| |
| |
| |
Willem Brakman Een zwak voor Jünger
Is Ernst Jünger een filosoof? Een gezien de zich opdringende diepzinnigheid van deze auteur wel begrijpelijke maar ook wat benarde vraag over nogal vlottende begrippen. Maar om met de hierboven vermelde diepgang te beginnen, Jünger is in ieder geval een figuur voor wie de bewust ervaren vormen van het leven verwijzen naar een daarachter in het verborgene werkende, eigenlijke werkelijkheid. Hij bekent het zelf eerlijk: ‘Wer sich vom Trug des Zeitalters befreit, erkennt dass der gebrochenen empirischen Wirklichkeit eine unverletzte transzendente und der erschöpften physischen Existenz eine unausschöpfbare metaphysische korrespondiert’.
Zijn uitgangspunt, dat wil zeggen zowel ervaring als doelstelling, is de eenheid Jünger-kosmos, een zich deel weten van een alomvattende natuur vol geheimenissen waarvan de zin is af te lezen aan hiëroglyphen en chiffren (‘Pflanzen und Tiere sind vom Ewigen durchwaltet; dicht unter dem Schleier ihrer Blüten, ihrer Spiele beginnt das Unvergängliche’).
Voor het ‘aktief’ tot stand brengen van deze eenheid, hetzij met planten en stenen (Novalis) hetzij met de wereldziel (Schelling), schieten wil en ratio te kort en moet een dieper peilend vermogen worden aangenomen. Jüngers uitrusting is dan ook een tweeledige: enerzijds beschikt hij over de ‘metallische Ausprägung’ van het bewustzijn, anderzijds over een ‘inneres Auge’ en het hieruit afgeleide punt-kontrapunt doortrekt zijn gehele werk; tijdelijk-eeuwig, bewust-onbewust, zichtbaar-onzichtbaar, toevallig-noodzakelijk, enzovoort. Een doorlopende scheiding van licht en donker waarin wel duidelijk een voorkeur is te bespeuren maar die zelden wordt uitgesproken zonder te worden gerelativeerd: ‘im Lichte erscheint die Form, im Dunkel die zeugende Kraft.’ (A.H.)
Beleving als werkelijkheidsontsluitend, het is een uitgangspunt dat verwijst naar de zogenaamde levensfilosofie waarbinnen dat begrip wel een heel bijzondere aura wordt toegekend en van de door dit licht beschenen kring (Nietzsche, Bergson, Dilthey, Spengler, Simmel en de sterk anthropologisch gekleurde Klages) is deze laatste met zijn kosmisch natuurfilosofische droomuitleg wel het meest op de maat van Jünger gesneden. Steunend op dit oorspronkelijk belevingsvermogen neemt Klages een even oorspronkelijke toestand aan waarin de mens nog van een volmaakte receptiviteit was voor de zin der oerbeelden. Deze gaafheid werd gesplitst, gekrast, gespleten door de omineuze invloeden van verstand en wil, die de wereld slechts kunnen voorstellen, tot dood produkt van de geest reduceren en technisch beheersen. Een katastrofale ontwikkeling waartegen ook nog niets is aan te vangen daar immers iedere uiting van de wil de zaak alleen maar verergert. Over blijven slechts de grote extatische ogenblikken van het gegrepen zijn door de macht der bezielde beelden.
Veel pessimisme uit de twintiger jaren bromt hier mee (bijvoorbeeld Spenglers ‘Optimismus ist Feigheit’), maar ook nog wel een hoopvol verwijzen naar de mogelijkheid van een herwinnen van zuiverheid. Klages maakte een tijdlang deel uit van de kring om George, die
| |
| |
zoals bekend even esthetisch-aristocratisch als wrokkig somber de moed toch nog niet geheel had opgegeven. Klages' concept is eigenlijk hoogst eenvoudig maar toch raakt zijn ‘Geist als Widersacher’ hier even in een wat moeilijke positie als men zich afvraagt of de vierdelige bezinning van Klages deze ‘Geist’ nu in dienst stelt van het volle leven en zo verraad laat plegen aan zijn eigen destructiviteit, of dat deze destructiviteit zijn eigen aktiviteiten ondergraaft. In ieder geval introduceert Klages Jünger in een filosofie waar hij op het eerste gezicht ook het meeste thuishoort, waar plaats is voor ‘das Wissen um Geheimnisse’ en ‘die Seele ergreifende Bilder’ en waar men overigens ook niet zo bang is voor wat tegenstrijdigheden.
Jünger dus als levensfilosoof; voor de systematische neokantianen uit de tijd van zijn eerste geschriften lijkt hij ook zeker niet toegerust. Hoe de beide scholen, die van Marburg en Baden, ook mochten verschillen, ze waren het er krachtig over eens dat alle metafysica filosofische contrabande was en Jünger is een metafysicus, de hem op voorhand door Klages verleende trekken uitdiepend met een opvallend, romantisch heimwee. Ondanks zijn vriendschap met Heidegger die hij ‘lieber Martin’ mocht noemen en die in Nietzsche nadrukkelijk het eindpunt van de metafysica zag, is Jünger eigenzinnig een metafysicus, een in de traditionele zin aanhanger van de leer die het wezen der wereld zoekt achter de verschijnselen, er boven desnoods of er onder, maar er in ieder geval niet in.
De levensfilosofie heeft zo zijn eigen problemen. Zich baserend op irrationele gegevens blijft zij toch hoe dan ook aangewezen op begrippen, want ook het veranderlijke, onbepaalbare, beweeglijke, grillige, veelduidige en niet kanaliseerbare blijven afgeronde begrippen. Het is echter juist deze omweg over het begrip die zij wil vermijden. Wat zij nastreeft is een onmiddellijk kennen van de werkelijkheid, het leven, hoe zij het karakter hiervan ook moge uitleggen. Maar de moeilijkheid blijft volgen als een schaduw. Wanneer Simmel de geest zichzelf laat overschrijden in het verdringen van oude door nieuwe normen dan is dit een strijd van waarden tegen objectieve geldigheid en dus een tegenspraak. Verder levert het overschrijden van dit soort grenzen nog een extra moeilijkheid op, daar het neerkomt op het pogen te denken wat ondenkbaar is. Wordt dan nog afgezien hiervan het leven begrepen als een proces dat vormen schept om ze te vernietigen dan is dit toch het leven in een vorm overbrengen die volgens het levensprincipe zelf zou moeten worden vernietigd; waarmee de poging de waarheid te betrekken op de stroom van het gebeuren is mislukt. Weliswaar spreekt Simmel van ‘ein Widerspruch nur in der logischen Reflexion’ maar daarom is ze er niet minder. Op grond van bovenstaande moeilijkheden wordt uitgeweken naar een bijzonder vermogen van de mens dat met de grond der werkelijkheid onmiddellijk in aanraking komt: de droom, de aanschouwing of de intuïtie. De breedte van het begrip leven en het daaruit voortvloeiende ontbreken van een bruikbaar keuzeprincipe, de opvatting in het oorspronkelijk nog niet in begrippen opgegane, dus theoretische blinde, het wezen van de wereld te zien, maar ook het vaste voornemen ieder systeem als stijf en star en niet passend op het leven af te wijzen (de wil tot een systeem is een ‘Mangel an Rechtschaffenheit’, Nietzsche) maken een hecht doortimmerde filosofische ordening onmogelijk. Zo
ontstaat al een aardig totaalbeeld van deze filosofie: een konglomeraat van objectieve en subjectieve, idealistische, irrationele, biologistische en deels mystieke aanschouwingen. Het is een wereld van de grote synthesen, hoe weinig ook zakelijk gefundeerd, de filosofie van de creatieve impuls, het uit de hemel plukken van algemene begrippen waaruit dan deductief naar de wereld der verschijnselen wordt afgedaald en fascinerende samenvattingen ontstaan. In zijn dagboekaantekeningen noteert Jünger een volgend gesprek: ‘Man sagt, sie hätten keine Standpunkte?’
| |
| |
‘Ich halte eine Standfläche für wichtiger.’
‘Und man wirft Ihnen vor, Sie würden der Jugend keinen Weg weisen.’
‘Nehmen Sie mich nicht als Wegweiser, sondern als Landkarte. Das ist für beide Teile schwieriger. Aber es wird uns weiter hinausführen.’
Deze met een wat precieuse tekst voor zich opgeëiste metafysische vrijheid, zowel als de door hem zelf genoemde invloed van de romanticus Herder in wiens werk genie en genialiteit zo centraal staan, zijn aanwijzingen voor een geesteshouding die hij in zijn werken ad oculos opvoert door te verschijnen in de afwisselende gedaanten van moede dromer, ziener, profeet, visionair, mysticus, dichter. Soms verraden hem kleine trekjes, soms spreekt hij uit wat in het verlengde ligt van al lang gekoesterde vermoedens, zoals daar waar hij over een bijzondere schemering spreekt in een stad. Een kleurig gebeuren van raadselachtige en lugubere aard en wat de reaktie van de andere mensen betreft, ‘niemand was verontrust’ is de kortekonstatering waarna de eenzame waarnemer de beschrijving besluit met de woorden ‘es liegt eine besondere Beängstigung in dem Bewusztsein dass man als einziger von einem bedeutenden Schauspiel angesprochen wird.’ Er schuilen enkele aspecten in dit zinnetje die doen denken aan het ‘wij zijn heerlijk uitverkoren’. Jünger zou het zo niet hebben genoemd maar vermoedelijk ‘mythisch erhöht’.
De tendens het dode te verklaren uit het levende, het levende als verklarend oerprincipe, ontstond als een reaktie op Kant, het positivisme en het idealisme waarin de mens gedegradeerd leek te worden tot een kruisingsprodukt van mechanische, chemische en biologische processen. Dit eerbiedwaardige thema heeft altijd wel geklonken: Heraklitus ‘alles stroomt’, Aristoteles ‘de ziel is de entelechie van het lichaam’, Augustinus ‘binnen de mens leeft de waarheid’, maar aan het begin van deze eeuw ontstond pas een heel oploopje om een begrip dat even vol was als vaag: beweging, worden, organische eenheid, stroom van vitale elementen, Seele. Zo ontstond het signalement van de levensfilosofie: irrationeel. Een totaal andere verhouding tot de problemen ontstond met een oog voor levensnood, eros, noodlot, geluk en in de methode verschenen de beleving, nachschaffendes einfühlen, hermeneutiek, etcetera. De vertegenwoordigers in hun onderlinge verschillen getuigen ook kleurrijk van de ruimte die hen is toegestaan, een keur van laatste realiteiten die ieder op hun beurt een specifieke ervaring van het leven mogelijk maken. In het huis der levensfilosofen is Jünger thuis, hij is er de huisvriend met wat schulden links en rechts maar uit de toon van zijn werk, de thematiek van de macht, zijn epaterende wendingen en neiging tot het epigrammatische blijkt zijn zich sterk modelleren naar Nietzsche, en de verwantschap met de esoterische Klages en diens duistere beeldhonger en honger naar het duistere beeld is niet minder groot. Dit irrationalisme bezorgde hem bij Lucács een plaatsje in ‘Die Zerstörung der Vernunft’ waarin Jüngers Gestaltbegrip in ‘Der Arbeiter’ als mythescheppend wordt beschouwd in de politiek. Met deze ‘Mythos’, namelijk de totale, elementaire omvorming van de wereld tot werkplaats, werkplan en tenslotte tot imperialistische ruimte, laat
Lucács Jünger oprukken tot aan de rand van het Nationaalsocialisme en m.i. terecht. Hij deed echter ook geen stap verder en wees het Hitler-fascisme wel af maar vermoedelijk net als George eerder om esthetische redenen (zu pöbelhaft). Het kost altijd wat moeite Jünger als politieke booswicht te zien daar zijn levensbeschouwing, zijn doordrenkt zijn met archetypen en symbolen, zo duidelijk uitloopt op een individuele levenskunst, of hoogstens een heilsleer voor kleine club. Zijn beschuldigde ‘Arbeiter’ was een poging de kategorie arbeid uit te tillen uit de laag der onderste klasse in de vaart der scheppende geestesgoederen. In de ontwikkeling van de techniek waarvan Jünger de inhumane kracht op onthutsende wijze had zien opdoemen en doorbreken in de materiaalslagen van de
| |
| |
eerste wereldoorlog tekende zich voor hem een mogelijkheid af van een hoger, als het ware ‘vergeestelijkt’ kapitalisme waarin arbeid zou worden omgezet in techniek en een nieuwe elite zich zou aandienen, een mengeling van aristocraat en Über-Preusze, de technocraat. Politiek vertaald zag hij deze mogelijkheid in de groeiende macht van het kleinburgerdom na het mislukken van de revolutie 1917-'23. Niemand minder dan Heidegger meende als boodschap van het Nationaalsocialisme ‘Begegnung und Entsprechung der planetarisch bestimmten Technik und des neuzeitlichen Menschen’ te ontcijferen. Zeker is dat in de extreem rechtse groepering zich een linkervleugel aftekende waarmee een Jünger en een Heidegger zich verwant voelden en waar de idee van een ‘geestelijke revolutie’ in de zin van ‘Der Arbeiter’ werd gekoesterd. Totdat ze in '34 door het nationaalsocialisme, dat wilde zeggen industrie en grootgrondbezit, werden matgezet. Over het boek zweeft de geest van Nietzsche, in de schrille, dwingende boventonen maar verder ook in deze zin dat Jünger net als hij een scherpe kultuurkritiek annex revolutionaire houding suggereert maar in wezen conservatief is, zelfs met een sterk anti-sociaal karakter. Mogelijk kent de totale werkplaats geen klassestruktuur meer - dit zo centrale begrip van de dode, overwonnen burgermaatschappij - maar evenmin is zij egalitair of liberaal en met zekerheid zijn alle democratische verhoudingen opgegaan in het arbeidsplan casu quo, in voorschrift en reglement van een op militaire leest geschoeide arbeidsstaat.
‘Der Arbeiter’, een programmatisch boek volgens de onverzoenlijke Lucács, te plaatsen tussen een ‘dode’ Weimarrepubliek en een ‘levend’ pruisisch imperialisme, het verloochend zien der historische objectiviteiten door een hoogneuzige, superieure schouw van de ‘Gestalt’, moge veel waars bevatten maar het is te weinig. Bij Jünger is de verhouding mythe-techniek als thema nooit ver te zoeken. Ook hier wordt ‘Der Arbeiter’ gezien als het draaipunt waar de duitse conservatief van traditionalistisch en restauratief omslaat in de agressieve fatalist en beamer van een kybernetisch absolutisme waarvan de magische dwang en drang der goden zich eerst achter de totale ontplooiing zullen aftekenen. Zo'n laatste oogknipperende mythologische aanvulling is voor het zicht op Jünger belangrijk. Eerder dan een imperialistische blauwdruk is ‘Der Arbeiter’ een kosmogonie waarin de eoon van de arbeid wordt aangekondigd, van de arbeid als ontologische kategorie: de vuist als arbeid, de gedachte als arbeid, de liefde als arbeid, oorlog, spel en wetenschap, arbeid ook de loop der sterren en het geloof en de kultus daaronder. Een monomaan universum dat zoemt en stampt tot in de atomen en dat van geen sabbat meer wil weten. Maar juist in deze dimensies, in deze mobilisering van tellurische afmeting, en de sfeer van het elementaire treden verschuivingen op die het begrip techniek laten zien als een metafysische macht die de hele materie doordringt, niet alleen de dode stof maar ook het organische, ja de techniek die zelf organisch wordt. In deze demonische woekering van perfekte beheersing, hygiëne en economie fonkelen al de brilleglazen en glazen ogen van Dr Fancy (M.K.), de diabolische trekken van Zapparoni en zijn glazen bijen en androïden (GI.B.).
Eerder dan in een politieke realiteit plant deze schepping van Jünger zich als blauwdruk voort in zijn verdere werk. ‘Der Arbeiter’ als asceet, technische samurai, soldaat in het uniform van de arbeid, planetaire konstruktie. De nihilistische opeenstapeling van onheilspellende inzichten en huiveringwekkende hypothesen brengen Jünger tenslotte aan het eind van zijn boek in een soort prestatiedwang. Wat na deze toon en inventiviteit, wat na dit tempo nog als kroon kan worden geconcludeerd valt noodzakelijk wat tegen. ‘Das tiefste Glück des Menschen besteht nicht in der Verwirklichung irgendwelcher Utopien, sondern darin, dasz er geopfert wird...’ of ‘Der heroische Arbeiter vermag sich mit Lust in die Luft zu sprengen und in diesem Akte noch eine Bestätigung der Ordnung zu erblicken’.
| |
| |
Het is allemaal erts en staal, Opfer, hohe Ordnung, Martyrium met alle griezelige resonanties van een dergelijk werk in '32, maar wat hier nog pathetisch en vol wilde gebaren in de lucht hangt, keert verduidelijkend terug in de latere werken (M.K., Hel., B.G.) waar dezelfde struktuur is gehandhaafd. De extreem doorgevoerde techniek, het nihilisme der perfekte functionaliteit, is geworden tot de macht der duisternis of puur werktuig van het kwaad, en in de strijd daartegen openen zich de behoudende hoge inzichten. Een voleinden door het opgaan in grotere dimensies, een ‘erhöht’ worden hetzij door een ‘ahnen und wissen um ewige Gegenwart’ zoals de contemplatieve broeders in hun kneuterige ‘Rautenklause’ of door de vrijwillig gekozen, verheerlijkende vuurdood van Pater Lampros (M.K.). Alles Annäherung des Seins, waarop ook veel in ‘Der Arbeiter’ was gericht en dat men bij een beoordeling maar node kan missen. Politiek alleen is voor Jünger te ‘diesseitig’ en hij is te overwegend kosmisch, te archetypisch, te vol metafysische onrust. Hoezeer deze honger naar geestelijk avontuur tot in zijn reflexen is afgedaald bewijst een anekdote uit A.S. Net ingeschreven in het vreemdelingenlegioen bekijkt hij in de buurt van Marseille in een blakerende hitte een hagedisje bij een steen om even later te merken dat zijn rugzak die vlak achter hem lag verdwenen is. ‘Mich erschreckte dabei eigentlich weniger der Verlust, als die fast zauberhafte Weise, auf die es sich volzogen hatte, denn ich hatte weder einen Schrit gehört, noch einen Schatten gespürt’. Er zit iets onverwoestbaars in die houding die specifieker is voor Jünger dan zijn eventuele imperialistische verontreinigingen.
Er waart een spook door het werk van Jünger en wel het spook van de droom. Een wel uiterst schimmige beeldspraak, ben ik mij bewust, maar die snel aan substantie wint wanneer men bedenkt met welk een twijfelvrije onvermoeibaarheid Jünger de droom hanteert. Niet te schokken, gepantserd als een sektariër, ziet hij de droom als de via regia naar de diepten der ziel, de ongescheidenheid van ik en wereld, de oerbeelden, het boven- of buitentijdelijke, de oorspronkelijke receptiviteit en goddelijke openbaring. Geen al te originele instelling dus, meer de bekende romantische opvatting dat het diepe zelf een zin is en daarom ook een spook dat als vanzelf de schimmendrom oproept van Jung, met wiens opvatting van het onbewuste die van Jünger zich volkomen dekt, Novalis, Herder, Hamann, Jean Paul (der tiefste Träumer den ich je las). Het zou, gezien Jüngers behoefte aan oorspronkelijkheid origineler zijn geweest de droom eens aan te zien als volkomen zinloos, zoals bijvoorbeeld de oude Cicero dat deed, al vult zo'n opvatting moeilijker een oeuvre. Bij een dergelijke, zwaar aangezette waardering van de droom kan het haast niet anders of hieruit worden ook de stijlmiddelen geput: het verenigen van tegenstellingen, a-logica, absurditeiten, toevalligheden en het etaleren daarvan met de nadrukkelijke suggestie van zinvol. De handgrepen zijn bekend uit het surrealisme maar waar het daar nog ging om extreme fantasieën, demonie en waanzin als rol, bekijkt Jünger zijn droom als een uit de oerklei van het Al getrokken meteoor. Nauwkeurig en passief beschrijft hij de droom tot in detail, zoals bij ‘Violette Endivien’ of de dromen over de ‘Oberförster’, en verveelt daarbij hetzij als hagiograaf of als narcist, daar de delfstof als zodanig lang niet altijd vermag te boeien. Maar het is dit devoot, dit gnostisch op de hand bezien, waarbij een esthetisch voorschrift van de droom wordt afgekeken.
Herders wijze dictum wordt omgedraaid: ‘oerspraak is de poëzie der mensheid’, en Jünger put zich uit in het grillig fragmentarische, in maniërismen, verbluffende wendingen, en smeedt er een eigen, direkt herkenbare stijl mee.
Zijn monomanie die beschikt over het fanatisme en de energie van de uitvinder, alchimist of schatgraver heeft zo zijn nadelen, bijvoorbeeld in het overvloedig aanbod aan nachtgeboorten, maar gelukkig heeft de droom soms het wondere vermogen sterk voor eigen zaak te kunnen
| |
| |
pleiten zoals die waarin een krantenpagina met op rij gezette geboorte-, trouw-, echtscheidings- en doodsberichten plotseling openbloeit in kleine poppenkastachtige theatertjes waarin mannen en vrouwen het liefdesspel bedrijven, of die van het schilderij waarop Napoleon en Bismarck op de weg naar Danchéry, compleet met verspreide wagens en stervenden, dat plotseling tot leven komt, de dromer in zich opzuigt en in de oorlogshandelingen betrekt. Over een filosofisch schokeffekt beschikt de droom van de herberg waar zich in de gelagkamer een aantal mensen stierlijk vervelen. Na een bezoek aan het toilet ziet de dromer bij zijn terugkeer plotseling helder dat deze mensen zich niet vervelen maar angst hebben.
Maar niet altijd worden inzicht, doorzicht, samenhang en diepzinnigheid zo fascinerend verbeeld. Vaak is de droom gewoon banaal, verbaast men zich over al die moeite daar in de diepte. Maar mogelijk is geest wezenlijk eigenzinnig en is het beeld overtuigender dan het betoog - ‘eerst zien, dan geloven...’
Hoe numineus ook, geheel autonoom is de droom bij Jünger niet. Hij beschikt of zegt te beschikken over methoden die een tegenverkeer mogelijk maken, zo bijvoorbeeld het bewuste zien dat kan worden getransformeerd tot een verbeeldend schouwen; een regelrechte aanval op de realiteit met behulp der fantasie. Er ontstaan deformaties, vervreemdingseffekten, verdichtingen en versmeltingen waarbij het waargenomene een uiterste aan subjectiviteit wordt opgedrongen, als het ware eerst met psychische spijsverteringssappen voorbereid om daarna in de psyche te worden opgenomen. Het zijn vingeroefeningen voor de droom en zo ontstaat de toestand van ritmeester Richard in ‘Gläserne Bienen’, die in de tovertuin van Zapparoni niet meer weet wat fantasie is of werkelijkheid en voor wie alles in een droomachtige dubbelzinnigheid verschijnt. Welke theorie hier ook achter moge steken, zeker is dat de combinatie scherp en geoefend zien, en een hiermee samen opgegroeid verbeeldingselement, in de dagboeken tot ware hoogtepunten voert.
Gedekt door dezelfde noemer; het aantasten van de heerschappij van de wil en het doorbreken van de beperktheid van het bewustzijn, beoefent Jünger ook een ‘gedachten uitschakelend staren’ waarin zich dan woorden, namen aandienen van een magische kracht, of hij bereikt wat hij de ‘magische omslag’ noemt door het trekken van gedurfde vergelijkingen waarbij plotseling nieuwe dimensies zichtbaar kunnen worden, epifanieën doorbreken. Hij tracht woorden te vinden die meerdere zintuigen tegelijk aanspreken, als het ware een stereoscopisch effekt hebben, zoals het versmelten van tastzin en visualiteit in ‘geschminktes wächsernes Rot’. Het doet vaak, hoewel steeds weer imponerend door de ontembare drift tot esoterische ervaring, wat gekunsteld aan, maar bij Jünger doet men er goed aan de resultaten boven de theorie te laten prevaleren. Wanneer hij het heeft over ‘das belebende Wasser der Erinnerung’ waarin verborgen betekenissen opbloeien als theebloemen, weet hij dat ook moeiteloos waar te maken als hij het gezicht beschrijft van Charles Benoit (A.Sp.): ‘het was als bij een schilderij, het beviel op het eerste gezicht, pas later ontdekt men de regels waarnaar het is gebouwd’.
Doordringing, vermenging, dubbelduidigheidvoor Jünger vertegenwoordigt dit patina der droom tegelijk een waarheidselement, maar soms ontstaan spontane verbindingen, onvoorspelbaar, en blijkt het commentaar geoefender dan de alerte blik. In de dagboeken staat een fragment waarin Jünger beschrijft een stuk wollig speelgoed te zien in een helder stromend water. Het blijkt echter een half vergaan lammetje te zijn: ‘dat het lieflijke maar schijn is, dat zich daarachter het Niets verbergt is niet nieuw maar het heeft toch steeds iets verontrustends’. Een opmerking die verrast door het plotseling opduikende Sartreaanse Niets maar verder ook door het understatement, dat bij Jünger even zeldzaam is als humor.
Een van de mooiste stukken uit A.H.2. - dat men overigens al goed tot de sublieme dagboeken
| |
| |
kan rekenen - is het fragment dat met ‘Tristram Shandy’ is aangeduid. In de eerste wereldoorlog leest Jünger vlak voor de aanval bij Pavreuil in een uiterst gevaarlijke situatie het boek ‘Tristam Shandy’ van Sterne. Zoals bekend lijdt de compositie van dat boek nogal aan evenwichtsstoornissen en is het grillig, bizar, vol verrassende tussencommentaren zodat het geschreven lijkt in een licht hypomane toestand van verhoogde afleidbaarheid.
Zo vermengen zich achttiende eeuwse stemmen tijdens de lektuur met twintigste eeuwse enerverende omstandigheden tot een curieuze beleving. Na zijn verwonding leest Jünger het boek verder in het lazaret, hij heeft een lichte koorts en het is hem alsof alles wat er is gebeurd tot de lektuur van het boek is gaan behoren. Opvallend in het fragment is de wat peinzende, afwezige toon, zoals een hand verstrooid wat speelt met stukjes uit een legpuzzel. Boek, werkelijkheid, licht febrile bespiegeling en perspectieven vertalen zich in elkaar en verweven zich luchtig, bijna speels tot een ware eenheid. Zo verwerft Jünger zich terloops, als het ware in de kantlijn der realiteit, een bijzondere relatie tot een van de merkwaardigste boeken die er bestaan en treedt hij in, naar hij zegt, tot de orde der Shandyisten.
Vanuit de speelse propositie dat vlak voor de neus zich afspelende gebeurtenissen dit doen volgens dezelfde wetten die gelden voor het hemelse zowel als het onderaardse laat Jünger in zijn lazaretbed even het voor een schrijver hoogst bereikbare doorschemeren, de totaliteit, het wat koortsige inzicht dat er samenhang is tussen alle dingen en het is bij het lezen van dit soort randnotities dat men zich bijna moedeloos afvraagt waar toch de woon is van het meesterschap en wat, gezien de zware en diepzinnige taken die Jünger zich elders oplegt met aanzienlijk minder resultaat, daarvan toch het criterium moge zijn.
De droom doorspookt zoals gezegd ook Jüngers stijl. Dat wil zeggen, er is een trachten om processen rationeel te doorschouwen maar tegelijk een zich hierbij richten op een ander niveau, in die zin dat logisch zich aandienende denkresultaten opeens worden vervangen door een uit allerlei associaties opgebouwd beeld. Zo ontstaat een wonderlijke breking van analyse en gebalde expressie, vaak weergaloos trefzeker, vaak irriterend en moeilijk te volgen, bijvoorbeeld wanneer een scherpe deductieve ontwikkeling uitloopt in ‘eine Sprengkraft des Blutes’. Jüngers stijl is die van de dubbele optiek en hij gebruikt hiertoe verschuivingen, vergrotingen, analogieën, mystificaties, augurenpraktijken, filosofisch toelaatbare en ontoelaatbare kunstgrepen. Duidelijk blijkt deze dubbele instelling in zijn verhouding tot de tijd, waar hij van de ritmische herhaling der kalendertijd verschuift naar een totaal andere kwaliteit, namelijk het tijdstip als begin van een eoon, epoche of duizendjarig rijk. Van getal en maat glijdt hij zonder veel ophef over naar het beeld, van de abstracte tij d naar het rijk der idolen. Voor de stijl van Jünger is dit een bijna constante figuur, twee functies die in elkaar grijpen en die zelfs ook op hun beurt weer kunnen worden ‘verhoogd’ tot een mytische twee-eenheid (Der Gordische Knoten). Vaak wordt dit overgangsproces verhaast waarbij de ratio die bij Jünger toch altijd al een schuivende lading bezit in een nog wankeler positie komt. Het lijkt een licht verontruste cultuurfilosofische constatering als Jünger opmerkt: ‘Die Oberfläche der algemeinen Begriffe beginnt brüchig zu werden und die Tiefe des Elements dass immer vorhanden war schimmert dunkel durch die Risse und Fügen hindurch’, maar er is weinig neiging bij hem zich dan eens op die begrippen te heroriënteren voor een nieuwe consolidatie. Het afsluiten van een
analyse met een beeld dat wezenlijk onbepaald is en voor meerdere uitleg vatbaar blijft een typisch kenmerk van zijn stijl, neoromantisch, soms van een bijbelse beeldkracht, soms verheven schrijdend als Hölderlin, soms ronduit vervelend.
In dit snelle wijken van de rationaliteit is natuurlijk eerder sprake van een voorkeur dan
| |
| |
van de typisch levensfilosofische moeilijkheid irrationele gegevens met begrippen te moeten uitdrukken. Toch speelt ook dit probleem bij Jünger, gezien zijn in taalonderzoekingen en experimenten gevatte kritiek op een taal waarvan de uitdrukkingsmiddelen ontoereikend worden geacht om de diepste ervaringen weer te geven. Graag verdiept hij zich in etymologieën, graag gebruikt hij al bijna verklonken en vergeelde woorden zoals Holm voor Insel, Gode voor hoge heer, fillen voor villen, enzovoort. Onderzoekingen die hem overigens niet hebben gered van hinderlijke stereotypieën zoals Element, Kristall, Substanz, Urstoff, Raum, erhöhen, Mythos, Typus, Topos, Rüstung en nog zo een paar.
Diep in de taal klinkt voor Jünger de lokroep der zuivere elementen, in ‘Lob der Vokale’, een proeve met sterk apodictisch karakter en zwaar leunend op onmiddellijk inzicht, wringt hij zich naar het diepste geheim van de taal, naar de elementen. Hij ontwikkelt een soort atoomtheorie die neerkomt op een vrijzwevende beschrijving van een vokaaltaal die in zijn meest zuivere vorm slechts onder hoge druk vrijkomt. ‘Wir leben jedoch nicht in den menschlichen Ordnungen allein sondern gehören zugleich den Elementarreich an. Wo wir in seine Zone einschneiden verläszt uns die Wortsprache bald und es stellt sich die reine Lautsprache ein. Das Wort versagt seinen Dienst’ (Blätter und Steine).
In oorlogslazaretten of op slagvelden, in voetbalstadions en in hoogste religieuse vervoering, daar waar volgens Jünger woorden zich richten tot goden en stenen, breekt het woord met geweld uit zijn voegen, de consonanten verbranden, over blijft de glanzende kern der vokalen, oerstof der taal, en Jünger houdt in ernst de vraag open of deze nu van goddelijke of dierlijke oorsprong is. Taal als drakenbloed, mysterium dat naar kruidenwortels riekt, het geheim der sterren openbaart, runen verklaart, het duister geheim der natuur dat tot spreken komt. In M.K. wijden de twee broeders in de ‘Rautenklause’ zich geheel aan de studie van planten en taal, zij verdiepen zich in de grond van het woord, willen het weer met zijn oorsprong verbinden. Geen luchtige studie; ‘Wenn man das Wort als Urbild betrachtet, stöszt man auf eine Grenze die man nicht überschreiten darf’ (Lob der Vokale). De studie der planten doet hen niet alleen in de bonte stroom van het vluchtige en vergankelijke, het rustende en onvergankelijke zien, maar in deze momenten van mystieke verheldering maakt het woord zich vrij van de gewone binding aan de verschijnselen, zoals de pijl de snaar van de boog verlaat. ‘Ich hätte ein Stückchen vom Irisschleier der Welt gesehen, und von Stund an leistete die Zunge mir nicht mehr den gewohnten Dienst’ (M.K.).
Deze honger naar diepte, dit ‘zu den Müttern’ als categorisch imperatief, het is Jüngers ‘Afrikaans spel’, zijn heimwee naar eindeloze verten en avontuur verplaatst naar de metafysica. Als een Sinbad de zeeman daalt en dwaalt hij naar verre diepten, een hoofd vol fantasie, het oog vol visioen, sirenenzang in het oor. Gelokt door vogelkreten uit het oerwoud en zonwarm bemoste afgodsbeelden en durend op zoek naar de verborgen zin als naar een goudschat. Uit de toon van zijn geschriften, de tam-tam van zijn herhalingen doemt een filosofisch Afrika op: een oorspronkelijke innige verstrengeling van mens en wereld, waar het eerste licht glanst over de oerhumus en brokkige beelden schemeren voor een differentiaal van bewustzijn dat zich in vokalen uit. Een tocht, die zijn zin voor een groot deel ontlenen moet aan ‘de verhalen voor thuis’. Op stijgt hij als een middelaar, behangen met bladeren en oergesteente en donkere scheppingsstof. ‘Urkunde wird Schöpfung, Engelsprache - Menschensprache. Im Steigen nähern wir uns dem Geheimnis dasz der Staub verbirgt’. Jünger gelooft heilig in deze doop die de beeldende kracht van de ziel ontwikkelt, de ziener doet zien, de heilige voleindigt en de kunstenaar zijn visie geeft. Voor de doodernstige en totaal humorloze Jünger zou dit alles zeker een profanatie zijn. Hij heeft wel degelijk
| |
| |
een ernstige filosofie, een speculatieve bezinning op de struktuur van de wereld, zowel constant als samenhangend, die vanuit verschillende plaatsen van zijn werk (A.H., D.G.Kn., D.Sb., A.St. en vooral M.K.) is te construeren en als volgt zou kunnen worden samengevat. Verleden en toekomst zijn dimensies van de tijd die zich in elkaar spiegelen, tussen hen in, zeer klein behuisd ligt dan het welhaast virtuele moment op van het heden. In het sterven verandert deze verhouding veelbetekenend, de spiegels smelten, het moment van het tegenwoordige treedt steeds duidelijker naar voren om op het moment van de dood identiek te worden met het eeuwige. Voegt men deze tijdopvatting samen met het beeld van het rad dan ontstaat al een aardige omlijning van Jüngers denkpatroon. Men moet zich hierbij voorstellen dat de wereld der verschijnselen wentelt over een onbeweeglijke, tijdloze oergrond, een rustend fond dat aan deze beweging zin en betekenis verleent, zoals het cijferblad dat doet aan de stand der wijzers. Uit deze en dergelijke beschouwingen concludeert Jünger dan: ‘Das göttliche Leben ist ewige Gegenwart, und Leben ist nur dort, wo Göttliches gegenwärtig ist’ (Hel.). Zo draait het rad van de geschiedenis over de wijzerplaat der zingevende symbolen of zoals Jünger het uitdrukt: de ‘Mythos’. Maar door de onveranderlijkheid van deze ‘Mythos’ wordt de geschiedenis (O Marx!) teruggebracht tot kaleidoscopische herhalingen, constant in de elementen, variabel in de combinatie. Met andere woorden: voor het bovenzinnelijk getraind oog is alles een thema con variatione.
Afgezien nog van duidelijk astrologische invloeden lijkt dit nog het meest op Nietzsches concept van ‘der ewige Wiederkehr’: zowel eindeloze verscheidenheid als steeds hetzelfde. Een dergelijke relatie tussen zingevende achtergrond en de figuren op het toneel bestaat volgens Jünger ook in de droom, ja de droom is in principe het enige toneel waarop de relatie tussen mythische inhoud en historische verschijning zichtbaar wordt. Zo kan men zeggen dat zowel Jüngers geschiedenis als tijdtheorie die zijn van de droom of de dromer.
Het is niet te verwonderen dat bij een dergelijk aanbod aan diepte de onverbrekelijk hierbij behorende droom weer aan komt zoemen, aangetrokken als bosvliegen door een verse keutel: de sterrenwichelaar, de schouwer van vogelvlucht en ingewand, de kabbalist, de waarzegger (Jünger speelt graag met de gedachte dat hij van Keltische afkomst is), struktuurfantast, orakel en intieme kenner der Magna Mater. In fragmenten, vermomming, in of uit elkaar geschoven zijn ze herkenbaar in heel Jüngers werk maar toch vooral in zijn M.K. en Hel. Het zijn geen romans in eigenlijke zin, eerder esoterische leergangen tegen een achtergrond van ijselijke maar toch niet onbehaaglijke ondergangsvisioenen, met vleugjes Byzantium, Cartago, Troje, Babylon, en verder omlijst door episch-arcadisch-antiek licht. In dit licht en tegen een wat dromerig, innerlijk landschap voltrekt zich in mythische tableaux en gezichten de elementaire strijd van wijsheid en inzicht tegen de machten der duisternis.
Beide, wat struktuur betreft zeer complexe boeken lopen voor een groot deel parallel, veel figuren en gebeurtenissen zijn tegenover elkaar te zetten: de Geer - de broeders, de landvoogd - de ‘Oberförster’, Pater Foelix - pater Lampros, de slag in de zoutsteppe, de oorlog in Alta Plana. Toch is Heliopolis dat als een vervolg is op te vatten van M.K. - hoewel niet minder kosmisch, cyclisch, boventijdelijk en nihilistisch - sympatieker door een zeer grondige uitholling van utopieën en vooruitgangsidealen (waarschijnlijk is dit zelfs het hoofdthema van het boek). Ook verrassender, zoals bij de ontdekking van de allang vergeten auteur Buprestis (Jünger) in de boekerij van de prokonsul die echter na het afkloppen van de stoflagen in zijn dagen over een waarlijk seismografische gevoeligheid moet hebben beschikt (natuurlijk miskend) wat betreft de onderstromen der geschiedenis en de haar bepalende machten en die zich, zowel door zijn groot gelijk als door
| |
| |
zijn overgrote bewondering voor Dante, Milton en Klopstock, als het ware onmerkbaar in de rij plaatst van deze koninklijke zangers. Warmer ook en menselijker zoals in het gesprek over het geluk tussen de Geer, de schilder Halder, de filosoof Serner en de dichter Ortner en waar op dit al tot op de graat afgekloven onderwerp toch enig nieuw licht valt. Zelfs vermag de vorst der magiërs Nigromontan waarachtig te boeien door de trekjes van de moderne wetenschapper, compleet met aprioriserende struktuur op iedere sleutel past een schatkamer).
Hoewel Jünger zelf het allegorische karakter van M.K. beperkt wil zien en niet tijdgebonden (‘weil sie aus den Tiefen des Traumes lebt’) was het in de oorlogstijd een duidelijke sleutelroman en, propvol toespelingen daarom destijds door ingewijden hogelijk gewaardeerd. Later werd het allegorische, symbolische en verhulde omgesmeed tot een wapen. ‘Das Duell verfeinert die Sitten, wie die Zensur den Stil’ zegt Jünger in een epigram, maar voor velen viel deze verfijning en stilering eenvoudig samen met een afwezigheid van verzet en dit odium heeft hem ook niet meer verlaten. De greep op de werkelijkheid van deze ambitieuze werken is ook niet groot, ondanks het kosmische en tijdloze der problemen, of vermoedelijk juist daarom. Jüngers proza speelt zich in de verte af, al hebben de beschrijvingen van de ondergangsvisioenen hem weer wel het verwijt ‘fascistischer Ästhetik’ opgeleverd. Maar al laat Jünger landschappen en steden ondergaan in ‘de purperen mantel der vernietiging’ en steden ‘aufleuchten im Untergang gleich einer Kette von Rubinen’ compleet met ‘Flammen als goldene Palmen’ en ‘rot angestrahlte Taubenschwärme und Reiher’ die als brandende lampions in het vuur verzinken, de verbinding gruwelijkheid en schoonheid is niet echt schokkend en het giftige verwijt in de zin van ‘ist denn an Auschwitz etwas schön gewesen’ eenvoudig grotesk. Deze boeken bezitten hoogstens storende elementen, ze zijn hinderlijk belerend, verbaal te gepolijst, het symbolisch weefsel is te dicht, wat er op twee benen rondloopt is ‘Typus’: denker, dichter, priester etc. Het wonderlijke is echter dat ze me niet vervelen, integendeel, ondanks de gedragingen van bijvoorbeeld ‘der Oberförster’ (M.K.), het archetype van de duivel, regelrecht uit de hel omhoog geschoten met strikken,
messen en klemmen en honden, is alles van een milde lijfwarme dromerigheid, en roept het herinneringen op aan melodrama, jongensboek en verre ijle geluiden. Het is ermee als op die ware zomermiddagen in de klas waar het zeer leerzame zich op de rand van de slaap heel scherp en ver ging afspelen op de gordijnen die zacht bolden in de open ramen. Een mildheid van de halfdommel die de ergste kou aan de kritiek ontneemt, een welwillendheid die hem ook best de rollen zou willen toestaan die hij zo graag wil spelen, van archetypische oude wijze tot de met zijn oerelementen zo bezige kosmosbouwer.
Toch blijft de vraag knellen naar de zin van deze manie voor mythische zuiverheid en oorspronkelijkheid, oerervaring en diepste grond. Haast onmerkbaar verschuift tijdens het tumult van de jacht op oorspronkelijkheid het postulaat van de waarheid naar de ethiek (dat vat oorspronkelijk is, is niet alleen waar maar ook goed) en in een welhaast religieus pathos wordt de laatste substantialiteit van de mens aanschouwd: een tot het uiterste uitgedund mysteriespel dat als toneelspel moet worden ontkend en aangezien voor de waarheid. Zuiverheid en oorspronkelijkheid, dat wil zeggen de suprematie van het eerste over het daarvan afgeleide, berust op het barbaarse principe dat wie ergens het eerste komt ook de meeste rechten heeft. Een opvatting die zich ook weerspiegelt in het begrip oorspronkelijk-heid in de zin van ‘innerlijk waarachtig’; dat wat het eerst is gezegd, geformuleerd en opgeschreven is even wezenlijk waarachtig als de herhaling verwerpelijk is. De prioriteit van de oorspronkelijkheid is een onware en berust op de illusie dat wat door geen mensenhanden is aangeraakt, onbezoedeld is, vrij is van de pest- | |
| |
bacil en altijd beter dan het kunstmatige (misschien ligt hier de bron van Jüngers merkwaardige preoccupatie met automaten, kunstinsekten die het leven overtroeven, androïden e.d.). Dit heilige kruis over al wat oorspronkelijk is, oer, elementair, primitief, de zegen over dat wat niet is gewild, waarover niet is gedacht, wat niet is te vermenigvuldigen zonder profanatie, drukt in werkelijkheid alleen een vergelijkbaarheid uit waarvan de uitkomst al van te voren vast staat. Het is de aura van het absoluut eigenmachtige decreet, de adel der scheppingsdaad gelegen in de onafleidbaarheid. Ondanks alle hokes-pokus en het sidderen der oermachten gaat het hier om het Nietzscheaans concept: de mens zelf als metafysisch punt, als mythescheppende factor met als machtsversierselen dat er onder, achter en boven hem
niets is dat hem dwingt en zelfs dat niet. In de regressie van het denken dat uitloopt in veelduidigheid en onbepaaldheid is het tenslotte de wil die beslist, dat is: de macht van het onvoorwaardelijk denken. Het is Jüngers altijd wat verborgen gehouden metafysica, in bovengenoemde boeken wat slapjes aanwezig in uitspraken als ‘Wir träumen uns gesund, zu Tode, wenn wir noch stärker träumen, würden wir unsterblich sein’ of zijn bekende ‘die Welt musz in Ordnung sein, von den Atomen her’ maar in zijn fabuleuze dagboeken treedt deze grondhouding duidelijker naar voren, vrijer ook en onbelaster. Veel in Jünger wint aan overtuigingskracht naarmate hij zich even ernstig als vrijblijvend opstelt, dat wil zeggen in houding en houdingen. Mogelijk is dat het geheim der broederschap waarin hij zegt te zijn toegetreden bij Pavreuil. De wondere broederschap der Shandyisten.
Een van de belangrijkste assen door de wonderlijke struktuur van Sternes boek is die welke gevormd wordt door Walter Shandy, de pseudofilosoof met zijn zo opvallend geringe realiteitszin, en uncle Toby wiens oudgediend hoofd nog druk door allerlei veldslagflarden wordt bezocht. Tussen hen ontwikkelt zich een heel universum van betrokkenheden; wat de een beweert wordt door de ander ontkent, niet door het ontkrachten der argumenten maar door een misverstand dat genesteld is in de woorden zelf en hun betekenis. Beiden voelen zich één in een warme menselijkheid maar smartelijk gescheiden door wat ze zeggen en zelfs door wat ze daarover zeggen. Toch kunnen ze het praten niet laten en zo ontstaan de woordspelen als een even komische als tragische uiting van de onmogelijkheid om bij elkaar te kunnen komen. Ze praten, maar ze praten alleen met elkaar, niet tot elkaar. Toch valt hun wereld niet uiteen. In een breed melancholiek verlangen elkaar aan te vullen, te helpen, te genezen, relativeren ze elkaar echter als Don Quichot en Sancho Panza en alles wat binnen de wrange rijkdom van dit wereldje wordt opgenomen deelt ook in die relatie, zoals uncle Toby's goedheid die overal misverstand en verwarring schept. In de alzijdigheid der relatie, dit zich ieder ogenblik kunnen hernemen en omkeren, in deze immer durende onrust van levende mogelijkheden, spiegelt zich tussen deze twee praters aan het vuur dát waaruit ieder kunstwerk leeft: de totaliteit. Maar dan een bouwsel uit oergesteente. Compleet met vokale scheppingskreten is het een evocatief element, het raadsel dat de dingen hun zin ontlenen aan dat waarnaar ze zelf verwijzen en dat niet en nergens kan worden aangetoond. Hier ligt een struktuur, een vormelement, het wondere feit dat een deel kan gaan instaan voor het geheel omdat het daarin op een beslissende wijze resonneert.
Als Shandyist heeft men dus zo zijn verplichtingen, verplichtingen die Jünger in zijn dagboeken ruimschoots na komt. Das Abenteuerliche Herz, in het verzameld werk bij de essays ondergebracht, zou men wat stijl en instelling betreft al heel goed tot de dagboeken kunnen rekenen. Het is een feest van de doelloosheid, boordevol tot dronken van gedachten, waar denken, beeld en verwoording in elkaar sprankelen met een volmaakte vanzelfsprekendheid. De eigenlijke dagboeken, dat wil zeggen te beginnen bij Gärten und Straszen, voegen
| |
| |
hieraan een nieuw element toe, het gallische (of meer concreet: Gides dagboek), in ieder geval een instinkt voor het toevallige en vrijblijvende, dat wat Nietzsche het ‘petit faitalisme’ zou noemen. Door een voortdurend loswerken van de struktuur door een keur van als het ware half afgewende tussengebaren, diepe sonderingen van het toevallige en een even superieur afzien van interpretaties elders, ontstaat een continuüm van mogelijke perspectieven, ingeloste mogelijkheden en vonkende inventiviteit. De dagboeken te lezen na het zwaardere werk is pure winst want zelden zong de afschuwlijke diepzinnigheid een schoner contrapunt dan in deze notities. Wat Gärten und Straszen betreft is het merkwaardig dat Jünger, in '39 voor de tweede maal onder de wapenen geroepen, ondanks de zich opdringende herhalingen en vergelijkingen geen confrontatie aangaat met de dagboeken uit de eerste wereldoorlog. Mogelijk schuilt hierin, juist door de schuwheid waarmee dit gebied wordt vermeden, een element van zelfkritiek en zal die overvloed aan pathos, die bezwerende getuigenissen van een bijna blind geworden nationalisme en militairisme, hebben meegespeeld bij het uitwijken naar deze lichte en verende toon. Soms is het proza zwaar van het onuitgesprokene, soms melancholiek en geresigneerd, de grote thema's blijven klinken, maar bij elkaar bezitten de dagboeken de rustige tred van de wandelaar die met grote welwillendheid en hoffelijkheid luistert en kijkt. In zijn blikveld krijgen het toevallige, het intieme en het gruwelijke een gelijk accent en het is vooral de vanzelfsprekendheid waarmee dit laatste wordt ingevlochten, alsof een verwachtingspatroon zich rustig voltrekt, die tenslotte de aandacht verplaatst naar de wandelaar, de flaneur.
Ergens in de dagboeken noteert Jünger het voornemen in zijn studie over het nihilisme het dandyisme op te nemen en het is vanuit deze uit vele houdingen bestaande houding dat de facetten van het dagboek, het florilegische, de zin voor het aparte, het estheticisme, het aristocratische, het best zijn aan te wijzen en in samenhang te brengen. Maar in de beoordeling van een aantal overige houdingen treedt opeens in het gemeenschappelijke naar voren wat ook in de vroegere werken zo'n verenigende rol speelde, het thema van nihilisme en macht. Altijd in het werk van Jünger wat verborgen aanwezig (al is de ondertitel van Der Arbeiter - ‘Herrschaft und Gestalt’ wel weer onthullend genoeg) is deze wilsmetafysiek ook hier onuitgesproken, verhuld en op de achtergrond gehouden, vertaald in het masker van de dandy: zijn provocerende verfijningen, de voortdurend aanwezige ondertemperatuur, de ‘impersonalité de l'artiste’, het verstikken van iedere lyrische persoonlijke emotie. Zij is pas bij nader inzien herkenbaar in het pathos der distantie, de ijzige existentiële geïsoleerdheid, zo vaak de bron van plotseling doorbrekende treurnis en melancholie, de gemaniëreerdheid, het cynisme (het heffen van het glas tegen een overvliegend eskader bommenwerpers), maar vooral in wat Jünger zelf voorziet van het heraldische woord ‘désinvolture’. Het is deze houding die hij in A.H. in het hoofdstuk ‘zur Désinvolture’ omschrijft als ‘Unschuld, Armut der Macht’. Een houding die begrepen moet worden als een zich plaatsen in de as van het historisch gebeuren, een zozeer samenvallen met de impuls der bepalende machten dat in de houding deze machten, casu quo het noodlot, volledig worden vertegenwoordigd. Désinvolture, een machtsgekleurd souvereiniteitsbegrip: ‘so nennt man eine Art der hoheren Natur,
wie sie den freien Menschen ziert, der zwanglos sich in dem Kostüm bewegt das ihm von Gott verliehen ist’. ‘Von Gott verliehen’ staat dan garant voor de wonderlijke onweerstaanbaarheid die aan deze houding wordt toegeschreven alswel de dwingende kracht die gelegen is in het beschikken over het juiste woord. Désinvolture is waar te nemen aan hoven, aan ware edelen, in tournooien, op de koninklijke jacht, aan het vorstelijk banket en op het slagveld ‘wo sie den Waffen ritterlichen Glanz verleiht’ (Hel.). Dit overnemen van het grote ritme vergroot de
| |
| |
contouren van de wandelaar tot type, tot zingevende gestalte. Natuurlijk gaat er niet echt een Zarathustra over de aard - deze keer niet dansend maar met rustige tred -, het is uiteindelijk maar een spel, maar een diepzinnig spel van houdingen in de luwte der echte gebeurtenissen. Een ‘Wille zur Macht’-spel mogelijk gemaakt in een wereld die door de oorlog op maat is gesneden. In zijn Parijse dagboeken loopt Jünger door een overwonnen, bezet Parijs, een voorbewerkte, geselecteerde stad (opeens vol schrijvers, schilders, dichters, geleerden en briljante causeurs) waaraan voldoende werkelijkheid is onttrokken om wilsmetafysica en désinvolture een kans te geven. Zo wordt de flaneur tot dandy, met alle reminiscenties aan Huysmans, Wilde en Baudelaire en gezien de resultaten in de dagboeken Jüngers meest geslaagde houding. In een wereld die zich gedraagt alsof hij zich werkelijk iets aantrok van het denken, schuiven coulissen, filosofie, literatuur en werkelijkheid in en uit elkaar tot een aforistisch weefsel, een totaliteit, das Ganze. De sfeer is zwevend, licht decadent, een tikje à la Kubin, Trakl, er waaien wat restanten genie-kultus. De wereld van Tristram Shandy was er een van psychische desintegratie en integratie, beschreven als ‘desperate but not serious’. Met zijn attitudes wordt Jünger de geest in het midden, de vrije geest, de macht van de geest. Vrij en machtig knooppunt van mogelijkheden die, mogen wij de dichter Blake geloven, als mogelijkheden altijd nog afspiegelingen zijn van de waarheid.
| |
Lijst van afkortingen
A.S. Afrikanische Spiele. |
A.H. Das Abenteuerliche Herz. |
M.K. Auf den Marmorklippen. |
Hl. Heliopolis. |
D.Sb. Das Sanduhrbuch. |
A.St. Am Sarazenenturm. |
G.B. Glaserne Bienen. |
D.G.K. Der Gordische Knoten. |
|
|