| |
| |
| |
Martin Ros De wederopstanding van Robert Walser
Nadat de naam Robert Walser al jarenlang een fluistertip was geweest onder literaire smulpapen bracht de viering van de honderdste geboortedag in 1978 de definitieve herontdekking van Robert Walser. Er kwam zelfs een grammofoonplaat op de markt met anderhalf uur voorlezing uit en over Robert Walser door bewonderaars met klinkende namen - Enzensberger, Max Frisch, Uwe Johnson.
Walser stierf in 1956, in toen betrekkelijke vergetelheid. Nog tijdens zijn leven begon Suhrkamp pogingen te doen de rechten op heruitgaven van Walsers werk te verwerven en Hesse's slogan ‘de wereld zou er beter aan toe zijn geweest als Walser een paar duizend lezers meerhad gehad’ werd het motto waaronder Suhrkamp, Zürich in 1978 in twaalf goedkope pockets het - voorlopige - verzamelde werk herdrukte. Op het moment dat Fritz Kocher z'n opstellen bij de boekhandel werd aangeboden, was van enig Walser-reveil in Nederland nog niets te bekennen. Het oude Litterair Paspoort heeft weliswaar met zijn altoos scherpe, moedige neus al vóór het Duitse herontdekkingstij aandacht voor Walser gevraagd maar daarna heeft het jaren geduurd voordat Hans Bakx in een pagina-groot artikel op 27 november 1976 in Vrij Nederland weer uitvoerig over hem schreef. Slaan we de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur op dan treffen we over Robert Walser veertien nietszeggende regels met als enige positieve opmerking dat Kafka zo van hem onder de indruk is geweest. Voor Martin Walser, overigens een propagandist voor Robert Walser - hij sprak tijdens de herdenking in Zürich, in 1978, een grote rede uit - zijn vier hele kolommen uitgetrokken, terwijl, om nog eens twee bewonderaars van Robert Walser te noemen, Walter Benjamin en Elias Canetti, in dit zogenaamde standaardwerk geheel ontbreken. Over de Duitse en Zwitserse herdenkingen in 1978 bracht intussen slechts één Nederlands blad - de Tijd - enige berichten. En het was toch een manifestatie geweest die veel weg had van een literair-historische liturgie.
Peter Weiss, Uwe Johnson, Wolfgang Koeppen en uiteraard een stoet van zich nu met trots de zoveel jaren veronachtzaamde Robert Walser herinnerende Zwitserse literatuurvorsers en auteurs traden in het spoor van Kafka, Hesse, Tucholsky, Hofmannsthal, Max Brod, die allen Robert Walser hebben geprezen als een ware literaire revelatie, ook al zijn er van het in 1904 voor het eerst verschenen Fritz Kochers Aufsätze tot aan de herdruk in de jaren vijftig niet meer dan zevenenveertig exemplaren verkocht.
J.V. Widmann, die in 1898 al gedichten van Walser had gepubliceerd en in 1904 de beslissende duw gaf tot het Insel-debuut met Fritz Kochers Aufsätze, voelde zich al vroeg tot de veilige geur van Walsers proza, tot de ongemene, en waarlijk nieuwe tonen daarin aangetrokken. Hij ontdekte het wonder van Walsers stijl: de dwingende, oorspronkelijke strengheid ervan die op zo niet te imiteren wijze spontane naïviteit en ironische retoriek weet te integreren. ‘Heel zeker ligt in de stijl van dit boekje naast de natuurlijke eenvoud ook doel- | |
| |
bewuste nïviteit die op sommige plaatsen met een geraffineerde techniek wordt gehanteerd.’ In Fritz Kocher is inderdaad dat niet-uitgekeken-raken op de verbazingwekkende contrasten van het leven, waarin zoveel wonderlijks kon bestaan naast zoveel verontrustends, al volledig aanwezig. Het was Robert Walsers afscheid van een jeugd die door hem als een sprookje is ondergaan. Hij zag er later op terug als op een mythe, waaruit hij was opgedoken vol verlangen naar terugkeer in de stilte, na een leven dat hem na alle omzwervingen en baantjes met lege handen had gelaten. Zonder eigen haard, zonder eigen gezin, zonder het vaste en solide ritme waarover hij zo intens had geschreven. ‘Wat een grote kazerne, dit moderne leven! En toch hoe schoon en vol gedachten is juist deze eentonigheid!’
Robert Walser werd geboren op 15 april 1878 in Biel. Op wens van zijn vader, die er een weinig lucratief winkeltje in schrijf- en speelgoedwaren op nahield, ging Robert na zijn schooltijd in 1892 werken op een bank. Hij had eigenlijk artistieker aspiraties, wilde een tijdje lang acteur worden. In zijn zelf opgetekende levensloop schrijft hij: ‘Robert leidde na zijn leertijd aan de bank een zwervend leven met veel tussenstations, leerling-koopman in Bazel, Stuttgart, Tübingen. Klerk en commies in Zürich, daartussendoor steeds weer arbeidend als onafhankelijk auteur.’ Het wordt een dooltocht met ‘haüfige Stellen- und Adressenwechsel,’ die eenmaal ook leidt naar het verre Silezië waar hij kortstondig het bediendenbestaan voert dat hem tot de roman Jakob von Gunten zal inspireren. De broer Karl, die redelijk bekend wordt als schilder en die de Insel-editie van Fritz Kocher illustreerde, geeft hem in Berlijn geruime tijd onderdak. Tussen 1905 en 1913 is Robert Walser zelfs enige tijd secretaris van het Berlijnse Sezession. Hij werkt mee aan kranten en tijdschriften. Hij voltooit de romans Der Gehülfe, Geschwister Tanner en Jakob von Gunten en maakt met zijn uitgever Cassirer zelfs een ballonvaart mee. Maar er is geen sprake van dat hij ook maar in de buurt komt van het literaire zenith. Links en rechts wordt zijn werk wel geprezen. Christian Morgenstern onder meer roemt de ongewone stijl, ongewoon vanwege de combinatie van nuchterheid en ontroering. Elias Canetti heeft het veel later zo geformuleerd: ‘Die Besonderheit Robert Walsers als Dichter besteht darin, dass er seine Motive nie ausspricht. Er ist der verdeckteste aller Dichter. Immer geht es ihm gut, immer ist er von allem entzückt. Aber seine Schwärmerei ist kalt, da sie einen Teil seiner Person auslässt und darum ist sie auch unheimlich. Alles wird
ihm zu aüsserer Natur das Eigentliche an ihr, das Innerste die Angst, leugnet er sein ganzes Leben. Seine Erfahrung mit dem Kampf ums Dasein führt ihn in die einzige Sphäre wo dieser nicht mehr besteht, ins Irrenhaus, das Kloster der Moderne.’
Over de periode 1909-1912 is weinig bekend. Zeker is dat hij in 1913 uit armoe en vereenzaming naar Zwitserland terugkeert. Zeven jaar lang blijft hij in Biel, lange tijd woont hij op een zolderkamertje in een hotel. Hij is blij als hij dagelijks de geliefde grote wandeling kan maken. Hij kan makkelijk werken zonder overdadige voeding en kleding en zelfs zonder kachel. In de kou zit hij te schrijven op zijn kamertje. Op alle foto's die er van hem bekend zijn maakt hij dezelfde rituele, bijna versteende indruk. Eenmaal wandelt hij helemaal van Biel naar Zürich om een Dichterlesung bij te wonen waar hij is uitgenodigd. Hij zag er na de dagenlange reis zo getekend uit dat de voorzitter het beter vond hem niet toe te laten. Vervolgens liet Robert Walser op 'n literaire soirée door anderen voorlezen, terwijl hij zelf incognito, onbeweeglijk als een pagode, op de eerste rij zat. Niemand kende hem. Een bekroning met de duistere literaire prijs van de Rheinische Frauen levert hem wat geld op wat verloren gaat in de grote Duitse inflatie. Vergeefs schrijft hij lange, in devote kanselarijstijl opgestelde brieven aan uitgevers, lectoren en redacteuren. Hij stuurt stukken en stukjes naar tal van bladen, soms worden ze
| |
| |
anoniem gepubliceerd zoals de tientallen bijdragen in Sport im Bild, een krant met een oplage ver boven de 100.000.
Hij heeft nog enige malen een baantje buiten Biel, onder meer als bibliothecaris. Hij schrijft veel brieven. Ze zijn ten dele gebundeld in de nieuwe pocketuitgave van Suhrkamp. Soms tekent hij in een mengeling van kinderlijkheid en zelfspot als ‘Walsertje’. Vooral de vriendinnen - die hij nooit aanraakte - en de zusters, van wie vooral Lisa zich veel aan zijn lot gelegen liet, spreekt hij graag toe vanuit de hoogte van zijn onuitsprekelijke geringheid, eenmaal als ‘je trouwe hondje’. Zowel tegenover Frau Mermet, die hij kort na zijn terugkeer uit Berlijn leert kennen, als tegenover mademoiselchen Rosy Breitbach cijfert hij zijn door zoveel literaire coryfeeën geprezen prestaties soms weg als ongelukkige afwijkingen. Het is veel beter een kind te verwekken dan een boek want een boek moet altijd bij de uitgever aangeboden worden óók. En met uitgevers had Walser de moeilijkste ervaringen, zijn werk was immers onverkoopbaar. Dat gold zeker voor de laatste tijdens zijn leven onder eigen redactie verschenen titels, Der Spaziergang, Poetenteben, Die Rose. Met hem trouwen wilden de vriendinnen nooit. Wel hadden zij bewondering voor zijn grote geest en medelijden met zijn materiële armoede. Zij wilden het vroeg-oude kind in het slechtzittende pak met de uitgeholde knieën maar met een respectabel stuk wereldgeschiedenis in zijn hoofd graag behulpzaam zijn in de kleinere problemen. De brieven aan Frau Mermet staan vol loftuitingen over het aan zijn jasje bevestigen van nieuwe knopen, over de hem gezonden flesjes wijn of overheerlijke stukken spek, over de ondervonden vreugden bij het gezamenlijk vaatwassen en daarna een wandelingetje maken in de sneeuw. De brieven zijn niet te vergelijken met de aan de aardas wrikkende, spervuurachtige problematiek waarmee Kafka soms in drie brieven per dag zijn arme verloofde te lijf ging. Max Brod, die ons respect verdient omdat hij niet alleen Kafka maar
ook Walser waardeerde en hielp, heeft terecht genoteerd: ‘Walsers Briefe und Postkarte sind Naturphänomene, in sauberer, ja gestochener, kindlich anmutender Kurrentschrift wird genauso phantasiert und Dichterisches ausgesagt wie in den Versen und Prosa-Capriccios. Die Welt verliert ihr grämliches Gesicht, ihr zweckhaft oder asketisch bestimmtes Schopenhauer-Gesicht. Zweck und Nicht-Zweck wirbeln durcheinander. Ein manchmal fröhlicher, manchmal grausiger, immer bedeutungsvoller Tanz.’
Walser is waarschijnlijk te vriendelijk geweest of, zoals Hans Bakx het mooi uitdrukte, hij is zijn leven lang het slachtoffer geweest van de misvatting dat het Raadsel Vrouw interessanter zou zijn dan de gemiddelde kruiswoordpuzzel. In elk geval konden de vrouwen hem als minnaar eenvoudig niet bereiken. De aanzoeken die hij enige malen onder meer tot Frau Mermet richtte werden niet serieus opgevat. Walser ging op reis naar zichzelf. De kleine titels Der Spaziergang en Poetenleben doen van de laatste loodjes in deze wandelgang verslag. Zijn allerlaatste boek, Die Rose, verscheen in 1925. Vier jaar later, vlak na zijn vijftigste verjaardag doet Walser zijn intrede in de Heilantstalt Waldau, waar in 1916 zijn broer is gestorven. In 1933 verhuist Walser naar Herisau in Appenzell-Ausserhoden, waar hij tot zijn dood verblijft. Pierre Bertaux, de Franse germanist en Hölderlinspecialist, heeft gemeend te kunnen aantonen dat Hölderlin doelbewust en met opzet gevlucht is in de Tübinger Turm waar hij tussen 1807 en 1843, het jaar van zijn dood, goeddeels zijn dagen doorbracht. Volgens Bertaux was Hölderlin niet geestesziek. Hij wenste alleen niet meer in de wereld van de mensen te leven. Over Hölderlin schreef Walser eens visionair: ‘Hölderlin hielt es für angeneigt, das heisst für taktvoll, im vierzigsten Lebensjahr seinen gesunden Menschenverstand einzubüssen.’ Jürgen Amann, dramaturg in Zürich, is er van overtuigd dat Robert Walser doelbewust in eigen Innerlichkeit is gevlucht. In Verirren oder das plötzliche Schweigen des Robert Walser (Sauerländer) probeert hij, zich soms
| |
| |
letterlijk baserend op de tekst van Carl Seeligs Wanderungen mit Robert Walser, aan te tonen dat Walser, die vanaf 1929 tot aan zijn dood in 1956 in Nervenanstalten verbleef, moedwillig de weg in het volstrekte literaire isolement verkoos. Walser beschouwde literatuur als zijn noodlot. Het was geenszins ironie, waar hij beweerde dat hij liever een gezin zou hebben gesticht dan een oeuvre, veel liever kinderen zou hebben voortgebracht dan boeken. Na zijn intrede in Waldau waar hij volgens de geneeskundige rapporten steeds aan een draaglijke vorm van schizofrenie moet hebben geleden, heeft hij aanvankelijk nog wel wat geschreven. In minieme krabbels maakte hij aantekeningen op achterkanten van kalenders, enveloppen en waslijstjes. Vooral Jochen Greven, de bezorger van het verzamelde werk, heeft zich verdienstelijk gemaakt in de ontcijfering van Walsers nagelaten microgrammen. Maar gekend heeft hij Walser niet meer. De vriend van Walsers laatste treurige jaren was Carl Seelig. Tegenover Seelig heeft Walser ook eens zijn aangrijpendste uitspraak gedaan in verband met zijn ziekte. Tijdens een wandeling vraagt Seelig hem op zeker moment: ‘Misschien werkt verdrongen zinnelijkheid schadelijk op de hersenen, denk eens aan Hölderlin en Nietzsche.’ Robert staat stil en aarzelt, antwoordt dan: ‘Daar heb ik nog nooit aan gedacht. Misschien hebt u wel gelijk. Zonder liefde is de mens verloren.’
Het staat genoteerd in het tegelijk met het verzamelde werk door Suhrkamp opnieuw uitgegeven mooiste boekje over Robert Walser: Wanderungen mit Robert Walser. Carl Seelig had in 1936 kans gezien door Walsers afzondering heen te breken. Walser heeft dan al drie jaar lang geweigerd nog achter een schrijftafel plaats te nemen. Het liefst schrobt hij de vloeren.
Dagelijks dopt hij in streng ritme bonen en kastanjes of plakt papieren zakjes dicht. Hij streeft naar hoge stapels en bromt als men hem stoort. Seelig, die in de Zwitserse literatuur vooral faam geniet als helpende maecenas voor jonge en arme schrijvers, wordt door Walser acceptabel bevonden omdat deze in de eerste plaats een hartstochtelijk en bekwaam wandelaar blijkt en pas héél in de tweede plaats diepere gesprekken voert, onder meer toch nog over literatuur.
Drie tot vier maal per jaar zal Seelig bezoeken brengen aan Walser, tot aan diens dood. Hij komt vrijwel nooit in het gesticht zelf. Gewapend met onafscheidelijke paraplu staat Walser hem meestal al aan de trein op te wachten voor wandelingen van soms dertig tot veertig kilometer die slechts onderbroken worden door knoestige, door Seelig telkens met opvallende acribie beschreven maaltijden. Robert Walser heft geregeld ook graag een glaasje. Op koude dagen verschijnt hij doorgaans zonder overjas. Tevergeefs probeert Seelig hem er eenmaal toe over te halen een jas te kopen. Na het eerste gemeet en gepas holt Walser al verbouwereerd en schichtig de winkel uit.
Hij draagt steeds een vergeelde, uitgeholde broek, een afgedragen blauw hemd, en een stropdas waarop nog slechts vaag rode strepen te onderscheiden zijn. Een doodenkele keer is Walser ziek, wat hij niet betreurt. In het ziekenhuis lig je er immers bij als een veilig gevelde boom en je hoeft je niet te verroeren. Vaak sneeuwt het tijdens Seeligs tochten met Walser, soms zelfs nog diep in april, rond Roberts verjaardag. Dit wordt dan beschouwd als een genade uit de hemel, omdat Walser immers altoos zo schitterend over sneeuw heeft geschreven. Walsers gezicht kan, als het voorjaar komt, ineens oplichten als een fakkel: bij het ontwaren van de eerste goudgele forsytia's, het paasklokje, de primula's, de vergeetmenietblauwe hemel daarboven.
De stilte tussen de bergen en op de straatjes in de dorpen heeft voor Walser iets lieflijks en geheimzinnigs. Hij klaagt enkel over het steeds zwijgzamer worden van de honden. Ze blaffen niet meer zoals vroeger. Hebben ze soms hun tong verloren onder het aanzwellend geraas van telefoon en radio? Walser loopt vlug door als ze langs kantoorgebouwen komen. Hij heeft zelf zoveel trieste jaren achter bureaus ge- | |
| |
sleten: ‘Klerken worden stokoud, zelfs de dood deinst telkens voor hen terug.’ Eenmaal vertedert hem het gedrag van een herbergmeisje zó dat hij haar aanbiedt haar vuile laarsjes te helpen uittrekken. ‘Met bekoorlijke takt wijst zij hem terug,’ noteert Seelig. Haat is volgens Walser de drijvende kracht in de moderne literatuur, evenals in de politiek. Het volk loopt helaas maar al te graag achter dictators aan. In de grond verlangt het volk veel minder naar vrijheid dan het voorgeeft. In dit verband mag ook opgemerkt worden, dat het volstrekt dwaas is om te pogen Walser als een Johannes de Doper van de socialistische of geëngageerde literatuur in te lijven zoals bijvoorbeeld gebeurde in de door Hans G. Helms bij Kiepenheuer und Witsch in 1970 geredigeerde bundel Basta! die de speculatieve ondertitel ‘Prosastücke aus dem Stehkragenproletariat’ meekreeg. Vastberaden proclameert de sociale ziener Helms in zijn voorwoord: ‘Wie für Marx und Engels ist auch für Robert Walser allein das Proletariat imstande, die von Antagonismen zerrissene Klassengesellschaft in eine befriedete klassenlose Gesellschaft umzuwandeln.’ Het stáát er en ik wijs er al vast op wat ons te wachten kan staan nu onze Helmsen hebben aangekondigd zich in hun duistere schrijfsels met Walser te gaan bezighouden.
De literatuur, aldus Robert Walser, moet gemoedelijk zijn en liefde uitstralen, zoals het werk van Keller, Gotthelf, Raabe, Storm, allemaal grootmeesters van de Innerlichkeit.
Robert Walser sterft op eerste kerstdag 1956, tijdens een eenzame wandeling. Seelig schrijft: ‘De dode, die tegen het sneeuwhoopje ligt, is een dichter die verrukt was van de winter met zijn lichte, vrolijke vlokkendans, een echte dichter die als een kind verlangd heeft naar een wereld van stilte, van zuiverheid en van liefde: Robert Walser.’ Vijf jaar later wordt Seelig dodelijk gegrepen door een tram.
De organisatie die de Robert Walser-nalatenschap sedert 1973 beheert heet Carl Seelig Stiftung. Onder redactie van Seelig, die officieel Robert Walsers voogd was en het beheer over de rechten kreeg, verschenen al enkele bundels uit het Robert Walser Archiv. Na Seeligs dood gingen die rechten en het archiefbeheer over op Elio Fröhlich, advocaat te Zürich. De meeste titels van Walser worden in afzonderlijke pocketuitgaven herdrukt naast het verzamelde werk en er worden nieuwe deeltjes samengesteld uit niet eerder in boekvorm verschenen microgrammen - essays, dramoletten, entrefilets et cetera - en uit inedita. Bij Suhrkamp kan men ook terecht voor de tot nu toe meest secure Robert Walser-biografie, van Robert Mächler. Er is een ontzaglijke stroom van secundaire literatuur aan het groeien, zowel in als buiten Zwitserland. In ons land brengt De Arbeiderspers na Fritz Kochers Aufsätze eveneens in vertalingen van Jeroen Brouwers nog de romans Der Gehülfe, Jakob von Gunten en Geschwister Tanner en de verhalenbundel Liebesgeschichten waaruit verhalen in dit nummer zijn opgenomen.
In zijn Robert Walser-artikel in Raster-8 heeft Hans W. Bakx gewezen op de anti-idyllische tendens in de schijnbaar idyllische inhoud van Walsers werk. Hij heeft terecht ook op de daarmee verbonden ernstige moeilijkheidsgraad ter vertaling van dit proza gewezen. ‘De duidelijkst zichtbare lijn, die al begint in het vroege werk, is Walsers taalgebruik. In de beste van zijn honderden feuilletons is dit een - iedere vertaler tot vertwijfeling brengende - mengeling van nonchalante omgangstaal, neutrale schrijftaal, stijfboordige stadhuistaal en gemaniëreerde kunsttaal, een en ander aangelengd met neologismen en typisch Zwitsers idioom.’ Jeroen Brouwers vond een uit liefde, bewondering en inzet voortvloeiende optimale toonhoogte en tongval voor Walsers stijl die, naar het woord van Bakx, een schijnbare harmonie oproept waarachter een wereld van weerloosheid, eenzaamheid, vertwijfeling schuilgaat.
|
|