| |
| |
| |
Wessel te Gussinklo Heimelijk genot
Heimelijk genot doorstroomde hem als hij aan ze dacht, ze voorzichtig betastte, in elke broekzak een. Het was elke keer nieuw. Hij vergat het geen ogenblik, al was het tijden lang of iets zich er voor geschoven had - hij wist het nog wel - maar opeens voelde hij het weer, en het leek of hij een decimeter opveerde van zijn bank.
Boekjes! dacht hij sidderend, boekjes!
Een afgrond van verlatenheid opende zich in hem. Hij kon niet meer stil zitten. Hij voelde het zware langzame bonken van zijn hart in zijn borst. En hij dacht: niemand weet het! Niemand weet het! Alleen ik, ik! ik! Daarna zat hij roerloos en dacht niet meer.
Dit was nog wel wat anders dan het geheim of het onderaardse riviertje met takjes en graspollen er over heen in het park bij de singel, (de keren dat hij straf kreeg van juf of zijn moeder of een andere volwassene, en zijn tong onzichtbaar in zijn mond bewoog terwijl ze spraken, net of hij zijn tong tegen ze uitstak terwijl ze het toch niet konden zien). En hij dacht, ze weten het niet. Alleen ik weet het! Alleen ik! Wat ze ook doen, ze kunnen er niets tegen beginnen, lekker! Net goed! Hij was onkwetsbaar.
De rest van de tijd een gonzende leegte. Hij wist niet wat hij voelde. Het was of hij helemaal anders dan gebruikelijk in zichzelf zat. Ook de tijd deed zich ongewoon voor, alsof hij zich in een onbeweeglijk, nevelig veld bevond, of liever, daarin gevangen zat, - bekneld in een onbestemd gebied waarin geen beweging was overgebleven - terwijl één moment van overweldigende aandacht almaar aan bleef houden, gonzend en suizend om hem heen dreef, uren en uren, en toch tijdloos, omdat het steeds hetzelfde bleef - zoals na hevige pijn of schrik, of het laatste woord voor een stilte dat als een echo bleef hangen. De tijd was niet zoals gewoonlijk geleed in episoden, voorvallen, gebeurtenissen, die hoewel uit elkaar voortvloeiend, ieder hun eigen inhoud en kleur hadden, en zich in een strakke curve van de ochtend tot de avond voortzette, gebeurtenissen, duidelijk onderscheiden van elkaar voortschuivend over de dag naar de avond. Nee dat was nu niet zo. Iets als een dempende substantie bedekte elk voorval als een nevel al gebeurde daaronder alles als gewoonlijk.
En soms drong dat met kleine schokjes van verbazing tot hem door. Hij zat op school en ze rekenden. Hoe was dat zo gekomen? - Al wist hij het in andere gebieden van zijn bewustzijn nog wel - En dan na een lange onbestemde tijd - die toch ook pijlsnel voorbij ging, bijna met de gewaarwording van onmetelijke bevreemding die hem soms overviel, als hij midden in de nacht zijn ogen opsloeg, nadat hij ongemerkt was ingeslapen.
Hoe lang had deze slaap geduurd? Het kon vijf minuten zijn, het kon evengoed vijf uur zijn.) - Na lange tijd hoorde hij juf opeens spreken. Onbegrijpelijk! Zo ging het door, uren leek het wel. Het bleef doodstil in hem. Maar soms, zelfs zonder dat hij speciaal aan ze dacht - hij zocht alleen zichzelf af: wat gebeurde er toch? - soms voelde hij dwars door de beschermende nevel heen, die afgesloten koortsige plek in
| |
| |
hem, raakte hij haast per ongeluk die sidderende knoop van opwinding, verwachting en ook schrik, verlatenheid, verbijsterende schrik waarvan de boekjes alleen een uitloper waren. En meteen sprong het in hem op zo hevig dat hij over zijn hele lichaam trilde. Het leek of hij uitgerekt werd: wat had hij gedaan! Wat had hij gedaan! En plotseling zag hij alles met onontkoombare helderheid voor zich, niet alleen de boekjes, maar alles! De diefstal, het geld, het kijken, de verschrikkelijke onherbergzaamheid van alle dingen, het kopen van de boekjes... hij zag het als een afgeronde doodstille vorm. Dit zou nooit meer goedkomen. Dit was nooit meer ongedaan te maken, wat hij ook deed: voorgoed! Voor altijd! Broeierige hitte leek uit zijn kleren op te stijgen. Hij ging verzitten en perste zijn benen tegen elkaar. Daarna was er een leegte waarin hij onbeweeglijk voor zich uit staarde. Later wrong hij zich samen met een heleboel andere kinderen door de poort. Verbazing en onbegrip. Het leek of zijn armen en benen sliepen. En onophoudelijk taxeerde hij afstanden verkeerd, botste tegen andere kinderen, raakte klem in de kluwen luidruchtige jongens die door de gang en de poort naar de straat drongen.
Het was een zonnige straat die hij betrad, of eerder een laan van aanzienlijke breedte, die onderverdeelde in drie wegen, waarvan de middelste een verkeersweg, zich over meer dan een kilometer uitstrekte, omzoomd door rijen lindebomen, en daartussen wandel- en fietspaden en een ruiterpad en grasstroken met ongeveer vijftien centimeter hoge groengeverfde stalen hekjes er om een, waarover je lelijk kon struikelen. Op die grasstroken werden elk voorjaar rollen graszoden als lopers uitgelegd. Hij stond er dan bij te kijken in de hoop dat er een stuk af zou vallen dat hij mee mocht nemen voor zijn tuin.
Langs deze laan bevonden zich statige zeer afwijzende herenhuizen (zelfs een paleis uitgevoerd in grijze steen) met hoge donkere ramen waarachter eigenlijk nooit iets te zien was.
Waarschijnlijk woonde er in al die huizen niemand, en werd er alleen af en toe in de deuropening naar binnen gekeken door vage gezichtsloze lieden, die ergens anders woonden, en die daarna de deur weer zacht sloten.
Ook in deze laan was iets veranderd of verschoven, of uitgewist. Het was hem niet duidelijk wat. Het leek iets in de aard van de dingen. De bomen, de huizen, het asfalt van het fietspad, waren korreliger, vreemder op één of andere manier weggedreven van hun bedoeling, alsof ze alleen voor zichzelf, en in diepste wezen zonder functie bestonden. Zoiets ongeveer. Hij kon het niet begrijpen. De dingen waren niet helder en wenkend en van een zachte meegevende hoedanigheid, maar koud en veraf, als versluierd, en om een of andere reden onherbergzaam. Hij had niets met ze te maken. Ze bestonden gek genoeg bijna niet meer. Hij was rillerig. Hij had geen kippevel, maar hij had het gevoel of de warmte in hem steeds verder weg kroop, alsof hij niet meer in staat was zijn lichaam, de ruimte om hem heen met warmte te vullen. En toen was Hennie ook nog opgedoken, lawaaiig opgewonden, boordevol dwingerige praatjes, nog uitbundiger dan anders.
Hij keek naar de grond naar de tegels van het trottoir. Bij elke stap sloeg hij twee tegels over, en soms drie als er in die rij een donkere tegel was, of met een klein tussenstapje één tegel en dan met een sprong over drie, vier tegels tegelijk. En als er een auto aankwam of een fietser of iemand die hem tegemoet liep dacht hij: ik moet bij die lantaarnpaal zijn, of dat portiek, die deur, voordat die auto daar ook is, maar ik mag niet harder lopen dan Hennie, het mag niet opvallen. En ook moest hij als hij daar is zijn linker voet even vaak gezien hebben als zijn rechtervoet en hij moet bij zijn rechtervoet uitkomen. Af en toe maakte hij daarom een stuipachtig spongetje.
Een keer was Hennie druk pratend blijven staan en de auto kwam eerder bij het hek dan hij. Maar dat gaf niet omdat Hennie was blijven staan, niet hij - hoewel het beter geweest zou zijn als hij het wel gehaald had.
| |
| |
Hardstikke leuk hè? Hennie keek met glanzende ogen naar Ewout. Hij loensde een beetje. Hardstikke leuk zei hij stralend. Er ging een intensiteit van hem uit die het onmogelijk maakte om over iets anders te beginnen; iets dat moeizamer was, dat toewijding vergde. Gewoonlijk bepaalde dat hun vriendschap; samen een plan maken en het dan doen. Al was dat het laatste wat Ewout wilde op dit moment. Hij was grijs en als verstijfd van binnen.
Het was of Hennie's aanwezigheid bonzend en kloppend zwol, zich alles om hem heen toeeigende, en omvormde tot een onherkenbare wereld. Meisjes! Meisjes! Hennie gonsde van genoegen.
Evengoed als met zijn vriendje Ewout had hij met zomaar een willekeurige jongen op kunnen lopen - als er maar iemand luisterde zodat die overweldigende gevuldheid over kon stromen in iets anders.
Zag je wat ik toen dee...? Weet je wat ze zei joh, weet je wat ze zei... nou... tjonge, tjonge die Hanneke... tjonge nou en toen zei ik... hij likte langs zijn lippen en keek dromerig nagenietend in de verte.
En voortdurend wachtte Hennie even alsof hij een ogenblik luisterde of Ewout ook enthousiast werd - en tegelijk leek het of hij Ewout de kans wilde geven om mee te komen en daarom even wachtte.
Hardstikke leuk hè, herhaalde Hennie. Het was allerminst aarzelend dat wachten van Hennie. Het was een eis. Het was dwang. Hennie zou het gek vinden als Ewout niet reageerde en met lichte aandachtige ogen naar hem kijken en misschien wel gaan schelden (ah joh slome, jij altijd met die rotboompjes...!) of hem uitlachen op die geniepige manier van hem, waar je niets tegen kon beginnen. Want zo was Hennie. Hhmm, mompelde Ewout. Wat moest hij zeggen? Het maakte niet uit, als hij maar iets zei. Hennie lette niet meer op hem... en toen zei Alie tegen mij... Hennie giechelde, met rukkende hoofdbewegingen keek hij snel links en rechts van Ewout, alsof hij iets in het oog moest houden; een beeld, een visioen - hoewel, kijken...? zijn ogen veranderden niet. Ze schitterde op een wezenloze manier. Hij hield zijn hoofd scheef. Hij glunderde. Zijn gezicht was opengesperd alsof iets het van binnenuit uit model drukte.
Hardstikke fijn grietje hè, vin je niet... hardstikke mieters grietje, goh...
Het woord grietje schokte Ewout. Het klonk vies - maar er was ook iets bij, dat Hennie nog intenser maakte, nog triomfantelijker: een jongen die zomaar alsof het vanzelf sprak met brutale, uitdagende, al grote meisjes omging. Grietjes! meisjes waar Ewout bang voor was. Dit was allang niet meer zijn vriendje Hennie, die hij meenam om boompjes te zoeken, of te gaan kijken bij een boerderij waar een paard met een veulen in de wei stond, en die dan wel vaak vervelend werd en ruzie zocht, dat wel, maar die hij meestal door kwaad worden tot de orde kon roepen.
Nee, dit was een superieure jongen, die losjes rondhing in gevaarlijke werelden vol grietjes: dat waren onberekenbare, spotzieke, smalende meisjes. En die jongen wilde per gratie wel even met hem praten...
Hij kon al niet meer kwaad worden op Hennie, hij zou niet meer durven. Hij was verlamd van ergernis en om een of andere reden verlegen, haast schuw, alsof hij Hennie niet mocht laten merken dat hij vond dat die zich aanstelde. Grietje! herhaalde Hennie. Hardstikke lekker grietje nou...! Het was of hij zich aan alle kanten opensperde en een vochtige broeierige warmte uitstraalde.
Dit ging over Hanneke die samen met een ander meisje met hen opgelopen was - dit sloeg op Hanneke! Maar het woord grietje had niets met Hanneke te maken - of toch wel...? Op een geheimzinnige manier, die hij over het hoofd gezien had, toch wel... Hij had Hanneke net nog meegemaakt, toen ze lachend met Alie en Hennie voor hem uitliep. Ze zag er als zichzelf uit, niet anders dan gewoonlijk; een beweeglijk, lacherig en vooral wat springerig meisje, met twee spiraalvorige, zandkleurige
| |
| |
vlechtjes die als schelpen aan weerszijden van haar hoofd boven haar oren lagen. Ze droeg een stalen brilletje met ronde fonkelende glaasjes. Mooi was ze niet, of geheimzinnig, of beklemmend door dat raadselachtige onbenaderbare van sommige meisjes; meisjes, met kleine voorzichtige beweginkjes en zachte tsjilpende stemmen, andersoortig als dieren. Hanneke was niet zo, tenminste niet erg, al raakte Ewout altijd in de war als ze tegen hem begon te praten, opgewonden lacherig een verhaal vertelde dat hij zo gauw niet begreep - en als hij het begrepen had was ze alweer weg. Dat gebeurde een enkele keer, zomaar, zonder aanleiding, waarschijnlijk alleen omdat hij toevallig in de buurt was. Wat moest hij terug zeggen? Hij stond daar maar. Hij was houterig, hij was sloom, hij zag zichzelf. Maar Hanneke was alweer verdwenen. Ze had nauwelijk op hem gelet. Ze had zomaar wat gepraat, zonder dat het iets te betekenen had. En daar ging ze weer; lachend, pratend, zonder zich ergens wat van aan te trekken huppelde ze tussen de andere kinderen door. Iets schoot haar te binnen en meteen deed ze het.
Hanneke was nog niet lang op school. Op een dag, hij wist niet meer wanneer, was ze verschenen - uit Indië - in een rood jasje met nog een kleiner zusje, ook in een rood jasje. Hij woonde toen nog in het oude huis met de tuin vlak bij haar in de buurt.
Hij had eigenlijk nooit speciaal op haar gelet.
Toen ze net nog voor hem uitliep, samen met Hennie en Alie, was er niets bijzonders aan haar te zien geweest. Maar het leek door het woord grietje en de vanzelfsprekendheid waarmee Hennie dat van haar zei, of Hennie haar beheerste, op een geheimzinnige manier vat op haar had, iets als een opening in haar had gevonden.
Ewout had niet gezien wat dat geweest zou kunnen zijn. Hardstikke leuk! zei Hennie. Hij wachtte even. Hij keek knikkend in de verte... hardstikke leuk grietje...! zei hij dromerig voor zich uit, goh...
En daarna tegen Ewout - nieuwsgierig, met het eerste begin van verbazing naar hem kijkend: vind jij Hanneke dan niet hardstikke aardig? Dat kijken was nog niet gevaarlijk, Hennie keek nog vriendelijk en een beetje dwingend naar de reacties van Ewout die het ene nou eenmaal leuker vond dan het andere, en ook wel eens nergens zin in had, maar die voor de rest bekend was, vertrouwd, veilig, zijn vriendje. Op die manier keek hij naar hem. Hij keek nog hoe Ewout was, en nog niet bevreemd op een afstand; wie Ewout was. Het gevaarlijke taxerende kijken als naar een onbekende jongen, dat alles mogelijk maakte.
Ewout keek naar de grond. Hij was vervuld van wrok tegen Hennie. Hij begreep het niet. Waarom kon hij niet als anders verveeld doen, of streng en tegen Hennie zeggen, dat hij er over op moest houden, omdat het vies was en dat je wel kon zien dat Hennie uit een achterbuurt kwam - zoiets moet je niet zeggen goh, dat is vies...! Maar hij kon het niet zeggen, het was onmogelijk.
Plotseling was hij er zeker van dat zijn ogen schuw in zijn hoofd stonden en dat Hennie dat zou zien - het trillerige, opene onvaste in hem - en twee keer zo opdringerig worden met zijn smerige praatjes, of ruzie zoeken...
Vind je niet...? herhaalde Hennie.
Ewout haalde met schokkerige beweginkjes zijn schouders op. Huh mompelde hij, huh... Zijn stem klonk schor, dof, alsof hij door zijn neus kwam.
Maar Hennie lette niet op hem. Ik zou best met Hanneke willen gaan, zei hij.
En toen Ewout huh mompelde: nou... met haar trouwen en zo... Goh dat zou ik best willen... Jij niet...? zei hij. Hij bleef een ogenblik naar Ewout kijken, die niet naar hem keek en schor en moeizaam wat terugzei, en het was of hij de woorden uit zijn lichaam moest wringen: wat heb je daar nou aan joh... het klonk vreemd. Meteen begon Hennie te schreeuwen. Ik wel hoor! riep hij. Ik wel hoor! Hij maakte kleine sprongetjes terwijl hij dat riep en zwaaide met zijn armen. En Rudi ook! riep hij triomfante- | |
| |
lijk, en Hans en Appie en Nico... Hoi! Hoi! schreeuwde hij plotseling. Hoi! Hoi! Hardstikke fijn! Hardstikke fijn...! Hij zag een lantaarnpaal en begon daar drie, vier keer, sterk hellend met een zwaaiende arm om heen te draaien. Hoi! Hoi! Onmiddellijk haalde hij Ewout hijgend in. Weet je wat je vader en je moeder doen als ze een kind willen krijgen...
Uit school toen hij met Hanneke en Alie opliep, was Hennie ook opgewonden geweest, maar anders dan nu, nog niet genietend, zwelgend in wat er gebeurd was. Hij was feller toen, en tegelijk waakzamer. Hij maakte met Hanneke erbij op de een of andere manier een haast voorzichtige indruk - al lachte hij nog zo hard en praatte hij opgewonden honderduit -; alsof hij ergens voor op zijn hoede was en zichzelf en Hanneke met fluwelen handschoenen aanpakte - en toch was hij tot de uiterste grens van zijn mogelijkheden, los spontaan, aardig, grappig - en zo geladen dat hij bijna onherkenbaar was. Maar dit ging dan ook om iets anders dan zomaar lol maken, dit ging om lol maken met meisjes!... Dat was niet hetzelfde. Het had de bedoeling de wereld van meisjes onder elkaar en de wereld van jongens onder elkaar te verzoenen, die vreemdheid, dat anders-zijn op te heffen, door spontaniteit, door grappig en aardig zijn-ook voor meisjes, ze te berieken, reacties van ze te krijgen - zodat er iets nieuws ontstond, dat niet alleen voor jongens was maar ook voor meisjes... Hier ging het om: uit alle macht, zo boeiend, zo stralend, zo meeslepend zijn als je maar kon, en tegelijk op elke reactie van ze letten. Maar vooral - dat was het belangrijkste - vooral ging het erom zo intens mogelijk, houding, uitdrukking, aanwezigheid te zijn - nu, hier op dit moment! Het verbaasde Ewout terwijl hij achter ze liep.
Zijn vriendjes werden altijd zo bij sommige meisjes. Hij begreep het niet. Wat had je nou aan meisjes? Waarover kon je met ze praten? Ze wisten niks. Niets wat hij interessant vond interesseerde ze. Ze waren nergens mee bezig. Eén meisje met niemand anders erbij ging nog wel, maar als er meer waren ontstond er een koude ruimte om hem heen - er was niets gemeenschappelijks.
Hij kon ze niet bereiken. Ze waren alleen maar in staat tot flauw kletsen en giechelen.
Hij was expres met een stuurs gezicht een eindje achter blijven lopen - anders zouden ze iets tegen hem zeggen, en hij zou antwoord moeten geven aan Hanneke, of aan Hennie die niet meer zijn vriendje Hennie was maar een vrijwel onbekende jongen, die uit een andere wereld tot hem sprak - en dat antwoord van hem zou heel anders klinken dan wat zij zeiden: koeler, voorzichtiger, een beetje nors, en tegelijk ook bevangen... En er zou een bevreemde stilte vallen en alles zou langzamer, moeizamer worden.
De terloopsheid waarmee ze iets tegen hem zouden zeggen, zomaar, als Hennie tegen Hanneke - vanuit die stralende wereld die ze gemeenschappelijk hadden, zou overgaan in afwachtend kijken. En hij zou toch nog iets zeggen in een hulpeloze poging om hun roerloze aandacht voor hem als voor iets vreemds, op te heffen. Maar hij wist het nu al, hij kon nooit de juiste lach, de juiste gebaren, de juiste houding vinden als ze zo waren. Laat staan de goede woorden. Hij was te voorzichtig, te koel, zich te bewust van wat hij deed. Hij zag zichzelf. En meteen ontstond die voorzichtigheid, die koelheid ook bij hen. Hij zou nog onzekerder worden, houterig, en ook zij... Plotseling zouden ze weer Hennie en Hanneke en Alie en Ewout zijn; afzonderlijke kinderen die niets met elkaar te maken hadden, zonder iets gemeenschappelijks, omdat deze voorzichtigheid, deze koele ernstige wat verlegen aandacht, het roesachtige plezier waarin ze elkaar gevonden hadden uitsloot. Wat moest hij trouwens zeggen? Hij kon alleen maar over iets praten: over koeien, paarden, bomen, boerderijen, plannen, toekomst... daar moest je bij nadenken, dat was iets heel anders dan lol hebben. Het was veel riskanter, kwetsbaarder, fragiler. Dat kon niet met meisjes erbij. Die wilden grapjes horen en
| |
| |
giechelen, die interesseerden zich niet voor paarden of bomen, die vonden zoiets maar gek. En hij besefte dat terwijl hij iets tegen ze zei. En hij bracht wat hij zei met dat besef en dat verwekte schaamte en verlegenheid. En na seconden van bevreemd staren, onrustig wiebelen, keerden ze pijlsnel terug naar de speelse, beweeglijke, glanzende wereld, waarin ze zich thuis voelden - zonderden zich van hem af, sloten hem buiten, door hun lachen, babbelend met stralende ogen, waarvan hij niet de aanleiding was, waar hij niet bij hoorde.
Zij waren samen zonder nog oog voor hem te hebben - samen één soort bewustzijn, één sfeer tegenover hem, Ewout, die alleen en als verstijfd was.
Zo ging het bijna altijd als er meisjes bij waren, en dat zou ook nu vast gebeuren... Plotseling terwijl hij achter ze liep en elk contact angstvallig ontweek werd alles onwerkelijk. Hij wist niet meer wie hij was of wat hij wilde, omdat zij er als iets anders waren, als een andere wereld, een andere wijze van bestaan, die de zijne ontkende, die de zijne afwees.
Hanneke was met Alie in een zijstraat verdwenen en Hennie was naast Ewout komen lopen: warm, druk, met glanzende ogen en nog altijd even opgewonden. Ewout voelde zich leeg en een beetje verslagen. Zelfs de boekjes zeiden hem niets meer, hielpen niet meer tegen het gevoel van kou dat hem doortrok.
En Hennie praatte maar, praatte maar, alsof hij de ergernis van Ewout niet merkte. Als er nog maar iets vragends in Hennie's stem was geweest, iets, een ondertoon, een stembuiging die toch naar instemming leek te zoeken, maar die was er niet. Hennie constateerde, Hennie stelde vast. En als het nog maar een gewone constatering was geweest, bijvoorbeeld dat Hanneke aardig was of zo en daarmee uit. Maar dit was van een intensiteit die alles doordrong, tot een andere wereld maakte, een wereld waarin meisjes - Hanneke, Alie - omgaan met ze eigenlijk het enige was wat er op aankwam. Plotseling leek wat hem bezig hield, wie hij zou worden, van geen waarde meer. Het was niet het belangrijkste! Laat staan de boekjes! Het bezit van ze had ontzagwekkend aangevoeld toen hij alleen met ze was - hij had het nauwelijks kunnen verdragen - maar het was niets - dat bleek nu -, alleen kinderachtig, onbenullig, zelfs een beetje belachelijk.
- En wat was er gisteren gebeurd, toen hij met die andere jongens speelde en zij opeens niet meer mee wilden doen, Hennie vooral. Wat was dat geweest? Hij moest oppassen. -
Hij was uit school alleen maar met Hennie opgelopen, omdat Hennie nu eenmaal zijn beste vriendje was. Het zou raar zijn als hij het niet deed en Hennie ontliep. Maar vooral, hij wilde nog niet alleen zijn, al zocht hij niets bij Hennie - hij wilde het alleen zijn met de boekjes zo lang mogelijk uitstellen. Hij wist niet precies waarom, er was een spanning in hem alsof hij op zijn tenen liep en zijn adem inhield. Een beeld flakkerde door hem heen; niet alleen van wat hij gedaan had - het stelen van geld, de heimelijkheid, de boekjes, het kopen van de boekjes - maar vooral het beeld van een veilige beschutte ruimte, een werkelijkheid gesloten als een cirkel waarin hij diep adem haalde en bewegingloos zou zijn.
Het was het beeld van een volstrekte wereld. - Even volstrekt als de verhalen die hij beleefde voordat hij insliep en die als meer waar, meer bestaan aanvoelden dan alles wat hij kende; de wereld werd van een grote warmte - niet omdat hij alles opeens begreep, maar omdat al het andere, het vele, verwarrende, chaotische wegviel.
De boekjes gaven hetzelfde gevoel, alleen koortsachtiger, van een haast smartelijke verlatenheid - hij zou over ze nadenken als hij thuis met ze was en hij zou ze bekijken en ze vasthouden en weer over ze denken... En terwijl hij dat deed zou er iets ontstaan: hij kon onmogelijk zeggen wat dat was. Het moest iets zijn als een in beweging komen van alle dingen, de hele wereld die zou worden als hijzelf; een wereld, onveranderbaar warm, betrouwbaar
| |
| |
warm, betrouwbaar en heel dicht om hem heen. En dat gevoel zou steeds sterker worden en op een of andere manier voorgoed zijn. Maar soms viel de emotie weg en hij dacht: boekjes! En er was geen beeld of verwachting bij. En hij wist opeens weer wat het zou worden: nooit was iets werkelijk volstrekt en voorgoed! Altijd kwam al het andere weer terug: het halfslachtige, verwarde, onzekere... het niet helemaal dit en ook niet helemaal dat van alledag.
Die leegte was verschrikkelijk geweest nadat hij het geld gepakt had. Het had bedwelmend geleken, maar het was niets! Wat moest hij beginnen! Hij kon het niet terugleggen en zomaar iets anders gaan doen. Er was niets anders overgebleven! Deze daad had al het andere vernietigd, zoals er wanneer hij 's avonds laat met zijn moeder uit mocht - en het ging op het laatste moment niet door - ook niets anders meer was.
Het geld zelf was niets! Het deed hem niets meer. Maar hij moest wel doorgaan. Hij kon het hier niet bij laten, er zou alleen nog maar leegte zijn, verslagenheid, angst als hij het hierbij liet. Het eiste voortzetting. En hij dacht: iets kopen! En meteen ontstond het gevoel van warmte, van bijna ondragelijke opwinding weer. Op één of andere manier werd hij minder zijn huid, bevond hij zich minder waar hij was. Het zou niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden als hij er wat voor kocht. Hij zou het geld niet meer terug kunnen leggen. En pas dan zou het werkelijk gebeurd zijn.
Hij zou er boekjes voor kopen, dat had een doel: voor zijn bibliotheek. Zoiets was blijvend. Hij zou ze uitlenen en veel geld verdienen en nieuwe boekjes kopen. En die zou hij ook uitlenen - voor vier cent per boek, tenslotte zouden alle kinderen op school boekjes van hem lenen - en de bibliotheek van de school zou niets meer te doen hebben... die nam hij ook over. Daarna leenden alle kinderen van de stad boekjes van hem. En daarna van het land, en dan... Hij zag het voor zich. Dit was iets schitterends, een glanzend gelukkig makend visioen dat hem in zich opnam. En, vanmorgen vroeg, kwam het kopen zelf nog en het kijken naar hem in die winkel, waartegen hij zich moest verharden om argeloos te blijven, zich nergens van bewust behalve van dat kopen. De concentratie die dat gevergd had, de verdichting van zichzelf tot een jongen die het gewoon vond voor een gulden Dick Bos-boekjes te kopen... En toen, op dat moment terwijl hij daar stond in die winkel en de boekjes losjes in zijn hand hield, als een flits, het duizelingwekkende besef van eenzaamheid: dit was een geheim dat nooit met iemand te delen zou zijn, zelfs niet met zijn beste vriendje. Een geheim voor altijd alleen van hem. En nu, terwijl hij achter Hennie en die twee meisjes liep en naar ze luisterde, waren die boekjes en de belofte die ze inhielden niets meer naast wat zij zeiden en deden, vergeleken met hun stralende gezichten, de wereld die zij samen deelden en waar hij buiten stond. Voor hen zouden het gewone boekjes zijn die in niets verschilden van alle andere. Zomaar, gewone boekjes. En meteen waren ze dat ook: zomaar gewone boekjes... en hij liep niet meer samen met iets achter ze, deel hebbend aan iets geweldigs, iets overvols, zoals net nog - maar alleen! Hij, Ewout, alleen! Achter ze. Er niet bijhorend.
Gewoonlijk lette hij niet op meisjes. Ze waren er wel, maar hij schonk geen aandacht aan ze. Net zo min als aan die groepjes geheimzinnig fluisterende jongens, die in hoekjes op het schoolplein bij elkaar stonden, wat voorover gebogen, elkaar aanstotent van de pret. Onderdrukt giechelend, terwijl ze af en toe steels om zich heen gluurden, nagenietend met blinde ogen.
Ze leken niets te zien. Ze waren overweldigd, bezeten door een stiekeme verlekkerde, groezelige opwinding; lol. Het leek of ze als afzonderlijke kinderen uitgewist waren - zoals fel zonlicht de dingen hun kleur, hun eigenheid ontneemt. Het was of ze het over pis en stront hadden, maar ze hadden het over meisjes,
| |
| |
grietjes, bloot zijn... iets vochtigs, iets klams steeg als een damp uit ze op.
Het kwam de laatste tijd vaker voor, zelfs bij zijn vriendjes. Het was vies: neuken, pik, kut, lul, bloot, derop, derin, deruit...
Zulke dingen mocht je niet zeggen, dat kon nooit waar zijn, dat was heel verkeerd. Hij liep geërgerd weg als ze erover begonnen, of hij werd kwaad: bah! Hou er over op joh, dat is vies! Hij sprak zijn vriendjes waarschuwend toe: zoiets moet je niet zeggen joh, dat is helemaal niet waar! Als je dat zegt denkt iedereen dat je uit een achterbuurt komt... dat moet je niet doen joh!
Maar gewoonlijk lette hij er niet op. Het was iets, wat alleen jongens uit achterbuurten deden. Die gedachte was altijd voldoende geweest om een soort afkeer te rechtvaardigen en het niet erg te vinden dat hij niet met meisjes op kon schieten (behalve soms, steels onbehagen, heimwee, als hij ze met andere jongens zag: ze lachten ze waren blij en argeloos, warmte, lichtheid ging van ze uit en hij werd overvallen door een knagend gevoel van verlies).
En Hennie praatte maar, praatte maar; blufferig, snoeverig, met enorme vanzelfsprekendheid, alsof het zomaar niks was, alsof hij de ergernis van Ewout niet merkte. Hoe was het mogelijk! Terwijl hij wist dat Ewout er een hekel aan had dat hij over meisjes praatte En hij kon niets terugzeggen, en hij kon niet kwaad worden. Het was of alles wat Hennie zei zonder weerstand, alsof hij van water was geworden in hem doordrong en hem veranderde - een gevoel van ondragelijke weekheid. Maar wat kon hij ook terug zeggen? (Zoals op bezoek bij gevaarlijke vreemden. Hij kon wat hij was niet verbinden met wat ze zeiden of deden. Het was de hele wereld geworden). Hij zou niets kunnen bedenken om over te praten als Hennie plotseling zijn mond hield. Alle andere dingen, plannen, bezigheden, die zijn wereld uitmaakten, waren ver weg, niet meer werkelijk bestaand. Hield Hennie er maar over op, begon hij maar over iets anders, iets waar hij, Ewout, ook over kon praten: spelletjes, plannen, dieren waar ze naar zouden gaan kijken... hij werd steeds leger. Iets duisters besloop hem uit de ruimte, drukte tegen zijn huid aan: kilte. Het werd erger toen hij het merkte. Hij kon niet meer denken. Gewoonlijk schiep hij de afstand tot de dingen. Op een of andere manier hield hij de dingen zo ver weg en zo dichtbij als ze waren, vulde hij de ruimte met zichzelf - en dat was veranderd. Het drong op hem in - sidderend, flakkerend.
Hij kon niet zeggen wat het was. Er was iets verschrikkelijks veranderd in de aard van de dingen om hem heen - waar hij niet als anders tussendoor liep; helder, duidelijk, samenhangend met iets - het was of de dingen, van een gasachtige wolkige hoedanigheid geworden, half in hem staken. Maar hij kon niet gewoon weglopen, dat was onmogelijk (zoals bij spelletjes die hij eerst moest afmaken - en winnenhoewel hij allang geen zin meer had.)
Hij kon niet zomaar weglopen. Al had hij plotseling een verschrikkelijke hekel aan Hennie, trilde hij van ergernis bij elk woord dat die zei alsof hij wild om zich heen zou gaan schoppen of Hennie aanvliegen en slaan... Hennie met zijn spitse ratachtige lol-gezicht, zijn treiterige grijnslachje, het venijnige, het ruzieachtige, dat altijd op de loer lag - en dan Hennie's scheve tanden nog en dat vochtige lachje, handen zo droog en schilferig dat het net leek of je karton beetpakte, dat krulhaar... Hij durfde bijna niet meer naar hem te kijken - maar bij elke stap voelde hij hem als een dreigende, opdringerige massa naast zich lopen - lopen, dat ook veranderd was: zijn stapjes, die steeds opvallender niet-gelijk waren met de stappen van Hennie: plotseling dribbelde en huppelde hij als een klein kind naast Hennie, die als een volwassene liep, trouwens helemaal volwassen, zeker, haast monumentaal was geworden, als een autoriteit. Ewout voelde zich steeds kinderachtiger, kleiner. Het werd erger, toen hij erop ging letten en ook volwassen probeerde te doen net als Hennie, en daarna, toen dat niet ging: lusteloos, sloffend. Maar alles wat hij deed ontmas- | |
| |
kerde zich als juist kinderachtig, belachelijk!
Het gevoel van ontreddering nam toe. Opeens, zonder dat hij er iets tegen kon doen, was zijn houding onderdanig, hunkerend naar aandacht, bedelend om goedkeuring en erkenning. Opeens snakte hij ernaar om aardig gevonden te worden. En onmiddellijk daarop: de dwingende behoefte om giechelend en snel, babbelachtig te praten - walgelijk kinderachtig - om aandacht te krijgen, om contact met Hennie te maken, hoe dan ook. De behoefte om hem aan te raken en op die manier, dat krachtige anders-zijn - niet meer zijn vriendje - te overwinnen: aanraken, met die zachte sierlijke, meisjesachtig aanhankelijke gebaren, die plotseling over hem waren gekomen: obsceen en afschuwelijk! Bijna of hij Hennie wilde liefkozen - strelen, kussen of zo... En meteen, in een duizelingwekkende seconde, was dat ook bijna gebeurd. Het was verschrikkelijk. Hij durfde niets te zeggen, hij durfde niet op te kijken. Hennie zou het zien. Hij kromp ineen van afschuw. En Hennie praatte maar door... Of Ewout het gezien had, dat Hanneke tegen hem... Veelbetekenend lachje... en toen zei ik...
Plotseling wist hij dat Hennie naar hem keek, bevreemd, onderzoekend, alsof hij zich afvroeg wat er was. Hij merkte het dus toch. Hij voelde dat Hennie's gezicht verstrakte als een weerspiegeling van zijn eigen gezicht. Hennie begon aarzelend te praten, voorzichtig, tastend, geconcentreerd op de reacties van Ewout, al probeerde hij nog wel luchtig te doen. Maar het was niet meer overtuigend.
En terwijl Hennie naar hem keek en moeizaam, zoekend verder praatte welde voortdurend, bijna onweerstaanbaar het babbelen in Ewout op, het giechelen om het anders zijn van zichzelf - vreemd en bedreigend - op te heffen, er argeloos zoals altijd uit te zien. Maar hoe was dat? argeloos als anders onder Hennie's bevreemde blikken, blikken die de geringste beweging, de minuscuulste verschuiving in zijn gedrag oppikten en tot in het oneindige vergrootten. Elk moment verviel hij bijna in een houding, al was het maar om zich te verweren. Onophoudelijk balanceerde hij op de rand van alle mogelijke gedragingen: kinderachtig was hij! En het dribbelen en giechelen werd bijna onbedwingbaar - belachelijk; een mokkende onbenullige jongen, die niet met meisjes om kon gaan. Bijna voor hij er erg in had schoof zijn onderlip pruilend naar voren... Hij liep wat voorover gebogen, met zijn handen in zijn zakken. Hij probeerde geïnteresseerd om zich heen te kijken. Maar het was kijken om zijn ogen te bewegen, om met een uitdrukking die er al was, de golf van uitdrukkingen die voortdurend opkwam te verdringen. Niet weerloos zijn! Niethulpeloos zijn!
Onophoudelijk bleef hij zich bewust van zijn lichaam, van elke beweging, en van zijn gezicht - vooral zijn gezicht. Hoe hield hij dat gewoonlijk? Hij blies zijn wangen een beetje op en tuitte zijn lippen, om meer houvast op zijn uiterlijk te krijgen, om het te kunnen vergeten. Maar er trad geen ontspanning in. Het was niet de uitdrukking die zijn gezicht gewoonlijk had. Het voelde niet ontspannen aan. Het kostte moeite. Er was geen enkele vaste, vroegere uitdrukking terug te vinden. Zijn lippen begonnen te trillen en daarna trilden zijn wangen. Hij blies met een fluitend geluid lucht uit, alsof hij het warm had of zich verveelde. Maar dat was nog vreemder. Hij voelde dat Hennie gealarmeerd opzij keek, verbluft door de ongerijmdheid van dat geluid. En toen was er helemaal geen uitdrukking meer over, behalve betrapt recht voor zich uitkijken met trillende lippen. Maar meteen zette dat blazen zich onder Hennie's blikken voort als een spelletje, iets wat je niet serieus hoefde te nemenzomaar iets onschuldigs, dat nergens de uitdrukking van was. Het werd steeds erger. Zijn wangen bolden, bloed steeg naar zijn hoofd. Hij wist niet meer waar hij kijken moest.
Hennie praatte nog wel: dat Hanneke hardstikke leuk was... hij zou elke dag met haar naar huis gaan... maar de woorden waren vernietigd. Het betekende niets meer. Elke dag haar tas dragen, sprak hij loerend. Met haar naar huis gaan... Bij haar thuis spelen...
| |
| |
En in een poging zijn enthousiasme terug te vinden, zei hij: Nou joh... hardstikke leuk! Tjonge tjonge, nou...! Hij produceerde een knarsend kurkdroog lachje bij die woorden, dat schril klonk, dun alsof het een ogenblik ijl en vragend in de ruimte bleef hangen, hulpeloos wachtend, om daarna af te sterven, zonder dat iets dat geluid ontving, dat dorre lachje in zich opnam. Een kaal eenzaam geluid dat in een te wijde ruimte niets meer op gang bracht, dat eigenlijk alleen nog maar een beetje zielig was.
En toen zweeg Hennie. Ewout voelde zijn blikken voortdurend naar hem terug keren, alsof hij iets van plan was; schelden, kwaad worden, uitlachen, vragen: waarom doe jij zo gek? Met geweldig overwicht, met geweldige vitaliteit en daarop was geen antwoord mogelijk, hij zou het zijn: gek! Ewout verstarde. Maar het verschrikkelijke moment ging voorbij. Hij voelde Hennie kijken. En toen opeens nog strakker kijken - zo geconcentreerd dat hij bijna lichamelijk dichterbij kwam en bijna iets zei, zijn adem al inhield... En toen aarzelde Hennie en zei toch niets. En daarna begon hij weer te kijken; geprikkeld, nijdig, waarbij zijn mond al open ging.
En daarna hield hij zich toch opnieuw in... (zoals je, wanneer je van een schutting wilt springen, maar niet goed durft, en tot drie telt om het daarna te durven, en bij drie al springt, toch plotseling jezelf tegenhoudt - en tegengehouden wordt, wankelend zwaaiend op die schutting, door iets in jezelf en iets anders, dat groter is, veel omvattender - en je dan toch opnieuw concentreert om te springen, omdat het moet, omdat je het van plan was, en leegte en vervreemding onontkoombaar zullen zijn als je het niet doet, omdat je niet durfde. En je springt weer bijna, en je houdt jezelf weer tegen, en dan... daarna... De hele wereld versmalt tot springen of niet springen).
En toen zei Hennie: Ik zou best elke middag bij Hanneke mogen komen spelen! In plaats van: Wat doe jij gek! Jij bent een slome! Maar hij zei het heel beslist, als een stelling, bijna kwaad.
Ewout antwoordde niet. Hij keek recht voor zich uit. Hij was klein en onbeweeglijk. En toen zei Hennie: Best hoor! Vast wel...
En om de leegte, de stilte na zijn woorden op te heffen, mompelde hij, bijna onwillig: Hardstikke leuk om bij haar te komen spelen... En om de stilte daarna, omdat hij wist dat er geen antwoord zou komen herhaalde hij: best leuk! Hij glimlachte daarbij snel om te tonen dat hij zichzelf genoeg was, dat hij het niet om iets zei, maar zomaar voor zichzelf. En hij herhaalde een paar keer: best leuk! zacht zonder op te kijken, alsof hij alleen was - en bleef daarna zwijgend naast Ewout lopen met een strak een beetje gekweld gezicht, somber op zijn onderlip zuigend. Maar hij ging niet weg, hoewel hij Ewout verder negeerde.
Ewout zweeg ook. Hij begon weer om zich heen te kijken. Af en toe keek hij naar Hennie. Iets in zijn borst zette zich uit, terwijl hij naar Hennie keek, bijna glimlachend, bijna met leedvermaak. Dat kwam ervan!
Hij begreep plotseling niet meer wat hem bezield had. Hij dacht: Hoe is het mogelijk! Het is alleen maar vies en raar wat Hennie gezegd heeft. Ik had er helemaal niet naar moeten luisteren. Hij zag dat opeens duidelijk voor zich: Hennie wist niet beter. Hij moest hem helpen. Hij voelde zich warm worden. Een kristallen damp steeg om hem heen op en daarin liep Hennie scherp afgetekend tegen de grijze muren, de witte gordijnen die haast licht leken uit te stralen in de zon. Hij zag het allemaal uiterst duidelijk. Hennie maakte korte rukkende beweginkjes als een insect, wat springerig, zoals altijd, maar matter. Het leek alsof hij door zichzelf verlaten was. Hij had een bruin met wit geblokte slipover aan, met daaronder een geruite bloes waarvan de mouwen tot boven zijn ellebogen opgerold waren. En plotseling terwijl hij naar hem keek vetrok Hennie zijn gezicht alsof hij kwaad was - maar zijn gezicht werd mokkend in plaats van kwaad, kinderachtig teleurgesteld en tekort gedaan in plaats van dreigend. Het was verbazingwek- | |
| |
kend. Hennie raakte bijna nooit in de war. Zelden waren er krampen en knopen die hem verlamden. Zonder moeite sprong hij van het een op het ander over: van kwaadheid naar lachen, van pesten naar plotseling aanhankelijke, bijna plakkerige vriendschap en bewondering, waar Ewout geen raad mee wist. Elke impuls drukte zich zonder ergens rekening mee te houden uit. Hij werd nooit verlegen, of onzeker, of bang... hij werd kwaad! Hij ging schelden! Hij liep niet in de val van wat hij gezegd of gedaan had; de consequenties, de verwachtingen van anderen - die vooral niet - alsof hij het erom deed. Hij ontsnapte gewoon. Hij wist opeens van niets: meedoen...? beloofd...? van jou? Ah joh! Hij begon te schelden of te lachen, of hij liep weg. Altijd redde hij zich eruit.
En dan dat geniepig gepest van hem - zijn hele gezicht stond ernaar; smalende trekjes rond zijn mondhoeken en een soort ogen dat maar twee uitdrukkingen kon bevatten: uitbundige lol en harde venijnige afkeer. Daartussen was eigenlijk geen uitdrukking, behalve energiek, gretig en tegelijk waakzaam uitkijken naar een aanleiding die een van beide zou kunnen opwekken. Het waren ogen zonder diepte: glanzende gepolijste, groenbruine voorwerpen, die geen zachtheid, verdriet, teleurstelling, onzekerheid of pijn uit konden drukken - alleen ergernis, spot, nijd.
In veel opzichten waren zulke ogen, was zo'n uiterlijk een talent: in alle omstandigheden keken zijn ogen en zagen. Bij ruzies waren die groefjes rond zijn mond, die smalende trekjes, die harde, scherpe, kijkende cirkels voldoende als argument.
Je moest altijd met Hennie oppassen. Tijdenlang was hij gewillig genoeg. Hij stond er vriendelijk en oplettend bij, nadat Ewout hem meegetroond had naar een wei vlakbij de Ezelsdijk, waar een paard stond, dat niet van hem was. Of liever: nog niet van hem... hoewel? maar dat eenmaal... later... in de toekomst... Ewout praatte honderd uit. Hij voelde zich warm en gelukkig. Hij zag het helder voor zich: hoe het zou worden. Wat er zou komen: zekerheid! Warmte! Tot ver in de toekomst strekte het zich uit. En plotseling vond Hennie alles raar. Hij verdween mondjes trekkend: ah joh, dat paard is helemaal niet van jou! Dat krijg je niet! Dat is helemaal niet waar! Allemaal gelogen!... of die keer met dat esdoorntje dat hij in de Zonstraat, op de plaats waar een huis afgebroken was, helemaal in een hoekje tegen een brokkelige muur, half verborgen achter een afvalhoop, had gevonden - zo klein dat de kiemblaadjes er nog aan zaten en pas twee echte blaadjes.
Samen met Hennie groef hij het uit, heel voorzichtig, zonder de wortels te beschadigen, om het later als niemand in de buurt was die het kon zien, in een spleet in de muur bij de Nieuwe Gracht te planten, of in een van die stenen afvoergoten voor het grondwater, in de kademuur - met wat aarde en een koeiedrol, die hij al in een stuk krant bij zich had (het boompje zou geweldig hard groeien door die koeiedrol en diep in de muur dringen, zodat er overal scheuren in de muur kwamen, terwijl de stenen half in de stam zouden groeien - zoals hij dat ook wel eens van een hek gezien had, dat aan de ene kant in een boom verdween en aan de andere kant eruit kwam (helemaal dwars door die boom heen! Hoe was het mogelijk!) Of een stuk ijzerdraad, een waslijn, waarvan alleen nog maar een lidteken in de stam te zien was en een klein los einde, dat er uit stak (helemaal in die stam vergroeid! Nota bene!). En iedereen die langs kwam, of in de buurt woonde, zou denken: waar komt die boom opeens vandaan? Hè, wat is dat nou?... en zijn ogen uitwrijven en nog eens kijken... en die esdoorn zou met zijn wortels de straat opdrukken en de muur openbreken, zodat er een hek omheen gezet moet worden en er politieagenten bij kwamen en daarna parkwachters... en iedereen zou zich afvragen... En niemand, niemand zou weten dat hij het daar geplant had, behalve Hennie... O, dat zou geweldig zijn!)
De warmte was bijna ondragelijk als hij daaraan dacht. Hij zou wel kunnen springen en rennen.
| |
| |
En ook Henie had het al die tijd mooi gevonden en knikkend geluisterd en meegeholpen en er ook wel enthousiast uitgezien - en het was twee keer zo zichtbaar geworden omdat Hennie meedeed en enthousiast was. Dat was een gave van Hennie. Daarom was hij zijn vriendje. En toen opeens - Ewout begreep niet waardoor - opeens zomaar van het ene op het andere moment, vond Hennie alles gek - en hij zei dat ook. Het was kinderachtig, wat ze deden, idioot, debiel.
Bah wat had je daar nou aan! Hij zag er superieur uit en hij keek met twee van die glimmende, stekende oogjes - een beetje onderuit en loerend - naar Ewout: wat zou Ewout nu doen? En hij zei met een tartend lachje: ah joh... een boompje kan daar helemaal niet groeien... hè hè. En al die tijd bleef hij aandachtig kijken naar het weerloze, gekwetste gezicht tegenover hem, dat nog zacht was en naglansde van wat het voor zich gezien had - en dat nu beduusd opkeek van het kuiltje dat ze zojuist samen gegraven hadden, en wat mompelde en slikte en daarna zei, dat het wel waar was dat het wel kon, dat Hennie niet zo flauw moest doen... zo hulpeloos, zo overrompeld, dat het uitsluitend belachelijk was. Een gezicht dat er daarna kwaad en rood uitzag. Maar Hennie, de superieure, de volwassene haalde smalend zijn schouders op en antwoordde niet meer. Hij lachte alleen maar en verwijderde zich fluitend, klom stommelend over de afvalhoop, schopte tegen oude pannen, begon uit alle macht trekkend en wrikkend en helemaal achterover hangend, een fietswiel uit de rommel op te diepen, terwijl hij riep: moet je kijken joh... hé moet je kijken...! alsof er niets gebeurd was - terwijl Ewout nors en wrokkig toekeek en eerst niets terug wilde zeggen - verstijfd van nijd en ergernis - en daarna toch nog een keer, moeizaam, met een strak gezicht, over dat boompje begon: welles! het was wel waar... wat hij zei klonk gortdroog. Hennie luisterde niet meer, zijn gezicht sloot zich af en hij keek turend om zich heen terwijl Ewout koppig doorpraatte. En even later begon hij Ewout uit te
| |
| |
lachen en na te doen en daar na te schelden en verwijderde zich langzaam achteruit lopend om Ewout in de gaten te houden, die hem achterna gerend was en nu machteloos op een afstandje bleef staan. Hennie maakte met gekromde rug - plotseling wel tien centimeter korter als een dwerg zijn beide armen naar Ewout uitgestrekt, zijn gezicht pesterig verwrongen - stuipachtige sprongetjes, op de maat waarvan hij schreeuwde: klerelijer... oehoe, oehoe, klerelijer! Je krijgt me toch niet! je krijgt me toch niet! Oehoe... klerelijer...!
Dat gebeurde zomaar, Hennie deed zoiets en je wist nooit wanneer of waarom. Wel liep hij soms achteruit tegen een vuilnisbak of een lantaarnpaal, en viel. Maar dat maakte al met al eigenlijk geen verschil: de woede. De verlammende schrik.
Hij kwam Hennie de volgende dag tegen, of soms al een paar uur later, zelf nog star van ergernis. Hennie was zijn vriendje niet meer, nooit meer! Hij kon geen woord uitbrengen. Hij was op alles verdacht, hij zou Hennie wel krijgen!
Maar Hennie, de onschuldige, de argeloze wist van niets. Er was niet het geringste teken dat hij onzeker was en zich geweld aan moest doen om een duistere plek tussen hen te negeren. Het was verbijsterend. Misschien was het wel nooit gebeurd, of hoorde het er niet bij. Hennie was vriendelijk, argeloos en spontaan en van een haast opdringerige aanhankelijkheid. En hij vroeg zomaar naar het boompje, of het paard (hoe was het daar nou mee? ging het goed?) en luisterde bewonderend naar Ewout die nors en moeizaam wat losliet: ja, dat ging wel goed, ja ja... Hij mompelde en slikte en keek zoekend om zich heen: boompje? paard? Hij voelde niets - alleen wrok, bevangenheid. De warme, zekere wereld vol toekomst vol belofte was verdampt, afgeschermd door een ijzige kramp. Niets verroerde zich in hem. Maar Hennie hield aan. Het leek of hij alle spontaniteit naar zich toegetrokken had, zodat er niets voor Ewout over was gebleven - ja, nijdig en houterig gepraat, terwijl Hennie zo
| |
| |
aardig was. Hij was meelevend voor twee en zo vriendelijk, zo bewonderend dat Ewout het tenslotte niet kon laten om wat terug te zeggen: Hennie had vast spijt al liet hij dat niet zo merken.
Een keer had hij Hennie, toen die hem uitlachte, een bloedneus geslagen. En kort daarop verscheen Hennie's moeder met bebloede zakdoeken aan de deur. Plat op zijn buik, zo ver mogelijk weggekropen onder het dressoir, luisterde hij geschrokken naar de harde kijvende stem in de gang: straf!... ze zou zelf... dat nam ze niet... dat ging zo niet... bonkende geluiden die naar de deur leken te komen.
Daar tussendoor zacht, kalmerend zijn moeder... kinderen mevrouw... u moet maar denken... niet ernstig nemen...
Die keer was Hennie wel kwaad gebleven. De volgende dag, op school, stond hij geheimzinnig fluisterend met andere jongens op de speelplaats -af en toe snel, met een veelbetekenend lachje naar Ewout glurend. Maar er was verder niets gebeurd. Later in de klas zaten ze stug en afkerig zover mogelijk van elkaar in dezelfde bank en vermeden het naar elkaar te kijken. En toen plotseling, zonder inleidend gekokhals, of iets anders dat het aankondigde, braakte Hennie recht voor zich uit, over zijn schriften en de bank. Zomaar van het ene op het andere moment: hij sperde zijn mond open, bijna of hij gaapte - dat was alles - en met een soepele moeiteloze kanteling ergens in hem, die niet de minste kracht leek te vergen, leegde hij zijn maag in een massieve straal.
Zijn ogen stonden glazig, alsof dit alles volstrekt buiten hem om ging, en hij niets dan een omhulsel was waardoor heen het op eigen gelegenheid naar buiten spoot.
Daarna bleef hij onbeweeglijk zitten, terwijl het spul, sterk ruikend, van het hellende blad van de bank op zijn kleren droop. Aan zijn gezicht was weinig te zien, hoogstens vage verbazing - geen schrik of schaamte. Het zag er vredig uit met een bleek, haast zelfvoldaan glimlachje, en tegelijk peinzend en een beetje dromerig afwezig (alsof hij over iets nadacht, zich moeizaam iets te binnen trachtte te brengen).
Hevig geschrokken stond Ewout al bij de vensterbank, zover mogelijk bij Hennie vandaan. Met nijdige stekende beweginkjes veegde hij over zijn kleren - geen spatje - en trok gezichten: Getverdemme! Getverdemme! Maar hij durfde nauwelijks naar Hennie te kijken. Ook niet toen die benauwd kuchend door juf werd afgevoerd; gebogen, slaapwandelachtig sloffend, de deur door, de gang op - om daarna door een andere jongen (aan hem, Ewout, was het niet gevraagd dat te doen) naar huis gebracht te worden.
Een paar dagen later kwam Hennie weer op school. Er was niets aan hem te merken. Hij was niet kwaad meer. Hij zei er niets over dat Ewout hem een bloedneus geslagen had, alsof hij het vergeten was. Ze gingen boompjes zoeken op het landje achter het stadion...
Ewout keek voorzichtig van opzij naar Hennie; je moest altijd met Hennie oppassen, maar dit keer was het anders.
Hennie was mat, lusteloos, verslapt. Iets veelomvattends had zich tegen hem gekeerd. Meer nog dan aan zijn gedrag, merkte Ewout dat aan de ruimte die hij plotseling kreeg, bijna of Hennie er niet meer was - of liever: alsof hij zich Hennie's aanwezigheid toegeëigend had, bezit van Hennie had genomen, zich eenvoudig in hem voortzette. Het was anders dan alleen lopen - het was niet hetzelfde - het voelde aan alsof zijn kracht verdubbeld was en alle energie tussen hen, opgezweept door de verwikkelingen, de ergernis, Hennie's opwinding en alle kracht die hij had moeten aanwenden om dat af te weren, plotseling uitsluitend naar hem toegevloeid was. Energie, die zich nu hij geen aandacht aan Hennie of zichzelf hoefde te schenken, in concentrische cirkels rondom hem leek uit te dijen: een geluidloze explosie van licht, van fonkelende glasachtige helderheid - en vooral: doorzichtigheid -, schoof, met kleine rukjes als een geheimzinnig ademen, over de huizen, de bomen, de straatstenen, die licht en
| |
| |
betrouwbaar werden, in zichzelf terugkeerden. Hij herkende alles weer. Hij keek om zich heen - voor het eerst die dag leek het wel: licht, helderheid, overal zover zijn ogen reikten, alsof zijn blik het schiep. En dat licht onthulde een wereld van betekenissen, namen, plannen en mogelijkheden, tot ver achter de horizon, tot ver in de toekomst.
In de verte, tussen de huizen en de bomen, rekte een wolk zich als een ijle lichte brug met dunne verwaaide pijlers, legde aan bij een boomtop - zeer zichtbaar, zeer aanwezig - en dreef toen verder. Hij keek ernaar. En daarom heen welfde de hemel zich. De lucht was helder als water, koel, doorschijnend, waardoor huizen, bomen, voorbijgangers, auto's, fietsers, grassprietjes van de perkjes onder de bomendie hij plotseling één voor één bijna met een schokje van verrassing zag - als geëtst leken, als ingegrift; zichtbaarder, meer onverwisselbaar, afzonderlijker van elkaar dan anders - haast alsof ze dichterbij waren dan ze waren, alsof de tussenstof, die afstand is, verdwenen was. En overal werden de kruinen van bomen ingedrukt, wuifden takken, bogen en weken door grillige windvlagen, die vervormd, in werveling gebracht, door dakkapellen, schoorstenen, goten, over de daken van de huizen vielen. O, dat buigen, dat wuiven, dat ritselen van bladeren, die zichtbaarheid, die glasachtige koelte... Naast Hennie op de step van een huis, met twee stenen paaltjes aan weerszijden, schudde een dikke vrouw in een schort, met wijd van haar lichaam afstaande armpjes een rubbermat uit.
Hij dacht: ik heb nergens opgelet omdat Hennie er was met zijn vieze praatjes. Hij voelde aan de Dick Bos - boekjes in zijn zakken. Ze waren er nog. Maar eigenlijk hadden ze geen belang meer, eigenlijk waren ze hinderlijk - een duistere herinnering die beter vergeten kon worden. Was hij ze maar kwijt! Konden ze maar zomaar weg zijn! Nooit had hij gestolen, nooit was het gebeurd!
Opeens mocht hij Hennie graag, vond hij het vervelend dat Hennie kwaad op hem was, en zo meteen heel vijandig weg zou gaan en misschien morgen wraak zou nemen door niet meer zijn vriendje te willen zijn, misschien zou hij wel andere jongens tegen hem opstoken.
Hij begreep niet meer wat er gebeurd was, hoe het gekomen was. Hij voelde niets meer. En onophoudelijk nam de warmte in hem toe, gevoel van thuiskomst: alles was voor hem bedoeld, was vol betekenis, samenhang, speciaal voor hem. Alles was glanzend, zeker en geweldig. Het was of hij steeds dieper adem haalde.
Met een gelukkige lach keek hij naar de kuil in het plaveisel, dicht tegen de trottoirband, waar lang nadat het geregend had water bleef staansoms wel dagen. Over de stenen op de bodem lag een dun, gebarsten, hier en daar omgekruld laagje slib.
Weliswaar passeerde hij deze kuil elke dag, maar plotseling was hij vol betekenis, vol mogelijkheden. Hij zou meer aarde in de kuil doen en daarna gerst zaaien, of maïs en elke dag als hij er langs kwam zou hij het zien groeien... Of nee... dat lukte toch niet, werd natuurlijk platgetrapt. Nee, hij zou er graszoden leggen, die hij stiekem meenam uit het plantsoen, met boterbloemen en paardebloemen en misschien een varentje ertussen - of een heel klein boompje... En iedereen zou denken: hoe komt dat grasveldje daar zomaar op het trottoir...? En hij alleen zou het weten. Hij dacht: en dan trap ik elke dag als ik naar school ga op dezelfde plaats in het gras - en dan zou er ook nog een voetafdruk in het gras staan. En niemand zou het begrijpen. Hoe kwam die voetafdruk daar nou...?
Plotseling wilde hij niet dat Hennie wegging, was hij er bang voor om alleen te zijn, leek alles hierna leeg en kaal; thuis zijn, de boekjes... wat moest hij daarmee? het zei hem niets meer. Hij was helemaal in zichzelf: hier, nu, in deze situatie. Het was nog niet afgehandeld.
Ze staken de brede asfaltweg over. Ewout keek naar Hennie en daarna met een helder oog langs Hennie naar de huizen aan de overkant
| |
| |
met donkere balkons in de schaduw. Daaronder was de winkelstraat - op dit uur vol fietsers, wandelaars, auto's en overal zon.
Schuin voor hem, rechts, was de boekhandel met het boek over voorhistorische dieren. Het lag nog steeds in de etalage, een beetje achteraf, half overeind tegen een stellagetje en weinig opvallend tussen de glanzende veelkleurige plaatwerken erom heen. Hij keek er elke dag een poosje naar, al een paar weken.
Meteen wees hij. Zie je dat boek daar? Dat krijg ik misschien. Hij zei het enthousiast zonder erbij na te denken, niet om Hennie, maar om het boek, om de wereld die het boek vertegenwoordigde. Hij ging vlak voor de etalageruit staan en wees opnieuw: daar! terwijl hij argeloos naar Hennie keek. Alle behoedzaamheid was van hem afgevallen. Hij zag nog wel dat Hennie kwaad was en naar een aanleiding zocht om ruzie te maken, maar het kon hem niet meer schelen. Moeiteloos ontkenden zijn houding en zijn stem - of ontkennen, het was al bijna niet meer op te merken. Hij lette er alleen nog maar op, hoe Hennie het boek vond, of hij ook enthousiast werd. Daar! zei Ewout, daar, dat gele boek.
Hij voelde zich trots en gelukkig, alsof hij het zelf gemaakt had en voor het eerst liet zien. Dat krijg ik van mijn moeder, joh! (dat was niet waar. Zijn moeder had gezegd: misschien... en: later... en: we zullen wel eens zien).
Hij keek vol verwachting naar Hennie, die het niet kon laten om ook te kijken en onwillig de etalage afzocht.
Dat gele boek daar! zei hij ongeduldig. Daar joh, met dat groene beest erop. Zie je dat...? En toen hij de herkenning in Hennie's ogen zag: dat is een dinosaurus joh. Net een draak, hè? Zijn ogen straalden. Die is ontzettend groot, wel vijftig meter... Wel van hier tot die achterste boom daar aan de overkant - lindeboom zei hij. Hij wees over de straat heen naar een rij bomen van de laan die ze zojuist verlaten hadden.
O, zei Hennie. Hij leek niet onder de indruk. Hij zag er koeltjes uit, een beetje verveeld.
Aan niets in zijn houding was nog wrok te merken, of verwarring al was er iets scherps op de achtergrond, maar geen wrok, geen verwarring.
Het schokte Ewout een beetje. Het was verbluffend hoe snel Hennie zich herstelde; alsof er niets gebeurd was - maar misschien was hij daarom zijn vriendje wel, omdat hij zo veranderlijk was en voortdurend met iets nieuws kwam.
Spugen die ook vlammen net als draken? vroeg Hennie. Hij kwam alweer in beweging om verder te lopen.
Ja, zei Ewout gehinderd. Hij wist het niet zeker. Hij had er nooit over nagedacht. Het zou wel zo zijn. En toen meteen erop, om het contact met dat snelle en lichte dat zich van hem meester gemaakt had niet te verliezen - (lichtheid, snelheid in al zijn uitingen die het mogelijk maakten enthousiasme uit te drukken - het was een wijze van zijn, zo meeslepend, zo bezield, dat hij er helemaal mee samenviel en nergens meer op hoefde te letten: een vergroting van hemzelf, die glimlachen, bewegen, praten moeiteloos maakte. Elke impuls zette zich zonder nadenken onmiddellijk om in een volmaakte uiting) - om dit contact niet te verliezen zei hij ongeduldig: ja joh... en daarna met hernieuwd enthousiasme: ... nou, en die leefden wel honderd miljoen jaar geleden met nog een heleboel andere dieren... Hij dacht even na:... met brontosaurussen, zei hij, en mammoeten en... nou en nog een heleboel meer. En die zijn allemaal doodgegaan... toen veranderde het weer en toen kwam er allemaal ijs en daardoor gingen ze toen dood, en... Nou die staan allemaal in dat boek joh.
Hij keek naar Hennie, die Oh gezegd had en lusteloos in de etalage keek.
Mammoeten! zei Ewout met nadruk. Je weet toch wel wat mammoeten zijn?
Hennie bleef in de etalage kijken. Maar toen Ewout nadrukkelijk zweeg mompelde hij: huh...?
Nou, mammoeten zijn hele grote olifanten met haar, die leefden in Siberië... nou joh, en daar
| |
| |
worden ze vaak in het ijs gevonden, omdat ze toen ze dood gingen in het ijs kwamen te zitten, en...
Hij maakte een vaag gebaar. En toen ontmoedigd: die zijn ook allemaal dood. Hij dacht na. Het zette niet door, de golf die hem droeg en alles moeiteloos maakte, zakte weg. Hennie reageerde niet. Ewout begon weer op hem te letten, en op zichzelf - op zijn eigen gezicht, zijn stem, zijn ogen. Het boek was niet meer voldoende om alles op te nemen, daarnaast gebeurden andere dingen.
Hij zag Hennie's ogen weer en zijn houding en hij hoorde zijn eigen stem. Ook het boek was weer iets geworden waarvan je zei: wat heb je daar nou aan. Alles vertraagde opnieuw, werd langzaam, zwaar, kostte moeite, een diepte opende zich, een verschrikkelijke dorheid, die tegelijk kilte was, ontstond.
Je weet toch wel waar Siberië is, hè, zei Ewout na een poosje bijna fluisterend.
Ja, zei Hennie meteen.
Nou waar dan?
Nou, dat is die ijsbaan bij de straatweg.
Nee hoor, dat is een land en dat...
O ja! riep Hennie. O ja! Nou, maar die ijsbaan heet ook zo. Zijn stem klonk ruzieachtig. Hij zag er vastberaden uit, bijna met iets van plezier, alsof hij hierop gewacht had. Hij keek met een snel lachje naar Ewout. Hij snoof. Ah joh... Hij keek glimlachend om zich heen en haalde zijn schouders op. Ah joh... - niet als een jongen die tegensprak, die gelijk wilde krijgen, maar als een jongen die daar boven stond, al wilde die jongen af en toe nog wel even iets zeggeneen enkel superieur machtswoord - alleen maar om aan het gedrens van een kleinere jongen, die niet beter wist, een eind te maken; spottend, luchtig, een beetje verachtend.
Ah joh, zei hij, alsof het te gek was dat Ewout dit dacht; idioot, stom... Siberië een land...? Hennie wiebelde op zijn benen. Ah joh... Hij keek grinnikend wat Ewout nu zou doen. Die spot was niet helemaal echt, er zat iets gewilds in, iets kouds. Hennie deed het erom. Het ging niet meer om de waarheid: of Siberië nu wel of niet een land was, deed er niet meer toe, het ging om zijn houding.
Ewout verstarde van nijdigheid. Maar hij kon dat gek genoeg niet laten merken, terwijl Hennie zo grinnikend naar hem keek. Ja maar joh, Siberië is erg koud, daarom ligt er allemaal ijs en daarom hebben ze die ijsbaan ook zo genoemd. Begrijp je? zei hij heel geduldig, heel verzoenend. Hij sprak elk woord langzaam uit, met openingetjes ertussen, alsof hij na elk woord een beetje adem haalde - en toch heel vlak, alsof hij iets constateerde, niet alsof hij gelijk wilde krijgen. Maar het klonk stijfjes omdat Hennie alleen maar lachte. Ah joh! riep hij. Ah joh ...!
Hij draaide glunderend op zijn hakken rond en zwaaide met zijn armen. Plotseling waren de spottende groefjes bij zijn mond er weer. Hij keek een ogenblik onderzoekend naar Ewout. Ah joh, dat is helemaal geen land, dat is een ijsbaan! Ik ben er toch vaak genoeg geweest... Met mijn vader! zei Hennie met nadruk, alsof dit alle tegenspraak uitsloot. En daarna: ah joh, mijn vader zal het toch zeker wel weten, hè! En hij herhaalde: hè! En toen: nou dan... Ja maar, ja maar... ik zei toch niet dat die ijsbaan niet... Hennie maakte wegwuivende gebaren. Hij danste een paar passen, draaide zich toen met een ruk op zijn tenen om, met wapperende handjes vlak naast zijn lichaam, alsof het vleugeltjes waren. Hij sperde zijn mond open. Whèèhèèh, riep hij met een hoog lacherig gilletje, alsof hij geknepen werd, whèèhèèh...! Hij loerde naar Ewout, die verward terugkeek en overrompeld zijn mond opende en sloot. Ah joh... een land... zei hij geringschattend. Meteen zag hij er kortaf, haast streng uit, alsof hij nu elk moment zijn schouders op kon halen en weglopen - knipogend in heimelijke verstandhouding met onzichtbare toeschouwers die ook beter wisten, die ook wel zagen dat Ewout een kinderachtige, zeurderige jongen was, die altijd gelijk wilde hebben, maar het niet had.
Ah joh, mijn vader zegt het toch zelf! ah joh... hij huppelde bij Ewout weg. En toen Ewout
| |
| |
toch nog wat probeerde te zeggen - snakkend voorover gebogen pratend tegen Hennie's rug: ja maar, ja maar... alsof hij hem in wilde halen, om smekend een hand op zijn schouders te leggen, en wat mompelde, met fluitende verstikte bijgeluiden in zijn stem, alsof hij woedend was, of zou gaan huilen, er met een rood verwrongen gezicht Hennie aanvliegen, en zei: Luister nou joh, luister nou... en fluisterde: ik bedoel, ik bedoel... en in zijn keel klikte iets alsof hij kokhalsde - toen, terwijl Ewout hijgde en mompelde, ontblootte Hennie zijn tanden naar het licht en de bomen in de straat en hij hief zijn gezicht naar een rond gezwollen wolk, die over de bomen aan kwam zeilen, en snoof. Ksssss, zei hij alleen maar. Ksssss... kwijldraadjes glinsterden in zijn mondhoeken.
Daarna was Hennie huppelend om hem heen blijven dwalen, dan weer voor hem, of achter hem, of een eindje de straat op, waar hij met zwaaiende armen huppend als een konijn indianenkreten uitstootte tegen langsrijdende auto's. Ewout keek er lusteloos naar: Wie deed er nou zo gek - bah! Schreeuwen tegen auto's. Achterbuurter! Gemeen rotjoch! Nooit zou hij zijn vriendje meer zijn, nooit meer zou hij hem iets vertellen.
Af en toe keek Hennie naar hem, terwijl hij nijdig en heel stijfjes op de stoep voortstapte, en dan schoot Hennie in de lach. Ah joh... helemaal niet waar! Allemaal gelogen! Ah joh... een land...! Ha. Ha.
Meteen sprong hij weg, schreeuwde tegen auto's.
|
|