild van reactie tegenover hem, uit bescheidenheid en uit hoogmoed. Voordat wij er een oordeel over uitspreken moeten wij in aanmerking nemen dat S. zelden zijn neer-