| |
| |
| |
Jan Donkers Komen en gaan
Terwijl ik het zit op te schrijven vind ik meteen dat het niet waar is, maar het is ook niet niét waar. Het is een gevoel, eerder dan een waarneming, een geur uit een open venster, eerder dan een smaakproef boven het fornuis, een half begrepen regel poëzie, eerder dan een krantenbericht. Je koestert het gevoel of je denkt het weg maar het kan terugkeren, zich opnieuw presenteren aan je herkennende brein.
Soms lijkt het wel alsof vrouwen er nooit zijn. Dan lijkt het of ze telkens weer gaan, of komen. Wat je je herinnert van de gestalten die je bemind hebt, de gezichten die je voor altijd zo vertrouwd leken, het lijkt allemaal gesitueerd in de wellevende drukte van een vliegveld, op een stoffig station vol zwaarmoedige treinen of, nog ontheemder, bij een winderig wegrestaurant. Soms zelfs, als werkelijk alles heeft meegewerkt om de herinnering zo diep mogelijk te laten insnijden, in de vissige kilte van een haven, met kranen, containers en reddingssloepen als niet te ontroeren toeschouwers. Make-up die vervlekt op een gezicht vol tranen, woorden die zich schuil houden in de keel, gehandschoende vingers die onbedachte gebaren maken achter een autoruit. Soms zijn er bijkomstigheden die helpen de herinnering tot het niveau van het ware drama te verheffen: manende stemmen door een luidspreker, de geladen symboliek van glazen deuren die openen of sluiten zonder menselijk ingrijpen...
Is dit niet wat overdreven? Ik sluit mijn ogen, probeer, als zo vaak, aan het onbedorven vroeger te denken maar mijn geheugen zet zich schrap en toont me mijn eerste vriendin, wier door de herinnering van jaren tot verrassende vrouwenproporties uitgegroeide benen kordaat van me wegstappen... dus toch. Hebben we dan ruzie?
Wie doortastend was in die jaren, en het geluk aan zijn kant had, mocht wel eens een meisje ‘naar huis’ brengen. Het was de hoogste, en tegelijk de hoogst geritualiseerde vorm van contact maken die lange tijd voor ons bestond, en was het niet spannend! Na een avond uit zaten ze daar, keurig in de kleren, de geurende haren vlak onder je gretige neus, vóór op de stang van de fiets. We maakten lange ritten naar de uithoeken van de stad die al aan de nachtmensen behoorde, suf trapten we ons op onze Fongers of Gazelle, hijgend en converserend, trachtend een mate van vertrouwelijkheid en gewilligheid af te lezen aan de houding van die zachte schepsels voor ons op de stang. Bleven ze kordaat rechtop zitten, de handen klemmend rond het midden van het stuur? Of leunden ze gemeenzaam tegen onze arm, af en toe opkijkend met een gevende glimlach? Daaraan immers konden we aflezen hoe zodadelijk de zoen in de portiek zou uitvallen, die uiteindelijk het doel was waarvoor we al die avonden van geld- en tijdverslindend meisjesvermaak uitzaten. Het Spaans Danstheater, het Nederlands Ballet, ja, zelfs pantomime van Marcel Marceau, avonden lang, en dat alles om na afloop met een steeds minder gemakkelijk vol te houden achteloosheid de vraag te kunnen stellen waarvoor al het andere als voorwendsel had gediend: ‘Zal ik je, eh... even naar huis brengen?’ De toon van de vraag was dusdanig dat we nooit verrast hadden mogen opkijken als er eens iemand had gezegd: ‘Nee, dank je, mijn vader komt me zodadelijk ophalen’, maar toch gebeurde dat nooit: ze begrepen vermoedelijk dat dit een code was die zich niet liet doorbreken, dat het een verzwegen onderdeel was van de afspraak, zoals ook het onbeholpen, vochtige, altijd weer teleurstellende gezoen in de portiek voor hun huis dat onveranderlijk de fietstocht besloot.
| |
| |
Mijn eerste vriendin maakte zonder omwegen aan dit gehannes een einde. Ze was vermoedelijk zestien, zat een klas lager en intrigeerde me in mijn ooghoeken door haar moeiteloze maar merendeels ongewilde afstandelijkheid. Ze was, merkwaardig genoeg, niet populair op school, ook niet bij de jongens hoewel we al meerdere malen, glurend tijdens de gymnastieklessen, hadden vastgesteld dat ze het meest volgroeide, afgeronde vrouwenlijf had van alle meisjes. Maar ze had iets in zichzelf gekeerds dat gevaar leek te voorspellen, haar openbare houding had de onzichtbaarheid van een wespennest en haar excentrieke wijze van zich kleden en voortbewegen maakte dat de meeste jongens het liever zochten bij de risicoloze dochters van groothandelaren en beleggingsadviseurs die op onze school zo zichtbaar overheersten, met hun degelijke kleren, bescheiden make-up, bakvissige gegiechel: stuntelige stewardessen in de dop waarbij haar vederlichte, vrouwelijke gestalte bewonderenswaardig volwassen afstak.
Ik kende haar hele rooster uit mijn hoofd en maakte elk uur de meest overbodige omwegen door de gangen van het schoolgebouw om een glimp op te vangen van dit meisje, bijna altijd zwijgend op weg van hier naar daar, blik op niemand gericht, hoogstens in gesprek met Winnie van Ooyen, de wat logge, masculiene klassevertegenwoordigster met wie ze behalve een zekere uiterlijke wereldwijsheid niets gemeen leek te hebben.
Mijn verlangen naar haar was niet van een hopeloze, wereldvreemde aard. Ik wond me niet op over de meisjes uit mijn klas die haar, achter haar rug, beschimpten om haar kleding en de als artistiek geldende manier waarop ze haar lange, steile hazelnootbruine haar droeg. En soms wilden de wetten van de groepsdynamika (of was het toch mijn moeizaam bijeengegraaide minnaarsmoed?) dat we wel eens na schooltijd in hetzelfde groepje op het schoolplein bleven napraten, lachend, leunend tegen onze fietsen, luidruchtig wervend. Ze was er dan bij, maar tegelijk was ze er ook weer niet en wanhopig probeerde ik achter het mysterie van haar groene, bevelende ogen, achter de zwijgende onbeweeglijkheid van dat eigenzinnige gezicht waarop ik dan onverwacht lang uitzicht had, de suggestie te vinden van een geheim, een band met een van de andere jongens in het groepje. Als daar sprake van was, kon ik het niet ontdekken.
Het was niet zo, dat werd me al snel duidelijk. Op een dag drukte een jongen uit haar klas me een briefje in de hand, een afgescheurd reepje van een schriftvel, even beduimeld als de glimlach waarmee hij me aankeek. ‘Moet je lezen,’ giechelde hij. ‘Viel uit Winnie van Ooyen's agenda.’
Het briefje bevatte een dialoog tussen twee verschillende handschriften. ‘Ik ben verliefd,’ stond bovenaan in een zacht potloodschrift met zorgzame rondingen. ‘Op wie nou weer,’ antwoordde een hoekige, cynische blauwe ballpoint. ‘Ik vertel het je alleen maar als je het tegen niemand verder vertelt. ‘Beloofd.’
Het was alsof een hartklep het begaf en al het beschikbare bloed omhoog stuwde, zo onstuimig begon het in mijn keel en mijn slapen te bonken. Daar stond, in tedere grijze potloodletters, foutloos mijn naam geschreven, teveel, te overweldigend om te bevatten voor iemand als ik, die al blij zou zijn geweest als was gebleken dat ze wist hoe ik heette. Want wie het zachte potlood had vastgehouden, daaraan twijfelde ik blijkbaar niet eens.
De blauwe ballpoint vervolgde: ‘Nou, ik ken de persoon in kwestie niet goed, maar hij lijkt me niets voor jou. Niet vlot genoeg.’ Dat stak me terdege, maar ik las snel verder hoe het liefdevolle potlood mijn gepikeerdheid verwoordde: ‘Je weet niet waar je het over hebt. Hij is vreselijk geestig en juist reuze vlot.’ ‘Ach gut, ben je weer eens op je teentjes getrapt? Waarom schijf je hèm niet een briefje in plaats van mij?’
Maar dat was overbodig geworden. Van het jaar dat we met elkaar gingen herinner ik me hoofdzakelijk de laatste maanden. Ik was toen al voortijdig van school gegaan en wilde naar zee, maar het leuren met mijn monsterboekje
| |
| |
had in het begin zo weinig succes dat ik tijdelijk geld moest verdienen in een machinefabriek met 19e-eeuwse allure die toevallig bij haar in de buurt was gevestigd. Elke dag om vijf uur, en toen het schoolvakantie werd ook in schafttijd, stond ze me op te wachten bij de imposante fabriekspoort, met haar autonome glimlach de steeds scabreuzer wordende opmerkingen van mijn collega's trotserend, op zomerse blote voeten of pesterig hoge pumps waarmee ze gemiddeld een half hoofd boven de meeste mannen uittorende. We vreeën wat bij haar thuis of in een dichtbij parkje, doorzochten elkaar en onze toekomst en proefden elkaars lichaam met onze onwennige lippen. In de weekends nam ze me mee naar schoolfeestjes waar ik met een milde glimlach rond de mond mocht pronken met mijn volwassen bestaan en mijn eerste snorharen, en genieten van haar schaamteloze sensualiteit.
Was het het besef van mijn nabije vertrek? Of zoek ik er nu teveel achter, en was het eenvoudig onze jeugdige richtingloosheid? Serieuze plannen kunnen we nooit hebben gemaakt, anders zou mijn herinnering me niet als overheersend het gevoel laten zien dat ze eigenlijk, in die laatste maanden voor mijn vertrek, steeds nadrukkelijker rijp leek voor een ervarener minnaar, als een kind dat zijn jas ontgroeit. En al werd het nooit uitgesproken, toen na enkele maanden een rederij het wel eens met me wilde proberen en het er naar uitzag dat ik binnen een paar dagen met het s.s. Nijkerk het zeegat uit zou gaan, was ons afscheid van dit besef geladen. Ze wilde niet mee naar de haven, dat vond ze te ‘melodramatisch’. We namen afscheid in een café op het Leidseplein, beiden verlegen met ons figuur, en dus wat giechelig en weinig geëmotioneerd. We zullen wel hebben afgesproken elkaar regelmatig te schrijven, en de hoop hebben uitgewisseld elkaar gauw terug te zien. Het was een mooie zomerse dag, ik stelde voor om op het terras te gaan zitten en ze stemde met tegenzin toe, liet me zwijgend haar haar strelen dat glansde in de lage, zoele zon. Zij praatte over haar vader, school en balletplannen, ik over al die dingen die ik nog niet kende, tot en met meisjes in vreemde havens. Een schoolvriend met een vroegoude pijp liep langs en bleef, onkundig van ons naderend afscheid, lange tijd praten. En toen besloot ze dat ze weg wilde, we bleven bij de stoeprand staan en omhelsden elkaar kort, veel te bewust van alle schijnbaar luierende ogen op de terrassen om ons heen. We herhaalden onze beloftes, er viel een stilte en ze draaide zich om, verlegen met deze zoveelste uiting van ons beider verlegenheid. Ik bleef haar nakijken tot ze de hoek omsloeg, rechtop, met verende haren, haar balletbenen ritmisch bewegend onder haar wijde rok. Ze keek niet meer om, en het heeft me geen seconde verbaasd dat we elkaar sindsdien nooit meer terugzagen.
Het was een afscheid zonder konsekwenties, zonder verdriet, zonder zelfs maar opluchting. We waren te jong om te beseffen dat liefde de tijd de baas kan willen zijn, te jong om te weten hoe onbegrensd verwachtingen kunnen zijn, wat hoop betekent of ontgoocheling. Later moet dat minder geruisloos blijkbaar, steken de dames straf, schuld en spijt hun onvermijdelijke hoofden op.
Dit was vele jaren later. Ik woonde in Noord-Frankrijk, in een stille provincieplaats die er vele eeuwen over had gedaan om, met evenredig groeiende trots, aan te slibben tot haar huidige status langs de gekromde elleboog van een grote rivier. Het was in de Ardennen en het stadje pochte, behalve op een manier van stoffenweven die eeuwenlang door een kloosterorde was bewaard, alsmede op een naar het departement genoemd hard, zwarthuidig kaasje, op het geboortehuis van een van Frankrijks grote en tragische dichters. Er waren altijd wel wat toeristen, Nederlanders, Skandinaviërs of Britten die niet aan hoog- of andere seizoenen deden, op prijslijsten aan restaurantgevels tuurden en, met folders en het ridikuul schematische stadsplan onder hun doorzichtige regenjassen geklemd, als moederganzen met hun kroost over de smalle trottoirs sjokten.
| |
| |
Ik verwachtte bericht van de vrouw die ik met gemengde gevoelens in Nederland had achtergelaten, en toen dat na anderhalve maand kwam, in de vorm van een telegram, kondigde ze gelijk haar komst, de volgende dag, aan. Ik vloekte hardop, maar was zwijgend blij met deze verstoring van mijn zelfgekozen exil.
In een wat instabiel zonlicht daalde ik de volgende dag mijn heuvel af en slenterde door het propere, rustende stadje naar het kleine, zandstenen station. Toen het driftige geklepel de nadering van de trein aankondigde stelde ik me, in een opwelling, achter de gesloten helft van de stationsdeur op, vanwaarachter ik wel uitzicht had op het perron maar daarvandaan niet gezien kon worden. Het was een vreemde impuls, als wilde ik mezelf bijvoorbaat onzichtbaar maken en onkwetsbaar voor de dingen die gingen komen.
De omnibus kwam, aan het andere perron, opende sissend zijn deuren en verdween onmiddellijk weer. Daar stond ze, alleen, schijnbaar ontredderd, in een bad van zon, als een plotseling uit de auto gezette hond; ze deed een paar passen naar links en een paar passen naar rechts, zette toen haar grote, volgepakte rieten mand op de grond en bleef staan. Het was alsof ze zich bespied waande, want ze verrichtte alle handelingen die ik van haar openbare gedrag kende, ze trok haar schouders op en kruiste haar armen over haar borst, harkte met een kam van vingers haar onwillige pony over haar voorhoofd en zoog haar neusvleugels naar elkaar toe. Zo bleef ze enkele seconden staan, haar benen lang en bloot, recht en gespierd als van een jongen. Toen plantte ze, als om aan te geven dat haar geduld op was, de handen in haar zij, de buitenkanten van haar polsen ferm in haar vlees gedrukt. Toen ik, lachend en voorwendend nog te aarzelen, achter de deur tevoorschijn kwam en zag hoe al haar zelfbewustzijn wegsmolt in een onvoorbereide en liefdevolle lach, had ik even het gevoel dat ik van haar hield.
Terwijl we bier dronken in café Terminus ontlaadden zich eindelijk de bijeengegroepte wolkenmassa's in een kletterende regenbui en we bleven genietend zitten, de lucht van bloesem, stof, groen en zaagsel opsnuivend, en stapten pas op toen de neerslag tot een krachteloos gemurmel was afgenomen. Haar tas op mijn rug, de armen verliefd om elkaars elastische middel, liepen we langzaam het stadje door en beklommen het nu bijna onbegaanbare pad omhoog naar mijn huisje, ons onzichtbaar wetend voor elke vorm van nieuwsgierigheid. Op blote voeten stapte ze naar binnen, een geheimzinnige doelgerichtheid op haar gezicht, en toen ik haar opgetogen wilde rondleiden nam ze me zonder een woord te zeggen bij de hand de trap op en duwde me het bed op dat ze niet kende. Terwijl het regenwater kolkte in de afvoerpijp, de vogels opgelucht kwetterden in de fruitbomen rondom en de frisse, trage lucht van opdrogende regen door het open venster onze neusgaten binnendrong, trok ze nog steeds zwijgend mijn broek uit. Ik zag iets moederlijks, ontroerds in haar ogen terwijl ze doelmatig en ernstig bezig was, alsof ze me een schone luier omdeed, en met een onplaatsbare grinnik liet ze zich op haar knieën zakken en nam mijn al opgewonden anticiperende geslacht in haar mond als was het een omstreden relikwie.
Die avond maakten we spaghetti en toen die op was glibberden we de heuvel af op weg naar het café du Centre voor een avondborrel, maar halverwege al maakten we giechelend rechtsomkeert en kropen het nog losgewoelde bed weer in. Het was kil en klam in het huisje dat aan de schaduwzijde van de heuvel lag. Ze kleedde zich huiverend uit en haar ronde, volle borsten kwamen met een lichte siddering vrij toen ze haar T-shirt over haar hoofd uittrok.
‘Beertje, ik wil niet meer terug naar huis,’ fluisterde ze toen we uitgehijgd waren. Ze draaide zich op haar zij en begon met zachte draaibewegingen in mijn haar te kroelen. Van buiten kwam het hoge piepgeluid van de vleermuizen die rond het huisje cirkelden. Ik schraapte mijn keel.
| |
| |
‘Maar je weet toch dat je hier ook niet blijven kunt?’
‘Dat zeg je steeds, maar waarom eigenlijk niet?’
‘Omdat we elkaar in de haren vliegen als we langer dan een week samen zijn.’
Ze maakte een horizontale stampvoetbeweging. ‘Je wílt het niet. Waarom zeg je dat niet gewoon in plaats van elke keer die tuttige smoesjes...’ Ze zuchtte en stak met trage bewegingen een sigaret op.
‘Weet je wat het is,’ vervolgde ze, ‘je houdt gewoon niet genoeg van me. Je vindt me een hysterische trut. Je vindt het alleen maar lekker om met me te neuken.’ Opnieuw die naar binnen gerichte grinnik. ‘En het vreselijke is dat ik het ook zo lekker vind.’
We hadden deze discussie al zo vaak gehad, ik kon niets verstandigers bedenken dan de kortste weg van de waarheid. ‘Misschien is het dat wel, ja,’ mompelde ik. Van de stoel naast het bed pakte ik haar minieme groenzijden rokje en frommelde het gefascineerd in één vuist tot een prop. Toen ze zich bovenop me wentelde zag ik tranen in haar ogen.
‘Ik mis je zo als je er niet bent. Je zult wel nooit beseffen hoeveel... Ik wens je toe dat je ooit nog eens een keer zo van iemand zult houden als ik van jou, dan begrijp je misschien... Maar jij bent iemand die wel nooit zoiets zal durven toegeven... Lieverd, of je nou wel of niet wilt dat ik bij je kom wonen, ik ga toch bij Koen weg. En weet je wat ik dan doe?’ Al pratende dwong ze mijn geslacht opnieuw omhoog, ging er met opgetrokken knieën bovenop zitten en bewoog zich, de ogen gesloten, voorzichtig op en neer. Haar borsten gleden bij elke beweging gehoorzaam mee over haar ribben. ‘Weet je wat ik dan doen,’ herhaalde ze, ‘dan huur ik ook een huisje hier in het dorp en daar mag je altijd bij me komen... en dan zal ik alles, hoor je, letterlijk alles doen om je trotse en o zo geile ego'tje tevreden te stellen... en als jij me niet meer wilt wil ik geen andere man meer, alleen een scherpe steen waar ik net zo op kan zitten als nu op jou... Beertje, luister je nog wel?’ ‘Ik heet geen Beertje.’
Ze tilde zich behoedzaam van me af en kwam tegen me aan liggen onder de dekens, geluidloos huilend. Het gepiep van de vleermuizen buiten had opnieuw plaats gemaakt voor het gekletter van regen tegen het venster. Beneden in het dal klonk een kerkklok en ik telde alle twaalf slagen mee. Hoe essentieel het me ook leek dat ik op dit moment iets terug zou zeggen, telkens opnieuw klemden de woorden zich met handen en voeten vast in mijn keel. Op de tast vond ik de grote Chianti-fles op de vloer maar het lukte me niet de laatste slokken naar binnen te werken zonder een flinke hoeveelheid te morsen.
Hoe komt het, dat je soms blijkbaar eerst trannen moet zien om je te realiseren dat je echt iets voor iemand betekent? Misschien zijn tranen niet aan devaluatie onderhevig, zoals dat met woorden wel het geval is, zelfs als ze zacht in je oor gefluisterd worden, of dromerig op roze papier zijn neergeschreven. Er zijn momenten dat pas oprecht verdriet je iets doet beseffen, zoals wanneer een afscheid een echt afscheid is. Het is opnieuw Frankrijk, opnieuw een station, maar groter nu, en onmiskenbaar mediterraan, met uitbundige bougainville langs de beige muren en purperen bloemen in de propere perkjes op de perrons. Het is een andere vrouw, ze heeft één koffer bij zich, een zwart kartonnen geval waarvan elke buts en scheur me, als ik hem op het metalen rek in haar volle coupé deponeer, herinnert aan jaren van gezamenlijk reizen. En ze huilt, met die totale ontkenning van de omgeving die wijst op onpeilbaar verdriet. Of onpeilbaar... ik ben de enige die dat verdriet kan peilen, en ik doe dat al zo lang, tot ik gek word van nutteloos schuldgevoel.
(Waarom is het dat afscheid dat me bijbleef, en niet de nacht ervoor, of de week erna? Die nacht was ik, huiverend van slaapgebrek, opgestaan om op het bidet van onze hotelkamer te plassen. Door het open venster zinderde de hete nachtlucht naar binnen, met het geknerp van cicades, het geruis van de fontein op het dorpsplein, het gegrom van een oude hond.
| |
| |
Toch was het zo stil dat de krakende plank voor het bed me deed opschrikken toen ik terugliep en maakte dat ik daar bleef staan, starend naar het bed waar ze lag te slapen, naakt en bruin op de teruggeslagen lakens. Het drong nu pas met enige mate van concreetheid tot me door dat we zojuist voor het laatst de liefde bedreven hadden, met gezichten nat van haar tranen, onze lijven traag van vertrouwdheid en een langzaam ingetreden vervreemding. Ik vroeg me af of zij zich dat al eerder had gerealiseerd.)
Maar nee, het is dit afscheid dat ik blijf zien, ze huilt en ik zeg dat ik haar zo niet laat gaan en dat ze weer uit moet stappen, maar ze schudt beslist haar hoofd en ik druk haar stevig tegen me aan. ‘Hoe langer we het uitstellen, hoe erger het wordt...’ is het enige dat ze verstaanbaar uitbrengt. Ze is zo klein en breekbaar geworden, zelfs haar gezicht heeft door het verdriet de kleine scherpe meisjestrekken teruggekregen.
‘Lieverd, ik kan je niet troosten,’ zeg ik in mijn wanhoop. ‘Iedereen anders zou het beter kunnen dan ik,’ en radeloos kijk ik om ons heen in de gezichten van de ongegeneerd starende Franse medepassagiers. ‘Ik kan je niets hoopvollers zeggen dan wat ik je de afgelopen dagen heb gezegd. Je wilt toch niet dat ik je iets beloof om je te troosten, iets dat ik misschien niet zal nakomen.’ Het geluid van dichtslaande deuren komt steeds dichterbij en ze herstelt zich.
‘Beloof me dan dat we nooit ruzie zullen krijgen.’
‘Als het aan mij ligt niet. Maar is dát dan een troost voor je?’
De fermheid waarmee ze haar hoofd op en neer beweegt is onthutsend. Ik merk nu pas dat ze haar ogen niet heeft opgemaakt, en dus die ochtend en wie weet hoe lang eerder, heeft geweten dat de tranen die al weken vloeiden bij dit weggaan niet zouden ontbreken. Raken tranen nooit op?
‘Ik wil niet dat je bij me blijft uit medelijden. Ik wil niet dat je jezelf en mij later zult verwijten dat je iets gelaten hebt wat je hart je ingaf. Ga. Blijf bij haar. Maar ik zal nooit verhullen dat ik wil dat je terugkomt. Het spijt me, ik kan je niet laten denken dat dit voor ons allebei het beste is, hoezeer ik ook besef dat dat voor jou de zaak makkelijker zou maken.’
Nu wordt de coupédeur dichtgegooid, ik kus haastig haar mond en beweeg mijn vingers door haar korte, stugge haar dat blonder is dan ooit, van de Provençaalse zon. Dan spring ik de trein uit die zich al langzaam in beweging zet en weet warempel mijn eigen tranen op te houden tot achter het stuur van de gehuurde Citroën.
Nog één, ogenschijnlijk een aankomst, een hereniging, maar eigenlijk de inleiding tot een afscheid, een afscheid dat langer betreurd werd dan de vorige, gedurende vele nachten zonder slaap, zoekend naar een oplossing van iets dat geen oplossing kent, een verklaring van iets dat niet kan worden verklaard. Van deze vrouw hield ik meer dan ooit van een ander. 's Nachts lag ik soms urenlang naar haar te kijken, in het genot van haar schoonheid, de bemoedigende rust van haar profiel in het milde maanlicht, de waaierende tekening van haar lange haar op het nachtblauwe kussen. Met bijna ingehouden adem keek ik naar de lange, benige handen die met katachtige stuipen op mijn arm bewogen terwijl ze sliep, registreerde ik elke trapbeweging of neusgeluid dat ze voortbracht. Soms kronkelde ze zich steunzoekend tegen me aan met haar neus die zich kurketrekkend onder mijn oksel drong, alweer als een kat, een jonge poes die als uiterste toeverlaat de tepel zoekt van haar moeder.
Sinds ik haar kende betrapte ik mezelf er op dat ik het woord liefde weer in de mond durfde nemen, zonder behoefte aan een cynische bijklank. Als ooit een droom van me werkelijkheid was geworden was zij die werkelijkheid. Al jarenlang verscheen ze majestueus in mijn blikveld, rechtop en onaanraakbaar, en haar onwetendheid van mijn belangstelling deed mijn fascinatie groeien; wat had ik haar al goed leren kennen in die jaren, tot en met de onge- | |
| |
duldige hoofdgebaren waarmee ze haar lange, vlammende haar op haar rug wierp, de propjesschietende manier waarop ze zich van sigarettenresten ontdeed. Ook ontging het me nooit in wiens gezelschap ze verkeerde. Verblind door haar verschijning stortten mannen zich op haar met een inzet en een vasthoudenheid die haar fascineerde maar haar met een steeds groeiende terughoudendheid vervulde, onmogelijk als het haar was al die hooggestemde verwachtingen in te lossen. Ze genereerde in anderen veel meer verliefdheid dan ze ooit als antwoord zou kunnen opbrengen en het geleidelijke besef van dat onredelijke tekort maakte haar op een curieuze manier eenzaam, groeide uit tot een vormelijke behoedzaamheid, een afgepastheid temidden van andere mensen, een manoeuvrerend gedrag dat de oppervlakkige beschouwer makkelijk kon interpreteren als een wal van ongenaakbaarheid, van waarachter haar gulle spontaanheid als een des te grotere verrassing naar voren kon komen. Ook de vaste verhoudingen die ze aanging zuchtten op den duur onder die doem van onbeantwoordbare verwachtingen maar het had haar niet tot defaitistische levensbeslissingen gebracht, integendeel, ze bleef de liefde beschouwen als iets serieus, iets dat met volle inzet gewild en nagestreefd moest worden om gerealiseerd te kunnen zijn en blijven, en waarin voor derden geen plaats was.
Ik was me, zij het nog zonder de woorden ervoor te weten, bewust van dit alles maar wist niet anders dan dat het deze keer verschillend was, immers, haar liefde was omvattend en, als alle ware liefde, tijdloos. Letterlijk tijdloos: ik kon me onmogelijk voorstellen dat hieraan ooit een einde kon komen.
Toen haar werk vereiste dat we enkele maanden in Londen zouden wonen ging ik als kwartiermaker vooruit. Ik onderhandelde met Arabische huiseigenaren, kocht wat aanvullende meubelen, dekte de toilettafel, vulde de ijskast. Belde haar op, elke avond van die eerste week dat we van elkaar gescheiden waren. En ging naar het vliegveld, de middag dat ze aan zou komen, met een bos bloemen in mijn hand. Het was spitsuur op Heathrow, nog zichtbaarder omdat veel binnenkomende vluchten een flinke vertraging hadden opgelopen. Temidden van de gestaag aangroeiende menigte afhalers zag ik butlers met op een stuk karton in hun hand de naam van de Franse au-pair meisjes die uit Parijs moesten aankomen, en naast me stond een oude joodse man die blijkens de hanepoten op het schildje dat hij op borsthoogte vasthield wachtte op ‘Mr Zimmer’. Alsof zijn mededeling niet duidelijk genoeg was hield hij, tot groot genoegen van de omstanders, elke bejaarde aankomende passagier die binnen zijn actieradius kwam staande met de hoopvolle vraag ‘Mr Zimmer?’ De twee uur dat ik op haar stond te wachten bleef hij dat volhouden, schijnbaar ongehinderd door de milde en lichtelijk ontroerde hilariteit van de omstanders, en toen dan eindelijk de echte Mr Zimmer als laatste passagier uit Tel Aviv de hal binnenkwam en zijn vraag met ‘yes’ beantwoordde klonk in de aankomsthal een spontaan applaus op.
Het was op de golven van dit applaus dat zij achter de douaneschotten vandaan stapte, hoog en trots, als altijd de vanzelfsprekende mensenkoningin van de hele omgeving, en ik had als eerste gewaarwording het gevoel dat ik haar kon ruiken toen ze op me afliep, zo dierlijk vertrouwd en dierbaar was ze me geworden. We omhelsden elkaar, zonder acht te slaan op de duwende mensen en de roepende kruiers en bleven zo minutenlang onbewogen, fluisterend, in elkaar geschoven. Die avond kookte ik voor het eerst in onze nieuwe keuken en vielen we, moegepraat, tegen elkaar op onze sofa in slaap. Het zou nog twee dagen duren voor ik zou weten dat, bij deze glorieuze ontmoeting die zich zo leende om levenslang dierbaar te koesteren, haar armen en haar hoofd nog warm waren van de omhelzing, de nacht ervoor, van een nieuwe minnaar, een man van wie ze hield.
Obsessie met het voorbijgaan van de dingen, en haar component, het onvermogen het moment
| |
| |
op te zuigen, met gespreide armen te omhelzen. Toen ik nog klein was bracht ik althans een deel van elke verjaardag door met te bedenken dat het morgen voorbij zou zijn, de kaarsjes weggebrand, de taart opgegeten, de ballonnen aan flarden geprikt. Terwijl de buurkinderen en de vriendjes van om de hoek zich misselijk maakten met gomballen en ranja bracht ik mijn kadootjes in veiligheid en dacht aan de volgende dag, die zou zijn als alle dagen. Memento Mori. En als de volgende dag er was, dan hield ik mezelf grimmig voor dat ik gelijk had, ik had immers van tevoren geweten dat er een eind aan zou komen, aan al die vreugde.
Soms denk ik hetzelfde gelijk te hebben met de hierboven genoteerde voorvallen. Dan lijkt het alsof vrouwen er nooit gewoon zijn, dan lijken ze telkens te gaan, of te komen. Waar is het niet, maar niet waar is het evenmin.
|
|