| |
| |
| |
Robert Walser Vier verhalen
Vertaald door Jeroen Brouwers
Simon
Een liefdesverhaal
Simon was twintig jaar oud, toen het op een avond in hem op kwam, dat hij precies zoals hij nu in het zachte, groene mos langs de weg lag, de wereld in kon trekken om page te worden. Dit zei hij heel hard voor zich uit tegen de toppen van de sparren, die, ik weet niet of het waar is of gelogen, hun schijnheilige baarden schudden en een stom, sparappelachtig gelach aanhieven, dat onze held overeind deed komen en hem aanspoorde om onmiddellijk datgene te worden, waar een onbedwingbare lust hem toe opzweepte. Nu staat hij op zijn benen en stapt zomaar de wereld in, zonder op enige geografische richting acht te slaan. Slaan wij een weinig acht op zijn uiterlijk! Hij heeft lange, voor een oprukkende page in de dop veel te lange benen, die aan zijn manier van lopen iets slungelachtigs geven. Zijn schoenen zijn kapot, zijn broek tot op de draad versleten, zijn jas vol vlekken, zijn gezicht is een grof gezicht en zijn hoed, om op het bovenste te komen, komt langzaamaan in een vorm, waarin nonchalante behandeling en materiaal van gering allooi hem mettertijd moeten brengen. Hij, de hoed, zit er op, op het hoofd, als een verschoven zerkplaat, of als het blikken deksel op een oude roestige braadpan. Werkelijk, het hoofd is bijna koperrood en heeft niets tegen een gebraden vergelijking in te brengen. Aan Simons rug (wij, het verhaal, lopen nu steeds achter hem aan) hangt een oude verwaarloosde mandoline en wij zien, hoe hij deze in zijn hand neemt en er op begint te tokkelen. O wonder! Welk een zilveren klank bergt dit oude armzalige instrument. Is het niet, alsof er lieflijke witte engelen op gouden violen speelden! Het bos is een kerk en de muziek, die klinkt, als die van een oude eerbiedwaardige Italiaanse meester. Wat speelt hij teder, wat zingt hij gevoelig, die ruwe kwant. Waarempel, we worden nog verliefd op hem, als hij niet gauw ophoudt. Hij houdt op en wij hebben tijd, om weer op adem te komen.
Wat merkwaardig, dacht Simon, toen hij het bos uit kwam en onmiddellijk weer een ander betrad, wat merkwaardig dat er geen pages meer op de wereld zijn. Bestaan er dan soms geen mooie, grote vrouwspersonen meer? Daar zit het hem niet in, want ik herinner me, de dichteres van onze stad, die ik mijn gedichten toezond, was dik, welgedaan en majestijtelijk genoeg, om behoefte aan een beweeglijke page te hebben. Wat zou ze nu aan het doen zijn. Denkt ze nog wel eens aan mij, die zo met haar heeft gedweept? Met gedachten en gevoelens als deze bracht hij het een flink stuk weg verder. De weiden glinsterden, toen hij opnieuw het bos uit kwam, als rondgestrooid goud, de bomen erop waren wit, groenig, groen, en zo sappig, dat hij ervan lachen moest. De wolken lagen loom en breed tegen de hemel als uitgestrekte katten. Simon streelde in gedachte hun kleurige zachte vacht. Daartussen lag blauw van wonderlijke frisheid en vochtigheid. De vogels zongen, de lucht beefde, de ether droop van goede geuren en in de verte lagen rochtsachtige bergen, waar onze snuiter nu recht op af liep.
Reeds begon de weg te stijgen en reeds begon het donker te worden. Simon greep weer in de mandoline, waarop hij tovenaar was. Het verhaal gaat achter hem weer op een steen zitten en luistert volkomen verbluft. Ondertussen krijgt de schrijver een ogenblik tijd, om uit te rusten. Het is een lastig karwei, verhalen vertellen. Almaar achter zo'n langbenige, mandolinespelende romantische kwajongen aanlopen en
| |
| |
luisteren, wat hij zingt, denkt, voelt en zegt. En die ruwe bonk van een page rent maar door en wij moeten achter hem aan rennen, alsof we waarachtig de page van de page waren. Luister verder, geduldige lezer, als u nog oren heeft, want nu maken spoedig verschillende personen hun onderdanigste reverenties. Het wordt leuker. Een kasteel verschijnt; wat een vondst voor een kasteelruïnezoekende page. Nu vertoon je kunsten, jongen, of je bent verloren. En hij vertoont ze. Hij zingt de dame toe, die op het balkon van de eerste verdieping verschijnt, met zo zoete, leugenachtige stem, dat het niet anders kan of het hart van de dame wordt getroffen. We hebben een donker, sprookjesachtig kasteel, we hebben rotsen, sparren, pages, neen, maar één page, ja, onze Simon, die op dit ogenblik alle lieftallige pages van de wereld in zijn sierlijke, boven beschreven persoon verenigt. We hebben gezang en mandolineklanken, we hebben zoetheid, die de knaap aan zijn instrument weet te ontlokken. Het is reeds nacht, sterren glanzen, maan schijnt, lucht deelt kussen uit, en we hebben wat we in ieder geval moeten hebben, een vriendelijke, witte, naar beneden glimlachende dame, die met haar hand naar boven wenkt. Het gezang heeft in het hart van de vrouw plaats genomen, het is ook zo'n eenvoudig, lief, zoet gezang. ‘Kom boven, lieve, zoete, mooie, gevoelige jongen!’ We horen nog het jubelen, het snikken van vreugde, dat een kort ogenblik uit de keel van de gelukkige kerel de nacht doordringt; wij zien zijn schaduw verdwijnen, en nu is er buiten niets dan stilte en schaduw.
De schrijver pulkt nu uit zijn gekwelde fantasie tevoorschijn wat zijn ogen niet meer mogen zien. De fantasie heeft doordringende ogen. Geen muur van tien meter dik, geen schaduw al is hij nog zo zwart en giftig belemmert zijn blik, die dwars door muren en schaduwen heen kijkt als door een net. De page vloog de brede, beloperde trap op en toen hij boven kwam, stond zijn genadige meesteres in een sneeuwwitte jurk aan de ingang en trok Simon met haar hand naar binnen, op welke deze zijn hete adem ademde. Alle handenkusserij te beschrijven die nu volgt, schenke men ons. Geen plekje van de fraaie armen, handen, vingers, vingernagels bleef door de begerige rode lippen ongekust, en die lippen zwollen helemaal op bij deze galante bezigheid. Daarom, zo beseffen we nu, hebben pages altijd zulke als twee bladzijden van een boek opgeslagen lippen. Lezen we rustig, wat de taal daarin vertelt.
De vrouw, nadat ze de jongen had laten ophouden, vertelde hem op vertrouwelijke wijze, ongeveer zo, als men tot een schrandere aanhankelijke en trouwe hond spreekt, dat ze erg eenzaam was, dat ze 's nachts altijd op het balkon stond, dat het verlangen naar een onzegbaar iets haar geen aangenaam onbekommerd uur liet doorbrengen. Ze streek Simon het ruige haar van zijn voorhoofd weg, beroerde zijn mond, voelde aan zijn gloeiende wangen en zei achter elkaar: ‘Lieve, goede jongen! Ja, jij moet mijn dienaar, mijn knecht, mijn page zijn. Wat heb je mooi gezongen. Wat kijk je trouw uit je ogen. Wat glimlacht je mond mooi. Ach, zo'n jongen heb ik me al lang als tijdverdrijf gewenst. Je moet om me heen dartelen als een ree en mijn hand zal die sierlijke kleine onschuldige ree strelen. Ik wil op je bruine lichaam zitten, als ik moe ben. Ach...’ Hier bloosde de voorname vrouw dan toch en keek geruime tijd zwijgend in een donkere hoek van de kamer, die erg prachtig scheen te zijn. Toen glimlachte ze welwillend en stond, als om zichzelf te kalmeren, op en nam Simons beide handen in een van die mooie van haarzelf. ‘Morgen kleed ik je als page aan, lieve page. Je bent moe, nietwaar?’ en glimlachte en dit glimlachen was zoveel als een kus voor het slapengaan. Ze bracht hem naar boven in een, zo scheen het, hoge toren, in een klein, net kamertje. Daar kuste ze hem en zei: ‘Ik ben helemaal alleen. Wij wonen hier helemaal alleen. Goede nacht!’ en verdween. Toen Simon de volgende morgen naar beneden ging, stond de witte vrouw, alsof ze al lang geduldig wachtte, bij de deur. Ze reikte hem hand en mond en zei: ‘Ik houd van je. Ik heet Klara. Noem me zo, als je me be- | |
| |
geert!’ Ze betraden een kostbare, geheel met tapijten gevoerde kamer, die een uitzicht in een donkergroen sparrenwoud had. Hier lagen op de rijkbewerkte leuning van een stoel zwartzijden pagekleren. ‘Trek die nu aan!’ - O, wat voor een
domgelukkig zielsverrukt gezicht moet nu onze Caspar, Peter of Simon trekken! Ze gaf hem te verstaan, zich daarin om te kleden, ging snel naar buiten, kwam glimlachend na tien minuten weer binnen en vond Simon terug als een zwartzijden page, zoals zij zich in dromerige uren beslist zo'n page zal hebben gefantaseerd. Simon zag er beeldig uit in zijn uniform; zijn slanke gestalte paste uitstekend in de enge gevangenschap van de pagedracht. Hij gedroeg zich ook onmiddellijk zeer pageachtig, vlijde zich verlegen en toch onbewust tegen het lichaam van de vrouw. ‘Je bevalt me,’ lispelde ze. ‘Kom, kom!’
Ze speelden nu iedere dag meesteres en page, en hadden daar veel plezier in. Simon was het ernst. Hij dacht, dat hij nu zijn eigenlijke beroep gevonden had, waarin hij ook volop gelijk had. Of het mevrouw met haar goedertierenheid ernst was, daaraan dacht hij geen moment, en daarin had hij ook weer volop gelijk. Hij noemde haar Klara, als hij met haar wellustige lichaam intiem bezig was. Verder vroeg hij niets, want het geluk, o lezer, heeft geen tijd voor lang in het rond gevraag. Ze liet zich rustig, als door een kind, door hem kussen. Op een keer zei ze tegen hem: ‘Ik ben getrouwd, weet je, mijn man heet Aggapaia. Een duivelse naam, nietwaar. Hij zal gauw terugkomen. O, wat ben ik bang! Hij is heel rijk. Hem behoren het kasteel, de bossen, de bergen, de lucht, de wolken, de hemel. Vergeet die naam niet. Hoe heet hij ook weer?’ Simon stotterde: ‘Akka--, Akka--.’ ‘Aggapaia, mijn lieve jongen. Ga nu maar rustig slapen. De naam is geen duivel.’ - Ze huilde, toen ze dit zei.
Er gingen weer een paar dagen voorbij en toen er een week of twee achter de rug waren, zaten ze, vrouw en page, op een avond, toen het al donker begon te worden, op het balkon van het kasteel. De sterren fonkelden als verliefde ridders boven het merkwaardige paar: de modern geklede vrouw en de Spaans gecostumeerde page. Die greep, zoals hij altijd 's avonds placht te doen, in de snaren van zijn mandoline, en het verhaal strijdt met mij over het punt, wat verrukkelijker is geweest, het spel van de lenige vingers of de stille vrouwenogen, die op de speler neerkeken. De nacht zweefde als een roofvogel rond. De duisternis nam toe, toen hoorden ze allebei een schot vallen in het bos. ‘Hij komt, duivel Aggapaia is in de buurt. Blijf heel rustig, jongen! Ik stel je aan hem voor. Je hebt niets te vrezen!’ Toch fronsde, wie dit gezegd had, het voorhoofd, haar handen beefden, ze zuchtte en mengde een kort lachje met de vloed van angst, die zij probeerde te verbergen. Simon bekeek haar rustig; beneden zei iemand: ‘Klara!’ De vrouw antwoordde met een lieflijk klinkend, vreemd hoog ‘Ja’. De stem antwoordde en vroeg: ‘Wie heb jij daar boven bij je zitten?’ ‘Mijn ree is het; mijn ree!’ Toen Simon dit hoorde, sprong hij op, omarmde de sidderende vrouw en schreeuwde naar beneden: ‘Ik ben het, Simon! Meer dan twee armen zijn niet nodig, om je te bewijzen, jou schurk daar beneden, dat ik een jongen ben, die niet met zich laat spotten. Kom maar naar boven, ik stel je mijn geliefde meesteres voor!’ Duivel Aggapaia, die wel door had, dat hij op dit moment een zeer domme, bedrogen, gehoornde duivel moest zijn, bleef beneden staan, schijnbaar, om na te denken over de aanval, die een zo gevaarlijke toestand, als die, waar hij voor stond, vereiste. ‘Een niets ontziende, kille, onverschillige, brutale schoft daarboven. Ik weet niet wat ik ervan denken moet. Ik moet nadenken, nadenken,
nadenken.’ De nacht ook, het merkwaardige gedrag van de vrouw, de stem van die ‘snotaap daar boven’, het raadselachtige iets, waarvoor de duivel geen woord vond, dwongen de duivel tot blindelings nadenken. Denk na, jammerden de sterren, denk na, krasten de nachtvogels, denk na, schudden de sparretoppen onduidelijk en toch duidelijk genoeg tevoorschijn... ‘Hij zit na te denken,’
| |
| |
zong zegevierend de frisse stem van de page. Hij denkt na tot op de huidige dag, die arme, zwarte duivel Aggapaia. Hij denkt na tot hij een ons weegt. Simon en Klara zijn man en vrouw geworden. Hoe? dat vertelt later eens het verhaal, dat hier naar adem snakkend de rust verstoorde.
| |
Schrijver en huishoudster
De maandelijkse geldvoorschotten, die zijn uitgever hem uitkeerde, de gunstige omstandigheden dit te doen veroorloofden, stelden een schrijver, die de hoofdstad tot zijn scheppingsterrein uit te verkiezen goed was bevallen, in de gelegenheid, een woning te huren en deze met passende meubelen in te richten. De woning was niet groot, maar uiterst modern. De kamers, toen die met het nodige waren toegerust, vertoonden een helderheid, een geurigheid die diegenen in verrukking brachten, die de geesteswerker nu en dan een bezoek brachten. Ik verzwijg niet, dat hij lid van een schrijversvereniging was en dat hij in die hoedanigheid zijn verplichtingen steeds bijzonder stipt na-kwam. Evenmin mag worden vergeten te vermelden, dat hij zich een huishoudster had weten te verschaffen, en dat het tussen de jonge, knappe, vrolijke, aardige, goede en zeker ongebruikelijk oppassende schrijver, die met de natuurlijkste, heuselijk blonde lokken begiftigd was, die ooit te zien kunnen zijn geweest, en zijn huishoudster of gedienstige mettertijd tot een verhouding kwam. Schrijverswoning, je kon zo aardig gemeubileerd en zo aangenaam om te bewonen zijn geweest als je maar kon, in ieder geval heb je scènes aanschouwd van bijna dramatisch karakter. Wat bezat die huishoudster een groenachtig paar ogen, waarmee het hem voorkwam, dat ze hem die hele tijd al op pikante manier liep uit te lachen. Om de waarheid te zeggen, welker oprechte vriend ik ben, was ze om zo te zeggen afkomstig van het platteland en was derhalve zoiets als een gehaaide boerenmeid, terwijl haar partner zoiets als een uiterst integere, geleerde intellectueel geweest schijnt te zijn, dat wil zeggen zoëen, die aan zijn schrijftafel zittend, woorden van zich af wierp als ongeveer de volgende: ‘De gravin werd op haar huisleraar opmerkzaam’. Als tijdens de afwezigheid van de auteur de meid zulke schoonklinkende, flikflooierige uitwassen, zoals men misschien mag zeggen, las, was niets zo
begrijpelijk, dan dat ze zacht of hard lachte en voor de schrijver begon warm te lopen. ‘Hij zou productiever kunnen zijn,’ dacht ze bij zichzelf, maar voegde er in gedachten aan toe: ‘Misschien heeft hij te goede manieren om stevig aan te pakken.’ Dienstmeidengedachten, waarheen voeren jullie me?
Gouden haar had ze, en als hij zich met iets moeilijks zat bezig te houden, rolde zij met langzame behendigheid, als het ware in gedachten verzonken, de mouw over haar arm op, om voor de ogen van de natuurlijk onmiddellijk daar zijn aandacht op vestigende auteur met dingen te pronken, die door hem als bekoorlijk moesten worden uitgelegd. De adem stokt me bijna in de keel, als ik vertel wat ze op een dag ronduit tegen hem zei: ‘Ik geloof, lieverd, dat je een luilak bent.’ Ongehoorde tirade van een dienstbode tegen haar werkgever, die dan ook een hartklopping van verrassing kreeg. De schrijver had, zoals men absoluut moet weten, een roman onder de pen, die nooit af wilde komen, hetgeen door de huishoudster was waargenomen. Ze had gemerkt, hoe hij met zichzelf streed, wat misschien het gezonde meisje een heel klein beetje belachelijk voorkwam: ‘Wat veroorlooft u zich voor opmerkingen?’ vroeg hij met de beklemde kordaatheid van de strijder, die zijn gevechten op de velden van het schrijfpapier uitvocht. Op deze vraag deed ze haar landelijke, huishoudelijke mond in verrukking toeven, namelijk op die van hem, die haar spottende oogjes, groen als weiden, die door zonnestralen worden beschenen, toestraalden. Terwijl ze hem opmerkzaam maakte op de noodzaak, hard te werken, verleidde ze hem op zeer talentvolle wijze, voor haar neer te knielen en zo zijn werk, waartoe ze hem aanspoorde, te verwaarlozen.
| |
| |
‘Je zult me van nu af aanbidden! Ik wil dat niet alleen, maar beveel het je.’
Natuurlijk verblindde deze uitspraak de briljante schrijver van talrijke opmerkelijke verhandelingen of essays. Als zodanig genoot hij namelijk een zekere faam in kringen, die zich voor literatuur interesseerden. De huishoudster sprak: ‘Je houdt van mij en dat doet me plezier. Ik interesseerde me al lang voor je, en jij nam daar niet de geringste notie van. Het uur der vergelding heeft geslagen. Je zult je van dag tot dag levendiger met mij bezighouden. Je gedachten moeten aan één stuk door vrijerig om mij heen cirkelen en jou van je plichten afleiden.’ Met deze zowel bedenkelijke als verblijdende woorden liep ze de kamer uit, de schrijver aan zichzelf overlatend, die niets anders scheen te resten, dan het hoofd in de allerzorgelijkste, bleekste hand te steunen, die ooit een opslagplaats van intelligentie, waarmee een schrijvershoofd vergeleken mag worden, als steunpunt diende.
Langzaam vergleden de uren.
Wat in me opkomt te zeggen, is, dat het aan de huishoudster met de groene ogen en het goudgele haar te denken is, dat er een werk onafgemaakt bleef, dat in voltooide staat de allergrootste bijval had kunnen teweegbrengen. Moest hij zich in het vervolg niet door haar laten zeggen, dat hij een sukkel was?
Het gezicht van zijn uitgever kondigde meer en meer een bezorgdheid aan, die te maken had met de relatie, die ik de eer bewees, dat ik haar neerschreef. Men hoeft niet te denken, dat deze beschrijving mij genoegen heeft gedaan.
Veeleer heb ik er mij met een zwaar hart van gekweten.
| |
Rosa
Rosa, een monter aardig meisje, dat in hoge mate geest, gratie en levendigheid bezat, had innige, liefdevolle verkering met Paul, een jonge man, die nog zo onverdorven was, dat Rosa met de hele hartstocht van een warm vrouwenhart wel van hem moest houden, toen ze het aandurfde, hem te vertrouwen en omgang met hem te hebben. De voortreffelijkheid van Paul bestond uit zijn aantrekkelijk uiterlijk, uit een knappe gestalte en een zeer aangenaam, innemend karakter. Zijn voorkomend gedrag deed de beste ontwikkeling hopen, het goedhartige vuur in zijn ogen beloofde de mooiste uitgroei, en in de strelerige klanken van datgene, wat hij zei, lagen de prachtigste beloften. Pauls belangrijkste opgave was, een man te worden, en aangezien er uit zijn manier van doen en uit zijn stem, bij alle jeugdig-jongensachtige klank, al iets van de toekomstige flinke man doorklonk, was de tederheid, die Rosa hem schonk, en die bijna aan dweperige bewondering grensde, helemaal niet onnatuurlijk. Een trek van kinderlijkheid, die met roekeloosheid en overmoed gemengd was, trok haar bijzonder in hem aan, en als ze hem soms eens zag slapen, verbeeldde ze zich bijna, dat ze zijn moeder was, en heldere, blije tranen van verrukking en van moederlijke ontroering kwamen in haar ogen. Haar zoetste droom was, dat haar gouden lieveling, want zo noemde ze hem, flink en betrouwbaar zou worden. Ze voelde een grenzeloos, overborrelend medelijden met hem, zonder dat ze zelf kon zeggen, waarom eigenlijk. Paul was zo duidelijk zijn behoefte aan leiding en begeleiding aan te zien, en dat was het misschien, wat Rosa bovenal in hem aantrok. 's Avonds, als de maan zijn zachte betoverende glans over de stille donkere wereld wierp, gingen deze twee dikwijls samen in de buurt wandelen, langs het bos, en in het open veld, waar ze geheel alleen met z'n heitjes in de maneschijn bleven staan, kusten ze elkaar en liefkoosden elkaar als Romeo en Julia.
Op een dag reisde Paul, omdat hij op de leeftijd was, dat men een beetje de wereld moet leren kennen, om zichzelf enig begrip van het menselijk bestaan te vormen, naar den vreemde, en daarmee was al de eerste stap naar de vervreemding gezet, die tussen de liefdesvrienden zou ontstaan. Het reizen en het de-wereld-leren-kennen hebben al menig diepe en innige vriendschap verstoord. Paul beloofde Rosa te
| |
| |
schrijven, en hield ook woord. Maar vreemd, zijn brieven bevatten alle een min of meer duidelijke verstrooidheid en bevielen de ontvangster toch niet zo goed, als ze wel wilde, dat ze haar zouden bevallen. Thuis was de jongeman door zijn ouders, vooral door zijn moeder, die gewoonweg verzot op hem was geweest, verwend, en nu werd hij vertroeteld en verwend door het leven, dat, zo zit de wereld nu eenmaal in elkaar, bepaalde jonge lui allervriendelijkst tegemoet treedt en uitsluitend complimenteuze woorden voor ze heeft, terwijl het tegen andere eigenaardig genoeg jarenlang alleen maar hard en afstotend is.
Paul raakte gewend aan het café, zoals bijna het café, kan men zeggen, aan hem gewend raakte. Hij zong aan de piano, die hij niet onaardig bespeelde, de liederen, die de hele wereld leuk vindt en die men coupletten noemt. Met zijn ongedwongen manieren, zijn mooie krullenkop en zijn charmante openheid maakte hij zich op straat en in de kroeg populair, won hij ieders genegenheid en welwillendheid in een oogwenk en verwierf hij meer vrienden, dan goed voor hem kon zijn. Hij gaf zich, getapt als hij spoedig was bij oppervlakkige lieden, aan een luchthartigheid over, die iedere toegewijde vlijt met voeten trad en de toekomstplannen en de werkgeest verstrooide. Toen Rosa hem na een jaar of na twee jaar terug zag, was hij verder van haar verwijderd, dan hij het kon zijn geweest, als hij nog in verre oorden zou hebben verbleven. Van dichtbij, zoals ze hem nu weer voor zich had, merkte ze aan verschillende tekens duidelijk, wat voor soort levenswandel hij tijdens de duur van zijn afwezigheid had gevoerd, en het deed haar diep verdriet, te moeten zien, hoe sterk een zekere oppervlakkigheid, waarvan de lucht haar krenkte, en een neiging tot platvloersheid, waarvan de aanwezigheid beledigend voor haar was, hem beheersten. Intussen gaf ze de hoop, hem te bezitten en gelukkig met hem te zijn, daarom absoluut niet op; ze huilde veeleer in het verborgene zo nu en dan bij het denkbeeld, dat haar het verwijt maakte, hoe onaardig het was, Paul zo streng te beoordelen, die zich immers, zoals zij zich met mooie geloofsijver en met roerende aanhankelijkheid voorstelde, in haar gezelschap weer moest veranderen in degene, die hij toch niet eens zo lang geleden nog was geweest. Maar in plaats van af te nemen, vermeerderden zich de bewijzen van het gebrek aan liefde en tedere voorkomendheid. Paul liet bij ettelijke gemeenschappelijke afspraken vernederend op zich wachten, alsof de ontmoeting met Rosa hem bijna tegen stond. Zijn kus werd kouder en kouder, en op een dag zag
het arme meisje zich genoodzaakt, tegen zichzelf te zeggen, dat ze bedrogen was, dat Paul geen achting meer voor haar had en ook niet meer van haar hield, dat geen enkel verlangen hem meer naar haar toe trok, dat de leugen, de commedie en het voor de hand liggende verraad duidelijk waren, en dat het daarom voor haar tijd was om met de trouweloze te breken.
Ze huilde hele dagen lang. De gezonde jonge vrouw zijnde, die ze was, bezat ze ook de kracht, om zich met alle hevigheid aan het verdriet over te geven? Ze leverde zich over aan de treurige en verschrikkelijke wellust van eindeloze jammerklachten. Het verlies van de geliefde man, de ondergang van alle zoete hoop, het in puin gevallen lieflijke bouwwerk, de instorting van het lustslot, waarin de schone prinsessen ‘blij vooruitzicht’ en ‘verheugend vertrouwen’ en ‘zoet gevoel’ hadden gewoond, het onafzienbare leed, dat zich als een zee voor haar bewustzijn uitstrekte, vertegenwoordigden een wond in haar gekwetste borst, die met hete en vele tranen moest worden uitgewassen, om geleidelijkaan te kunnen genezen. Terwijl echter Rosa veel huilde, bleef ze er gezond en zo helder mogelijk bij, want in een groot ongeluk ligt ook een grote zieletrots, dus altijd nog een soort voordeel. Terwijl ze klaagde, moest langzaam maar zeker het geklaag ook ophouden, zoals immers alles dat een begin heeft, ook aan zijn einde moet komen, want datgene, wat nooit ophoudt, begint ook nooit. Het mensdom is noch eindeloos verdriet opgelegd, noch eindeloos geluk vergund. Rosa leerde opnieuw
| |
| |
te lachen en opgewekt te zijn. De montere geest, die ze bezat, gaf niet toe, dat ze wanhoopte, en haar schranderheid en opgewektheid wezen haar de weg, die ze insloeg, om niet alleen in leven te blijven, maar om ook verder aan het leven een bescheiden vreugde te hebben. Ze behoorde ten slotte tot die mensen, die de aandrang hebben, genoegen te scheppen in zichzelf; die het daarom onmogelijk is, volledig de moed op te geven. Ze vatte nieuwe hoop, want ze zag in, dat er behalve Paul nog allerlei andere achtens- zowel als beminnenswaardige mannen op de wereld waren. De tijd, die een belangrijke dokteres is, droeg bij en hielp mee, om wat geweest was, ten minste voor een deel, te overwinnen. Trots en gerechtvaardigde kwaadheid droegen aan het werk van de zelfoverwinning het hunne bij en hielpen Rosa, zich te vernieuwen. Ze leerde bij zekere gelegenheid een rechtschapen man kennen, die haar in de loop der tijd bewees, dat ze hem dierbaar was en dat hij wenste, haar te mogen toebehoren. Zijn karakter en zijn mannelijke beslistheid brachten haar ertoe, achting voor hem te hebben. Ze wende aan hem, zodanig, dat, toen hij haar op een gunstig ogenblik met zachte, aangename stem vroeg, om hem te willen zeggen, of hij de hare mocht zijn en of zij de zijne wilde zijn, en of ze zijn mening deelde, die hem insprak, dat ze beiden goed bij elkaar zouden passen, zij hem eerlijk en vriendelijk aankeek en hem helemaal geen lang en breed antwoord gaf, maar zich vertrouwelijk en met de tevredenste en mooiste glimlach van de wereld op de lippen tegen hem aan vlijde, waarop hij haar hartelijk kuste.
Zodanig van binnen en van buiten tevredengesteld en bevestigd, kon ze met des te grotere en trotsere kalmte deelneemster en handelend persoon van een spoedig daarop plaatsvindende scène of naspel zijn en een onrechtvaardige, boosaardige aanval op haar fijngevoeligheid en vrouwelijke eer, die door Pauls moeder tegen haar werd ondernomen, met de elegante en bewonderenswaardige waardigheid, die alleen de oprechtheid en de onschuld kunnen opbrengen, tegemoettreden, om hem rustig af te weren. Op een avond namelijk verscheen in haar woning, waar op dat ogenblik ook haar nieuwe vriend zich juist ophield, Paul en diens moeder, welke laatste heel in het bijzonder gekomen was, om, zoals het haar beliefde, zich uit te drukken, Rosa ‘eens goed de waarheid te zeggen’.
Deze beiden, moeder en zoon, stapten de kamer in, waar de eerste onmiddellijk begon, terwijl ze een klagelijke interesse en een misplaatste, volkomen plompe bezorgdheid voor haar zoon ferm wist uit te dragen, de jonge vrouw des huizes met verwijten van misselijke en idiote aard te overstelpen, onder andere met dit, dat Rosa het had gewaagd de arme Paul niet alleen te verleiden, maar bovendien nog wreedaardig te pesten, zo, dat de jonge man er tot op de huidige dag onder leed.
‘Verleiden? Pesten?’ riep Rosa vol geprikkelde en oprechte verontwaardiging en even driftig als gracieus trillend uit, ‘kom me niet aan met zulk dom geklets, en als ik in deze kamer iets te bevelen of hoe dan ook maar iets te zeggen heb, moet ik dringend verzoeken mij al die nietszeggende en ongepaste verwijten te besparen. Hij moet zich de ogen uit het hoofd schamen, die durft te zeggen en zich erover beklaagt, dat hij gepest is, terwijl immers alleen ik geleden, gehuild en gezucht heb, terwijl immers alleen mij leed werd aangedaan toen ik kil en gemeen werd afgedankt. Hij moet zich schamen en zich vol schande en schaamte achter zijn moeders rok verbergen, die de moed heeft, te beweren, dat hij zou zijn verleid, terwijl immers alleen ik door trouweloosheid verraden en bedrogen, terwijl immers alleen ik door mijn vertrouwen in hem verleid ben. Hij moet zich niet slechts driemaal, maar duizendmaal schamen en zelf zien hoe klein, laf en slap hij is, niet in staat, om voor zichzelf het schone recht te verwerven, zich man te noemen, die er niet voor terugschrikt, zijn vroegere geliefde bij zijn moeder zwart te maken en haar wreedheid te verwijten, terwijl niet hij, maar immers alleen zij wreed behandeld is. Wat is mijn vurigste en innigste wens geweest? Dat Paul mijn man zou
| |
| |
mogen zijn. In hoever heb ik hem verleid en wreed behandeld? In zoverre misschien, dat ik hoopte, dat hij van me hield, mij trouw zou zijn en mij tot zijn vrouw zou maken. Maar met een jongetje kan ik niets beginnen, want als ik vrouw moet zijn, moet hij, met wie ik te maken heb, een man zijn, en dat is hij niet, van wie u zegt, dat hij van mij te lijden zou hebben gehad. En u, madame, bent u wel wijs, zo onrechtvaardig tegen uw geslacht te zijn, bent u wel wijs, om uw zoon, die moet doorgaan voor een man, zo in zijn benepenheid en onedelmoedigheid te steunen? Ik, ik stelde me voor, dat hij een nobel, lief, groot hart had; God in de hemel, u weet, hoe ik mij heb afgetobd, omdat ik moest leren inzien, dat hij geen nobel hart bezit.
Maar volslagen idioot wilde ik ten slotte toch ook niet zijn. Neen, neen, dat ik zo dom en zo ontzettend verliefd op mijn verdriet en op mijn leed en op mijn ellende zou zijn, hoeft men niet te denken. Jij, kom toch, kom eens voor de dag, zodat mevrouw en meneer hier je ook eens kunnen zien.’ - ‘Die hier,’ zei ze, toen haar vriend uit de zijkamer kwam, waar hij stil was blijven zitten, ‘is een man, zoals ik er een nodig heb, op wiens voortreffelijke eigenschappen ik kan steunen. Op zo'n man durf ik te bouwen, en hij zal mijn vertrouwen niet gebruiken, om mij te bedriegen; dit is een man, zoals vrouwen er een wensen, die naar een vaste grond onder de voeten en naar een rustig thuis verlangen. Tegen hem druk ik me aan; aan hem houd ik me vast. Hij is betrouwbaar, zegt en doet niet vandaag dit en morgen dat. Die, die houdt van mij, laat mij in mijn waarde, eerbiedigt mij, nietwaar, vriend, en het zal nooit in hem opkomen, iets te doen, wat mij ongelukkig zou kunnen maken. Zo'n man respecteer ik, heb ik lief. Zo'n man te gehoorzamen is een vreugde, zoals het voor hem een plezier is, van haar te houden, die hij regeert. Hij maakt mij en ik maak hem gelukkig. En als nu diegenen, die wij niet hebben gevraagd ons te bezoeken, zo vriendelijk willen zijn om zich te verwijderen, dan zijn er hier twee, die beleefd goede nacht zeggen en die blij zijn, als men ze alleen laat, en
| |
| |
daar is de deur, die vriendelijk verzoekt, gebruik van hem te maken!’ Woorden, die noch aan duidelijkheid iets te wensen, noch Paul en zijn moeder iets anders over lieten, dan te gaan.
| |
Geachte mevrouw
Ik schrijf u vermoedelijk maar weinig, omdat de zon al verdwenen is, het alreeds begonnen is, avond te worden, waarna trouwens met onafwijsbaar vertrouwen een nieuwe morgen te verwachten is.
Op voorbijgaande wijze bevindt mijn levenslust zich in een soort van misschien tamelijk beklemmende en dus betrekkelijk serieus te nemen crisis, die mij niet kan verhinderen, u met de vereiste mate van beleefdheid te verzoeken, in uw brieven geen al te belangrijke dingen ter sprake te willen brengen, zoals b.v. persoonlijkheden van eminent belang, over wie men beter vol eerbied zwijgt dan met verbazingwekkende ongedwongenheid spreekt.
Behoort u tot de thans levenden, bij wie het een schijnbaar moeilijk te overwinnen gewoonte is, de grenzen van een ons door het verstand voorgeschreven respect te overschrijden ende tact, die ons een goedkope of kostbare wijze van denken dringend aanbeveelt, zo zorgvuldig mogelijk te veronachtzamen?
Alsof u het had kunnen raden, u moest in mij een hetzij over het algemeen hetzij toch bij benadering opgewekte, gecompliceerd-onversnipperde existentie waarnemen, dacht u aanleiding te hebben, om in uw zeer gewaardeerde volgende epistels iedere bij wijze van spreken toppenbeklimmende gewichtigdoenerij te vermijden. Misschien veranderde u uzelf wat dit betreft alleen al, omdat ik u schreef, dat ik eventueel geneigd ben, met u alsook met de talloosheid uwer zeer gerespecteerde grilligheden te trouwen.
O, hoezeer verzoek ik u met al mijn, als ik dit voor mogelijk zou mogen houden, overgebleven tederheid bijna deemoedig, mij toe te staan, u kond te doen van het feit, dat er in onze door de natuur omhelsde stad daarjuist een thee-of koffiehuis met wereldstadallures, dat overigens heel huiselijk was, om comptabiliteits-redenen op de fles is gegaan. Heerlijk was het, zoals zich daar voor mij onder die verrukkelijke toestand van vernedering een meisje ophield, op wier verzamelde schoonheid ik de voortreffelijke inval had, verliefd te worden, naar wier aanwezigheid ik echter vandaag, aangezien ik haar intussen totaal uit het oog verloor, geenszins zit te verlangen, omdat ik verre van zo iemand ben die zijn kop in het zand steekt, die besluit om te versmachten aan de inbeelding, dat zijn verlangens absoluut in vervulling moeten gaan.
Voor de betrekkelijk aardige, d.w.z. leesbaar gedrukte beschrijving van uw leven, die u zo goed was mij toe te zenden, zeg ik u oprecht gevoelde dank, en ik roep, indien mij dit is toegestaan, uit: Bij God, u bent bijna zoiets als een dichteres, die misschien louter uit gemakzucht liever alleen maar schrijft dan dicht.
Ofschoon u voor mijn misschien koddig neergeschreven huwelijksaanzoek de schouders ophaalde, nam u hem niettemin in zekere mate ernstig. Ik verzocht uwe blijmoedigheid om een inlichting omtrent uw uiterlijk voorkomen, een mijns inziens verstandig verzoek, waarop u, zoals ik zulks ook nauwelijks anders verwachtte, niet inging. Bij voorbeeld schijnt u mijn volstrekt eerlijk gemeende vraag, wat voor schoenen u draagt, onprettig- of als gegoten zittende, onbeantwoordbaar voorgekomen te zijn.
Ik dacht dat het in zeker opzicht namelijk reusachtig aantrekkelijk zou zijn, om met mijn mond, die het lot tot dusverre slechts heeft vergund iets te kussen waarmee het zwaar behelpen was en dat mij absoluut niets of weinig bood waarmee ik mij tevreden kon verklaren, met de uwe, die ik nog niet ken, in tastbare zin in aanrakingsbetrekkingen te treden.
Beeldt u zich overigens maar niet in, dat niet ook nog andere vrouwen corresponderen met schrijver en afzender dezer regelen, waarin ik ondertussen dienstwillig voor u wil knielen.
|
|