| |
| |
| |
Ed Leeflang Gedichten
Langskomen
Je zat toen ik kwam binnengereisd
alleen aan de tafel, je eten op
een Chinees vissebord. Zonder enig
begrip voor de situatie verlichtte
de lamp je; het was of je nog één keer at
voor de grote straf werd voltrokken.
De berken tafel was onwijs groot
en leek zich ook wat tot schavot geschrokken.
En je keek zo nietszeggend op van dat eten,
als mijn vader naar me opstaarde
uit zijn dood en de dood, dat weet je toch,
| |
| |
| |
Keuze
Nederland van Van Goyen geeft misschien
groenige mest onder mijn taal en jij plukt
het hoefblad en de wolken weten, onthouden het
naar mijn mening allemaal.
Op een dag koos ik voor menswaardige natuur,
had spijt, wou wel terug, maar kon niet meer.
Hoewel vergeefs, sindsdien vernederen mij regens
en werken hersens in het stille winterweer.
Buiten mij om werd mijn jeugd een persoon,
die zijn tijd verdoet in de duinen, hij is
de echte verloren zoon en zilverpopulieren
weten dus ook te veel in hun weinig
Als de wereld vergaat, iemand ons komt opheffen,
dan zal de duinpan onze onhandige lichamen - wat
heb ik weer trappend van je gedroomd -
tenslotte werkelijk niet meer beseffen.
| |
| |
| |
Over de helft
Intiem worden met de kleren,
haar doodsbed zo niet timmeren
dan toch getroffen onder ogen zien,
de leegte die zij achterlaat in de
kamer hebben, een meubel, een mummiekist,
van haar weten wat ze zelf niet wist,
taaluitingen door haar bezet
en besmet achten, haar plaat
niet meer draaien, nooit meer op
haar wachten. En als zij er nog is
het model van haar nieuwe bril
trachten mooi te vinden met
Haten en bang zijn voor oud zeer.
Dat gedrag, merk ik, ontstaat
over de helft niet eenvoudig,
god weet eenvoudig niet meer.
| |
| |
| |
Na je ziekte
Het geheim van je moeheid is niet opgelost,
mijn aandacht dringt niet tot je onmacht door,
de kamers van het huis met foto's, kleine dingen,
verwijzingen naar tederheid en leven,
kinderverledens, moed, verlegenheid,
geknipt uit kranten en gekocht of
gevonden voor het was gezocht, ik weet
niet of het zaken zijn die men wel
meegeeft aan een dode om zich te kunnen
redden in het nieuwe land, kleine offers
aan de geprikkelde schim van wie je was
of dat zij hoop afdwingen aan haar
die je angst ontwikkelde en die je
wil toestaan weerloos te zijn, maar
die niet nog eens kan worden geboren
voor een bestaan dat afsterft
| |
| |
| |
De hazen
We waren in een weitje waar camille
het meeste te vertellen stond en hadden
een paal voor een waslijn in de grond gezet,
toen twee hazen uit het jonge koren dansten,
rechtop bewegend, in een aangrijpend menuet.
Dat kinderboekenhazen bleken te bestaan -
ze droegen dan wel geen parmante jassen,
maar hadden die aandoenlijke en overduidelijke
oren aan - het was zo schokkend als midden in
de goedheid of in de oudste angst voor donker
De schaamteloosheid van hun rondedans
en de driftige ernst van hun door
plotselinge versteningen onderbroken spel
deden ons de eigen argwanendheid en
verloren natuurlijkheid beseffen, dat
voelden wij aan onze sprakeloosheid wel.
Het voorjaar leek zelfs dreigend uit den boze
over de onschuld van de polder heen te hangen.
De dans duurde zo'n traag kwartier;
er was nog een kort leven om te blozen,
om naar de schoonheid van dit drieste dansen
| |
| |
| |
Kuifeenden
Trekkende kuifeenden op de plas,
niet fouragerend, schijnen te wachten op een sein.
Windstilte en bijna geen gedragingen,
niet meer kunnen weten hoe het was
en oorzaken van de trek vergeten zijn.
Trekkende kuifeenden lijken ongepaard
maar misschien toch ondoorzichtig verenigd
op de grijze dag waarboven het laaghangend
wolkendek aandoet als een geheugen.
Daarin wordt ook onze nood bewaard
die niet kon worden gelenigd.
| |
| |
| |
Een echtpaar
Vroman en Tineke zijn vrouw.
Ze snelden langs de Appels voort.
Voor slaapwandelen ging het te gauw,
voor zich verdiepen was het ongehoord.
Hij had over zijn arm een jas
of iets anders, zij liep voorop,
hij riep weer dingen, misschien
sterke strofen. Zij verdwenen
als snel geluk naar Verenigde
Hij was kleiner dan ik van
grijze slierten haar - liefde
is het enige - ontroerden sterk.
van oude kleren voelde worden,
waaruit gedachtenspinsels
en vragen stoven: Is dit nog
uw enige paar? Wat voor weefsel?
| |
| |
| |
Gorter
Gorters mensbeeld van werkers
schrijdend langs het strand was
van muurverf en wanbegrip,
maar je geneert je als je
Wel trokken we in joppers
en op klompen met kijkers uit,
maar hopend op een Jan van Gent,
overdreven, goedbedoelde frase: Hij
was van vuur, een golf, een vlam,
een stromend stuk natuur.
Wij geloofden nog niet moeilijk
Wat, als hij nu op een hete middag
tussen zijn werkers en de opblaas-
boten op het naaktstrand kwam?
| |
| |
| |
Stilte
Van Goyen, Heda, Brouwer en Vermeer,
gevieren bijna al het aanverwante
de verre stad, het wachtend eten,
de doedelzak, het landschap van de vrouwen.
en of het moest veranderen
- boeren- en burgereeuwigheid -,
die vragen waren lijdenswegen
door deze tijd voor anderen.
Verheel mezelf niet meer teveel;
Van stilte komen grote zieken
| |
| |
| |
1945
Op wat legerauto's na lege wegen,
waanzinnig veel vis in de meren,
de grootste stilte ooit gemeten
in Overijssels kop en ergens moesten
nog frontlijnen lopen en landschappen zijn,
steden en deelstaten die bleven zweren.
Aan de Beulaker gingen we - vijf jongens,
vier meisjes - met een bus eierpoeder
en één pakje Craven-A kamperen.
De boer melkte te vroeg, te laat
en Hirosjima was nog niet gedaan.
Niets zou de zwanebloemen, het riet
of ons en de aanhalige wilgen
nog naar het leven willen staan.
Punters vervoerden strobalen
of net zulke rustige mensen.
Een meisje kon hier alleen Ineke heten;
ze stak 's avonds eendeveren
in haar haar en fluitekruid.
In de hooizolder perste zich dan
steeds meer nacht en ze bestond.
Verder dat ontzag dat het hield
en niet begaf. Hoe kon er na al die oorlog
zoveel boter en brood zijn en bruid?
De scholen begonnen. We schreven elkaar.
Haar inkt was paars en haar spelfouten
waren groter dan haar borsten.
Ik handelde ernaar. Ik dacht wat
zeker een half leven kostte: dat geluk
de onnozelen treft, de meisjes en de hansworsten.
| |
| |
| |
Natuur
dat de natuur geen plezier heeft
in haar afwisselend leven, dat de regen
niet lacht, de wind geen boerendans doet,
geen bloem knipoogt, niet één boom
in de spiegel van het water
een dwaas gebaar maakt, zijn vuist
schudt, zijn schouders ophaalt;
dat zou toch moeten kunnen
met al die mime kracht van twijgen.
Het bedroeft blijkbaar amper iemand
dat hij verkeert in suizende,
ruikende gezelschappen van bloemen,
beesten en bergen, die nauwelijks
verder zijn dan vergaan, dan snuivend
gehoorzamen aan zon en maan, dan alle
soorten eentonige ernst en niets
| |
| |
| |
Oudheidkunde
Mijn zoon zoekt scherven in de aarde,
pijpekoppen, munten, flessehalzen:
doden beminnen wordt zijn vak.
Liefde en scherpzinnigheid wil hij
Wij lopen de bouwputten langs
en ik zeg, zondags en goedgemutst:
ik heb alleen mijn landje geest
om in te graven. Soms vind ik
ook wel eens een hele tegel.
En denk later: als ik het kon regelen,
er lopen er toch rond in wie ik
mijn sporen zou willen uitwissen
van mijn woorden, mijn vingertoppen,
Met mijn dagboeken houd ik op,
dat sterfelijke neem ik voortaan
maar mee als een regenjas.
Het risico hem ergens te laten liggen
waar ik het bangst voor was.
Maar het achterlaten in hen
van fragmenten bestaan dat niet
wilde bestaan; stof dat niet wil
verwaaien, gedachten die hardnekkig zijn
en onbedwingbaar als gras.
|
|