| |
| |
| |
[Nummer 8/9]
F.B. Hotz Op een eiland
Van het schip verdween de laatste punt onder water met een geluid alsof de zee geeuwde van verveling.
M. zag het zonder verbazing aan; in ieder geval leefde hij nog. Niet dat hij het einde zo betreurd zou hebben, maar verdrinken stond hem toch niet aan. Hij stroopte z'n doorweekte kleren van zich af en zag de stotende lelijkheid van z'n oud lijf met een zeker welgevallen aan. De maag puilde, de buik bolde, z'n in diepte toegenomen ribbenkast was te zwaar voor de dunne witte benen. Hij leek op de microscopische vergroting van een vlo.
Hij keurde zich en knikte; hij legde z'n kleren te drogen in het zand en de zon. Zo was nu eenmaal het van geest doortrokken vlees. Hij hád eigenlijk geen vlees meer: de geest had het gedroogd en gelooid, het was louter weerstand: een wal van kleurloos leer om z'n ingewanden. Bezag hij daarentegen het meisje met haar perzikenhuid! M. lachte superieur. Bij haar was alles zacht vlees. Niets, nog geen adertje, was door de geest gegaan, niets was door de geest gezuiverd, koel gedeformeerd, mens genaakt. Ze was een dier, een lam, vooral haar tepels met de kleur van oorvet vond hij dierlijk. Hij keek niet meer naar haar. Verlangde hij de laatste jaren al eens naar een vrouw dan was het naar een aangeklede. Het nogal kleine eiland was - dat sprak voorlopig vanzelf - van hem.
M. keek uit over de zee; van het schip was alleen nog een ronddrijvende kist over. Z'n rondgaande blik trof nog eenmaal het meisje dat nu met de rug naar hem gekeerd zat, stil in het zand naast haar kleren. De oude man keek misprijzend naar de natte bustehouder waarvan de cups onwijs omhoog wezen in de staalblauwe lucht. ‘Mooi maken door het vlees te accentueren,’ mompelde hij, ‘in plaats van het in te dammen. Peniskoker is onsmakelijk, maar zo'n ding mag’. Hij grinnikte hoesterig. Hij leek nu zelf het meest op een beest maar vond dat hij zich z'n gedrag kon veroorloven.
Intussen kwam de kist op zee nader.
Die nacht voelde hij een ijskoude hand op z'n schouder en aan z'n oor klonk smekend gefluister. Ze had het koud en kon niet slapen. Haar kleren had ze weer aan. ‘Waar ben je koud,’ zei hij en ze wees op haar rug. Hij ging met z'n bolle borst tegen haar rug liggen. Haar halflang haar rook nog naar wier. Hij voelde geen enkele ontroering, hoogstens was er even een onduidelijke en kregelige kinderherinnering. Toen ze de volgende morgen bij stralende zon wakker werden naderde de kist het strand.
De oude was toch blij dat zij die nacht z'n hulp ingeroepen had. Nu konden ze samen de kist openbreken en misschien zat er wel voedsel in. Bovendien: ze had het gezicht en het haar en het lijf van de laatste mode, en hoe oud hij ook was, dat beviel hem nog het best. Oudere vrouwen hielden altijd de gezichten van drie of vier modes geleden, dat was kwalijker dan welke rimpel.
Ze hadden veel werk met de kist. Van een zware tak maakte M. een hefboom. Wiskunde in de wildernis. Voor het eerst dat hij er wat aan had. Toen eindelijk enkele latten bezweken steeg de geur van menselijk bederf uit de kist op. Er zat een jonge zeeman in, natuurlijk. Hij was bewusteloos maar mooi en bruin.
Het meisje begon meteen te verplegen. Ze trok de jongen onder de oksels overeind. ‘Als u nu eens even z'n benen neemt,’ zei ze tegen M. Ze nam vanaf dat ogenblik de leiding. Hij gehoorzaamde met opgetrokken wenkbrauwen, maar hij gehoorzaamde.
Ze was actief, ze deed haar bustehouder aan ofschoon de cups nog vochtig waren. Ze
| |
| |
zocht takken om het voedsel te koken dat in de kist zat. Later reikte ze zwijgend, en met een afwezig maar al glanzend oog, ook de oude wat voedsel uit een blik, om zich dan weer naar haar patiënt te reppen. Die sloeg al gauw trouwe blauwe ogen naar haar op: hij leefde.
En hoe. De volgende nacht kon M. ongestoord slapen. Geen koude hand die hem wekte, geen gefluister van welke aard aan z'n oor.
Hij werd in de middag wakker van de honger. Ze had hem al vergeten met het ontbijt. Hij accepteerde dat en ging zoeken naar iets eetbaars op het eiland. Ondoelmatig zo rondscharrelend had hij wat spijt van z'n afwijzend groot gebaar die eerste dag bij aankomst. Pas toen hij met niets terugkwam op z'n plek bracht het meisje hem gehaast en met afgewend hoofd iets kouds uit een blik. Ze wiegde meer dan anders met haar heupen, vond M.
Die avond nog was z'n oor getuige van essentiële zaken. Hij hoorde zwaar ademen door de neus. Even een pathetisch, van iedere humor ontbloot gelispel. ‘Ik hoor het al,’ mompelde de oude, en nu was hij het, die z'n rug naar de ander draaide. Wat zullen jullie je morgen generen, dacht hij nog, maar daar vergiste hij zich in. Hij had weer die zelfde irritante kinderherinnering, sliep in en kon zich bij vroeg daglicht weer niet te binnen brengen wat dat geweest was.
De volgende dagen - en nachten - hetzelfde. M. begon zich al in de dagen te vergissen. Alleen, hij werd meer en meer overgeslagen met de maaltijden die het meisje uit de blikken van de kist bereidde. De zeeman bekeek hem niet noch hij de zeeman. Maar hij merkte dat hij iets meer dan eerst op het meisje lette.
Ja, op een nacht toen het paar weer in elkaars armen lag, kwam hij dichter bij hun plek dan ooit maar ze beminden elkaar alsof hij lucht was en bij heldere maan staarde het meisje glazig met een wijd open oog door hem heen. Als ze hem al eens wat eten bracht deed ze dat nu korzelig alsof hij een overcompleet huisdier was. Hij was er trots op en wilde ook helemaal niet bij die twee horen.
Sinds haar vondst had het meisje, zoals de meeste vrouwen die M. gekend had, een hard gezicht gekregen. Het was de ongenaakbaarheid van triomf en zekerheid. Ze hád de zeeman. Een verontschuldigend glimlachje was verdwenen. ‘Dat doet superieur vanwege een toevallig aangespoelde blanke kaffer,’ zei M. hardop.
De komende dagen en nachten bleef hij op z'n plek. Hoe minder hij bewoog, hoe minder voedsel hij nodig had. Hij kreeg nog een aantal onrijpe appels uit de kist en een paar suikerzakjes met een afbeelding van de gezonken stomer. Hij kon het nog even volhouden.
Het meisje was nu al in geen dagen in z'n buurt geweest; ze keek zelfs niet in z'n richting. Eenmaal ontwaakte M. vroeg in de morgen van een heerlijke gebakken visgeur. Hij dacht aan een hallucinatie maar hij zag het meisje gehurkt bij een houtvuurtje en de zeeman wierp met een geïmproviseerde hengel een lijn in zee. M. ontstak in bruisende woede, hij voorvoelde dat hij niets zou krijgen, niets van de vis, niets van de eetbare appels, niets van de fles drinkwater of van het meisje zoals ze eerst was: mooi naar de laatste mode en met die vage glimlach. Toen die beiden merkten dat de oude woedend stond te loeren, wierpen ze hem een ongeopend blikje toe van grote afstand. Het zand stoof op. M. had te veel honger om het terug te gooien, maar hij maakte ook niet het kleinste gebaar van dank.
Iedere morgen vislucht, tot de zeeman door een haai in zee getrokken werd. Het meisje at niet meer en leek dood te zullen gaan. Het was een opluchting voor de oude man. Hoestend strompelde hij dagelijk naar de kist en koos zich de beste blikken. Hij dronk het water.
Maar al gauw bereidde hij ook wat voor het zieke meisje en hij gaf haar het enige blik sinaasappelsap. Ze nam het aan. Ook compassie hoorde bij de geest en bij zijn leeftijd, vond hij. Hij was het nu, die een overwinnaarsblik ver- | |
| |
toonde.
Zo waren ze allebei wat vervelend geweest en er bleef - meende hij - nu niet veel anders over dan toenadering. Maar van zijn kant zou het niet komen.
Het viel hem wel wat tegen dat ‘de weduwe’ (zoals hij haar in stilte noemde) geen contact bleek te zoeken, ook niet toen ze weer rond liep. Ze was nog een en al zeeman, dacht hij en voor het eerst zag hij dat z'n eigen lelijkheid niet meer dan lelijk was. Hij werd niet meer bruin ook.
Het voedsel raakte op; de laatste drinkfles bijna leeg. Toch keken ze elkaar niet in het gezicht, noch om hulp te bieden, noch om die te krijgen.
Op een nacht andermaal gefluister aan M.'s oor. Twee armen smekend uitgetrekt: ik heb het zo koud. Hij zag bij sterk maanlicht dat haar ogen melancholiek vochtig en wat loensend werden, vaak een voorbode van genadige gunst. Een gunst die blijkbaar treurig stemt; een hovaardigheid, alsof gezegd wil worden: kijk, ik ga het mooiste op aarde maar zo weg geven: mezelf.
Wat nu te doen. Een moment wilde M. zeggen zoek je zeeman maar op, maar het volgend ogenblik lag zij al in z'n armen. Hij zuchtte en wist opeens bijna wat die kinderdroom geweest was: hij zorgde toen voor iets - een huisdier? - dat in gevaar was.
Wat nu verder, moest hij haar warmen als die eerste nacht, kuis en voornaam en met die waarschuwende droom? Hij drukte haar tegen zich aan en ze verzette zich niet. Wel ja, verweet hij zich zelf, gelijk maar weer toehappen. Hij werd verward, hij wilde aan de lucht van gebakken vis denken om z'n verontwaardiging terug te vinden, en tegelijk zeggen: kijk hoe lelijk en oud ik ben. Maar die laatste onuitgesproken woorden wekten zelfvertedering en hij wilde haar kussen. Lag ze nu als een dooie vis maar gelaten te wachten? Hij wilde boos worden maar juist fluisterde ze weer iets, heel zacht. Hij pakte haar hoofd - dat toch nog even weerstand bood - om haar lippen naar de zijne te draaien. Op dat moment klonk er enthousiast, vriendelijk geroep uit zee. Ze keken verschrikt op en zagen, vlakbij, overdreven wuivende mannen in een reddingssloep.
| |
II
M. had wat wijn gedronken voor het slapen gaan en kon daar ook al niet meer tegen. Oud zijn was af zien; waakzaam sterven om langer te leven. Hij zweefde voortdurend op de rand van waken en dromen, een vederlichte slaap waarin de dromen haast zelf bestuurd of gewenst konden worden.
Hij was nu werkelijk wakker en van z'n droom, die half visioen of bedenksel geweest was, herinnerde hij zich een vaag, niet ongedaan te maken onheil. Een schip dat verging. Compleet en afdoende. Hij ergerde zich aan het mechanisme in z'n oud hoofd dat hem 's nachts een verwarde krankzinnige maakte. Een idiote droom alweer, met als enige oorzaak misschien te veel dekens. Het was september, en de nachten waren soms koud, soms warm. Hij pakte de badjas die hij in de voornacht nog op z'n bed gegooid had, stond op en trok het kaneelgestreepte ding aan. Hij vond zelf dat hij er nu uit zag als de opa van Al Capone. Little Ceasar Senior.
Er klopt geen moer van die droom, mompelde hij voor de spiegel van z'n wastafel. Want ik was er zo oud in als ik nu ben, en zij bleef zoals ze toen was. Bovendien zijn er al jaren geen ‘oceaanstomers’ meer.
Hij waste zich vluchtig. In de kamer, rommelig door het onopgemaakte bed, zette hij zich aan z'n tafel bij het raam en deed niets. Hij keek niet naar buiten maar liet een groot gevoel koninklijk langzaam in zich oprijzen. Het was de overrompelend feestelijke wetenschap niemand te hinderen of te kort te doen bij het zitten in een stoel aan tafel. Het was pure luxe, groter dan die op welke ‘oceaanreus’. (Weer zo'n onnozel reclamewoord uit z'n jeugd.) Hij was alleen, maar dan als een Ceasar. Geen vrouw die oplettend, nerveus, beducht en nog net aan
| |
| |
vriendelijk in z'n ogen staarde en daar God weet wat mee bedoelde. (Aandacht geven is ook aandacht eisen.)
Geen mens. Maar daar herinnerde hij zich iets over de vrouw in dat visioen. Misschien hield hij daarom een vervelend beschamende nasmaak aan die droom over. M. concentreerde zich; hij geloofde nu eerder dat hij zich geneerde omdat hij iets weerzinwekkends sentimenteels gezegd of gedacht had in die droom. Iets, godbetert, over een huisdier. Hij en een huisdier!
Vliegtuigen had je nu, die over de oceanen trokken. Monsterachtig buikige toestellen met idioot kleine vleugeltjes ergens halverwege die meer op perfide versieringen leken dan op draagvlakken. Zo nu en dan stortte er een omlaag; driehonderd dooien en niemand protesteerde. Zo is het leven, zei men dan. Men demonstreerde liever voor een paar gulden meer loon.
M. lachte en hoestte. Met die verschrikkelijkste van alle arroganties ter wereld had z'n vrouw een halve eeuw geleden om hem te winnen gezegd dat ‘het enige wat hem ontbrak’, (het enige! ontbrak!) ‘een goede vrouw’ was. En die was zij toevallig. Je moet het maar aandurven jezelf goed te vinden en je hele sexe gebenedijd.
Eigenlijk was er niets vergelijkbaar met werk. Iets dat af is overhandigen met een kwaaie kop of een geeuw. Een werkstuk, een leerling of patiënt, het gaf niet wat. In '33 of '34 was M. een half jaar werkloos geweest en nu werkte hij al weer ruim vijf jaar niet meer.
Zeventig jaren. ‘Uw leeftijd?’ zei dat kreng van het artsenlaboratorium met haar roze laknagels aan de steriel witte winkeljuffrouwenvingers. Hij had ‘zeventig’ bekend met gebogen hoofd, zoals een arrestant zou toegeven geexhibitioneerd te hebben. Het wás ook schandelijk. Die meid keek een seconde naar hem met een dode visseblik; ‘gedver’ lag op haar bleekroze aangesmeerde lippen of: ‘Ze sturen hier tegenwoordig ook letterlijk maar álles heen.’ Maar Marie, die was altijd aardig geweest. Hoewel! In dat halve jaar van z'n werkloosheid, terwijl hij ijsbeerde in bijna net zo'n kamer met een soort wanhoop die goed zichtbaar van de bek te lezen was blijkbaar, had ze hem betraand gezegd: ‘Je hebt míj toch!’ De aanmatiging van z'n vrouw nog overtroffen.
En terwijl z'n vrouw een arrogante hoed met voile gedragen had, waardoor hij zich op straat naast haar een aardappelzak voelde, had z'n vriendin een arrogant been gehad. Ongenaakbaar gevormd, mat glanzend, modisch lang en superbe hooghartig naast zijn krijtwitte staak. Hij herinnerde zich de gebalde kuit door de onuitstaanbaar hoge, zwarte hak.
Maar hij vond zelf dat hij zeurde. Hoed en been waren randverschijnselen geweest misschien. Hij kleedde zich aan. Hij had een taak deze morgen: koffie drinken in de snackbar, waar zo vroeg nog geen bromfietsjongens of ijszuigende meiden stonden, wat geld van het postkantoor halen, brood en melk kopen en dan de brief schrijven.
Onderweg wilde hij niet meer aan die droom denken. Een zinkend schip, de groeten. Dood waar is uw prikkel.
Hij liep bij mild zonnig najaarsweer door de stad en keek naar de aardige kleding van de vrouwen van nu. Hij dacht aan de vreselijke mantelpakken met schoudervullingen van z'n vrouw, nu veertig jaar geleden. Die hoed, die als een botervloot voorover op haar hoofd plakte. Alles was mis in de jaren '30. En de horribele voile, die als ze praatte steeds een halve centimeter opwoei. ‘Houd je nog van me?’
‘Nee, dat niet, maar je bent er vlak bij als je die hoed verbrandt en de permanent uit je haar spoelt.’ M. onderdrukte een hoestbui en hield zich staande aan het aluminiumkleurig paaltje van een verkeersbord. Hij dacht te stikken en z'n bril besloeg. Z'n hand werd diep in koud van het ijzer en hij liep door onder voortdurend keelgeschraap. Slapen en voluit hoesten is eigenlijk nog het aardigste, dacht hij.
| |
| |
Ze hadden samen op de pier in Scheveningen gezeten, de oude pier nog natuurlijk, die zo sterk naar creosoot geurde en die de vacanties uit z'n kindertijd opriep. Z'n vrouw deed daar chique in de zon en zoog aan haar sigaret of die in de kortste keren op moest. Haar grote wangvlakken waren mooi maar heersend. Haar voet wiebelde malicieus bij het saaie ruisen van de zee, wat betekende: zeg iets, amuseer me, vertel wat. (Maar hij wist niets.) De strakblauwe hemel boven de boulevard was in die jaren van een zekere lugubere belofte: men hield soms al luchtbeschermingsoefeningen met gasmaskers. Het eisen van echtgenoten! Het eeuwige eisen van vrouwen, het bedelen om woord of blik met al half teleurgestelde ogen. Allerlei pruilerige eisen: ‘Dit moet je nou echt eens lezen, om míj een plezier te doen.’ Geen krachtig argument dat laatste, en meestal betrof het een horreur van een boek: iets over naastenliefde uitgerekend of De Wijze Maagden van Sigrid Undset.
In de snackbar riekte het naar oude mayonaise, maar M. was te bedeesd of te smoezelig om in De Kroon te gaan zitten. Ik heb wat geld maar doe er niks mee; dat is aardiger voor m'n erven, dacht hij. Spaarzaamheid gaf z'n leven die posthume zin.
De vinnige tik waarmee die bleke meid een opening in z'n vingertophuid geprikt had, brandde nog na onder het opkrullend en vuil pleistertje. Je werd kleinzeriger. Pas over een week kreeg hij de uitslag van die proef. Die meid had met een buisje zijn bloed omhoog gezogen, je zag het snel rijzen. Vrouwen doen zulk werk, zonder protest. Het zijn bloedzuigers van huis uit óf de natuur is ze niet zo vreemd en afschrikwekkend, dat kan ook. Maar ze willen wel alles hebben, alles wat je bent, denkt, zegt of maakt. Dat is nog erger dan bloed.
De koffie was hier goed en vers en beter dan in De Kroon, waar trouwens te dikke smyrnakleedjes op de tafels lagen. Zo lang straatterreurgroepen nog alleen 's avonds opereerden kon hij hier wel heen gaan.
M. liep naar het postkantoor en wisselde een girobetaalcheque in. Geld dat je zo maar uitgereikt krijgt, dacht hij één seconde, en: oppassen niet seniel te worden; dergelijke invallen zijn idioot.
Hij ging een supermarkt binnen en werkte zich door de mensenmassa naar de broodafdeling. Toevallige belasting door mensengedrang 400 tot 500 kg per m2 herinnerde hij zich uit z'n vroegere vak. Het viel hem op dat vooral vrouwen hem in z'n rechte koers de pas afsneden op een wijze die in het autoverkeer doden zou opleveren. Ze doemden zo schaamteloos plotseling schuins naast hem op om hem dan vrijwel over de schoenneuzen te lopen, dat hij steeds binnensmonds vloekte van schrik. Ze liepen ook z'n tas haast uit z'n handen en staarden daarbij leeg voor zich uit. ‘Pardon’ hoorde je nog zelden. ‘Al het chaotische in de menselijke geschiedenis is terug te voeren op het overwicht dat de vrouwelijke emanatie over de levensmachten gekregen heeft,’ had William Blake geschreven.
Thuis at hij z'n brood en dronk melk. Weinig brood en met simpel beleg. Overvloedige keus schrikte hem nog altijd af, zoals de vele kleren, schoenen en hoeden van z'n vrouw hem tegengestaan hadden. Alles aan je lijf hangen maar, een soort hardnekkige vrouwenwanhoop.
M. glimlachte erkentelijk aan z'n tafel. Het was hier in de kamer niet direct zo van toepassing, maar hij zou nu kunnen praten zonder de inwendige haast die hem altijd belemmerd had: de haast die ervoor moest zorgen dat hij z'n betoog beëindigde vóór z'n vrouw hem ging ‘helpen’. Met de glimlach van een moeder voor een mongooltje maakte ze z'n zinnen af als hij maar even stokte. Ze deed dat nog meestal verkeerd ook en gaf de aangevangen mededeling vaak een tegengestelde betekenis. Hij begon dan schijnbaar kalm opnieuw.
Hij dronk nog wat melk en vroeg zich af of je daar nou juist geen verkalking van kreeg. Z'n bord en glas waste hij af onder de geiser.
| |
| |
M. pakte blocnote en pen, zat opnieuw aan het raam en dacht na. Hij verlangde eigenlijk al naar de avond, als hij in bed kon liggen lezen, redelijk comfortabel (alleen oppassen voor kramp) en met het bedlichtje iets te warm op z'n kalend hoofd.
Hij schreef: ‘Lieve Marie, ik droomde vannacht dat we samen op een schip waren, of nee, op een eiland geloof ik.’ Hij verzweeg al schrijvend trekkende rugpijn, een potsierlijke hoestbui die z'n jonge hospita beneden deed oplachen, biddende angst dat hij stikken kon door een onverklaarbare neusvernauwing en onnoembare onderlijfsklachten. En ook dat hij helemaal niet van haar gedroomd had maar van z'n vrouw. Daarna verscheurde hij het blad. Mannen zijn te nederig, dacht hij. Wat is mooi en wat lelijk. Een krijtwit been was óók een instrument om de adem van de geest te dragen.
Die geest liet hem overigens in de steek. Hij keek op z'n wekker; het was al een eind in de middag, er stond nog niets op papier en de tijd stormde en zoog voort als een expressetrein. Over een paar regels was het avond. Het begrip ‘expresse’ voor treinen en brieven was misschien verouderd maar mits voor zessen gepost zou Marie de brief morgenochtend hebben.
M. achtte z'n geest brokkelig, de laatste tijd. Alleen in halfdromen kon hij nog een samenhangend beeld voortbrengen. Misschien was een glas whisky toch stimulerend; hij schonk het in en beefde licht.
‘Lieve Marie, ik droomde vannacht van je.’ (Toch weer nederigheid en leugen.) ‘Zou je er voor voelen morgenmiddag of -avond even langs te komen? Als je niet kan bel m'n hospita dan.’
Hij aarzelde en schreef er nog achter: ‘Ik heb iets voor je.’ Want M. was liever op eigenbelang van mensen aangewezen dan op hun welwillendheid. Althans iets dergelijks stond hem vaag voor ogen na lezing van zeker boek.
Hij postte de brief bij lichte regen en liep door naar een lege dames tearoom. Daar wachtte hij lang aan een lege eiken tafel. Een dikke meid met schortje verscheen en keek hem half aan. ‘Een thee en een appelgebak,’ zei M. (Er was trouwens geen ander gebak.) De meid veegde haar handen aan het schortje voor haar buik; dan boog ze zich half in een doorgeefluik en snauwde: ‘Een glas en een slof.’ Later keek M. of de appelpunt werkelijk de vorm van een pantoffel had. Hij kreeg een glas helder warm water dat naar z'n badhuis rook. En een los theezakje aan een touwtje. ‘Jo-jo thee’ noemde Marie dat.
Thuis trok hij droge kleren aan met bedachtzame bewegingen. Want de spieren onder in z'n rug waarschuwden: één verkeerde houding kon spit opleveren. Hij besloot dan ook verder thuis te blijven en straks brood op z'n kamer te eten. Maar ik heb al m'n tanden nog, dacht hij goedgehumeurd.
Die stemming verdween op slag bij de overweging dat hij zoëven meteen iets voor Marie had kunnen kopen, zoals beloofd in z'n brief. Nu moest dat nog weer morgenochtend gebeuren.
Het was pas even over vijf en M. pakte een paar boeken van z'n plank en bladerde er in. Alleen zijn, dacht hij, daar stond hier ergens iets over. Hij las: isolering is het kenmerk van een ik. Geest zijn is ‘ik’ zijn. God en vrouwen willen geen ‘niets’ maar een ik.
M. huiverde. Verzaken en alleen blijven was best.
Toch scheen je er maar half tegen te kunnen. De mensheid werd de laatste eeuwen wat belachelijk: ze kon niet meer tegen alleen zijn. Ze maakte een drama, tot aan krankzinnigheid toe, met dat wat een voorrecht zou moeten heten.
Middeleeuwse eenzaamheid! Gotisch alleen zijn! In evenwicht met de wereld. Maar tegenwoordig is eenzaamheid ziekte en offer. Dante en Petrarca, die konden er tegen. Hij dacht nog een whisky te nemen.
In plaats van een glas in te schenken kwam het idee boven, nog gauw voor sluitingstijd naar
| |
| |
de boekhandel op de hoek te lopen om daar iets voor Marie uit te zoeken. Een kleine roman of verhalenbundel van zo'n nieuwe jonge schrijver, met zo'n baard die bij die jongens op hun patatwangen aangeplakt lijkt; daar scheen ze van te houden.
In de boekwinkel voelde hij zich z'n vroegste zelf. Hij schutterde niet. Maar wat een krankzinnige hoeveelheid nieuwe namen. Op een achterkant zag hij een foto van de vrouwelijke auteur: een v-vormig glad kinderbekje om in een plantsoen een snoepje aan te presenteren.
M. bladerde van alles door, kon niet besluiten en werd moe. Omdat hij vroeger te vlug voor iedereen opzij ging, bleef hij nu lomp staan lezen tussen de met boeken bedekte tafels. ‘Ja, mag ik er misschien even door meneer!’ vroeg een vrouw met bontjas en opgestoken haar, waarbij ze met verstandhouding de jonge verkoper aan zag. Die glimlachte. M. vloekte binnensmonds.
‘We gaan sluiten meneer,’ riep de verkoper. M. rekende gehaast het boekje af dat hij juist bekeken had.
M. kwam weer natgeregend thuis, stroopte opnieuw traag z'n kleren af en trok, na een huiverende blik op eigen lijf, alvast pyjama en badjas aan. Geen wonder dat mooie vrouwen in harmonie met de natuur leefden. Oók een kunst!
Hij ging weer bladeren in de boeken die nog op tafel lagen. Over naasteliefde gesproken. De vijand van het ik is de abstractie ‘Mens’, las hij in z'n Stirner.
Na z'n avondboterham, waarbij hij koffie noch thee dorst gebruiken voor z'n nachtrust, ging M. televisie staren als z'n vrouw het vijftien jaar geleden gedaan had. Zeer jonge acteurs in een spektakelstuk met staatssocialistische boodschap zegden een tekst op. Ze waren even ernstig en wazig als de graalmeisjes die hij in de jaren '30 in processie langs z'n huis had zien trekken. Op het andere net was een symfonieorkest doende maar de moderne blazers speelden zo hard, stug en schel en de strijkers klonken door de laatste opnametechnieken zo genadeloos hees en korrelig, dat er niets te genieten viel.
Wat viel er eigenlijk nog te genieten? Lezen? Dat was verlopen tot bladeren. Eten? Maar alle ‘fijne’ vleeswaren op z'n brood smaakten hetzelfde: naar jodium. Het leek of Aristippus en de hedonisten nog gelijk gingen krijgen te elfder ure: zonder genot misschien toch geen leven.
Het avondlijke uur, het beste, werd vandaag vervroegd ingesteld en M. lag koninklijk in bed, behaaglijk en warm. Een stapeltje boeken had hij naast zich op de grond gelegd. Maar hij rustte eerst uit, zwaar en loom en boven tevreden- of ontevredenheid.
Hij herinnerde zich z'n vrouw in haar laatste levensjaar. Ze zat toen niet meer mooi met haar lange benen over elkaar onderuit in haar damesfauteuiltje, maar rechter op in een rechte stoel naast de kachel, haar hoofd tussen haar schouders en haar voeten naar binnen als een visvrouwtje. Kniertje. Het zou aandoenlijk geweest zijn als ze niet haar grote mond behouden had. Nu kon ze hem toelispelen: ‘Poets je bril eens op, zó kan je geen steek zien natuurlijk,’ of: ‘Je zit het kleed op.’ Ze had een apendoodskop en de permanent van vele modes geleden. M. werd nieuwsgierig, pakte het geschenk voor Marie uit, las ergens drie regels en hield op. ‘Moet je nou zien!’ riep hij hardop en met een driftige traan, ‘de onzin! Dat enge jeugdige pathos! Die ernst over minder dan niets. Die parmantige korte zinnetjes.’ Hij begon die regels nogmaals, zich amper bewust van eigen jaloezie. ‘Het schaadde hun diepe relatie,’ las M. en hij giechelde hatelijk. Hij smakte het dunne boekje op de grond. Stof sprong op en hij hoestte met veel misbaar. Maar nu moest hij er toch uit om het geschenk op te rapen en weer zo netjes mogelijk in te pakken. Dat laatste kostte veel gemompeld gevloek en lukte niet helemaal.
| |
| |
Het ging niet met het lezen. M. zonk telkens weg, z'n pyjamaband knelde en hij voelde z'n nieren zitten in z'n lijf als gezwollen lompen. Z'n hart pompte kwaad.
In hart en nieren, dacht M., daar is het gaan zitten, hoe lang het ook geleden is. Die rare droom van gisternacht, en dat kleine dat hij behouden wilde. Je werd vrijwel gek als je oud was en men merkte het. De jonge buurvrouw sprak al langzaam met hem, zoals met haar kind van vier. Nog even en ook zij maakte z'n zinnen af.
Hij sloot z'n boek. Wat was er van z'n geest, waarover hij zich waarschijnlijk nog steeds te veel op de borst sloeg, terecht gekomen. Hij pakte twee andere boeken.
Tijdens het bladeren daarin vond hij opeens dat hij altijd te aardig en opofferend wilde zijn. Dat kostte hem z'n laatste rest tijd. Zo'n aardig briefje schrijven aan iemand die soms deed of hij kinds was. Ik moet alleen blijven.
Hij las opeens beter, en met een behaaglijke grijns; hij leek even verzoend met leven en leeftijd. ‘Ik was nooit minder alleen dan toen ik alleen was,’ vond hij bij Cicero, en hier Petrarca: ‘Adam, nog alleen, met al z'n ribben, leefde Gode welgevallig.’
M. keek door het raam en zag boven de binnenplaats de maan die dan tenminste sinds z'n kindertijd niet veranderd was, afgezien van een schepje gruis meegenomen door die jonge Amerikanen waarvan er een op z'n kleinzoontje in Australië leek. Hij herinnerde zich vaag een maangedicht van Goethe maar wist niet of hij het nog ergens had. Hij zocht chaotisch en steeds kwader in een paar bloemlezingen en stapte rillend van kou terug in bed. Hij deed de warme leeslamp uit en staarde geërgerd. ‘Zich zonder haat voor de wereld afsluitend,’ kwam in dat vers voor.
Zonder wrok aan Marie denken. Ze hadden nog niet zo lang geleden - maar 59 klonk minder erg dan 70 - samen gereisd. Ze dreef haar zin toen zo weinig door dat hij ook daar kregel van werd: ‘Nee, zeg jíj het maar, wat jíj wil.’ Was dat de badinerende moederlijke goedheid de man in hem z'n hanigheid te gunnen?
M. kon niet slapen en stak het leeslampje weer aan. Hij staarde opzettelijk te lang naar een punt op het behang, waardoor alles wolkend vervaagde tot een geluidloze waakdroom. Maar die theoretische methode om slaap te krijgen faalde. Het was over half twee.
‘O God,’ prevelde hij, ‘laat het alsjeblieft nu genoeg zijn. Alleen Uw hulp, zonder Uw medewerkers op aarde. En Uw medewerksters.’ Tegelijk kwam gegeneerd besef van zelfmedelijden op. Hij deed het lampje weer uit. De berk op de binnenplaats ruiste koud. Ik wou dat het weer ging regenen, dacht hij, dat verkleint de kamer. Het sluit af.
Hij probeerde met groot geduld te slapen maar op z'n zij liggend wist hij niet waar z'n benen te laten. Z'n knieën drukten op elkaar of ze blauwe plekken veroorzaakten, om nog te zwijgen van z'n enkelknokkels. Die mochten elkaar niet raken, dat gaf waarschuwende pijn. Hij maakte opnieuw licht en pakte een krant. Advertentievrouwen keken hem honend aan met enorme half open monden. Of ze staken provocerende achterwerken naar hem uit. Hun groteske zelfverheffing kon alleen op hun tijdelijke modeschoonheid slaan en hij mompelde zoiets als ‘pesthoeren’.
M. had een tablet genomen, z'n dikke badjas weer op z'n dekens gelegd en droomde nu dat hij een kruiser was. Een oude; z'n neus was een boeg met een in holle lijn naar voren wijzende rampunt. Hij, M., dook en boog statig op de golven. Maar z'n kiel was begroeid met algen en bleekroze, pootloze krabben. M. sidderde en werkte zich wakker. Hij was bezweet.
Hij tastte in het donker naar de badjas en gooide die van het bed. Hij herinnerde zich de Hertog Hendrik in het dok en grinnikte. Dat was eens wat anders geweest dan de gebruikelijke koopvaardijschepen. Een klein pantserschip van rond de eeuwwisseling, een eenpijper met twee stukken. Nog geen 6000 ton, een cylindermachine van net 5000 paarde- | |
| |
krachten. Gebouwd in Vlissingen, nee Amsterdam en juist terug uit Indië. Het was in 1927, in een warme junimaand; M. was twintig toen en deed practijkervaring op, maar waarom ze nou zo gelachen hadden die dagen wist hij niet meer. Of het zou om die eerste stuurman geweest moeten zijn, die zo mooi vertellen kon over de geslachtelijke gedragingen - niet zelden in het openbaar - van vreemde volken over de hele wereld. Wat die vent gezien had!
Die verhalen hadden wel M.'s mensenliefde wat bekoeld, zoals ook het gedrag dat deed van z'n al bijna volwassen leerlingen, een paar jaar later. Hij gaf mechanica in een proefaanstelling, en al op de eerste les stonden alle schoolbanken achterstevoren toen hij binnenkwam: de grote lijzen zaten kwasie ernstig met hun ruggen naar het bord. Eén proestte er. Vanaf die tijd kwam M. nerveus thuis; ‘Alwéér een wit hoofd?’ zei z'n vrouw al binnen een paar weken. Ze geloofde er niet in en wist beter werk voor hem met wat hoger loon ook. Er kwam nog een vaste aanstelling in het verschiet voor een technische school in het Zuiden, maar z'n vrouw vond dat te ver weg. Werkloosheid en thuiszitten ruimden z'n huwelijk op. Door bijlessen geven in kinderwiskunde ontmoette hij Marie, zeventien toen.
In de beginjaren '30 moest men gauw beslissen, en zo volgde dat andere werk dat z'n vrouw al zo lang op het oog had: het verzekeringsbedrijf waar haar broer chef was. Met dank aan de zwager. De indringende vrouwenliefde die het, vergevingsgezind glimlachend, beter weet. En daarna verzoening en Marie afgezworen. Vaderschap bracht eigen bestemmingsgevoel terug tot bot egoïsme.
Een paar jaar later had M. die aardige stuurman terug gezien achter de toonbank van een speelgoedwinkel in de binnenstad. Diens vrouw kon het leven van een zeemansbruid ‘niet meer aan’, vandaar dit werk aan de wal. Na sluitingstijd dronken de lotgenoten samen ergens wat.
M. kwam opnieuw uit bed. Het was bijna half vier in de nacht. Bij het lopen dacht hij te breken van moeheid en toen hij aan het schelle lamplicht gewend was keek hij in z'n wastafelspiegel. Het vochtig wangvlees plakte los op z'n jukbeenderen als geplette klei. Hij had de starre kleine ogen van een oud mummelend dier dat voorlopig nog niet tot actie overgaat. Voorlopig! Hij had z'n leven uitgesteld.
Hij nam nog een half slaaptablet en bedacht een troost. Die moderne werktuigbouw begreep je niet meer. Een autostuur aan niet meer dan twee dunne spijltjes. Steun en vertrouwen ontbraken optisch, net als bij zo'n topzwaar verkeersvliegtuig. En ook leek menig betonkolos te balanceren op het scherp van z'n glasruiten.
Hij keek naar z'n iets krommende handen.
Die waren te goedig geweest voor vrouwengezichten. Te teder deugt niet. Als je te aardig bent eten vrouwen je. Ze zeggen het zelf.
M. lag weer in het donker en gaf slapen op. ‘Je was blij toe dat je geen les meer hoefde geven,’ had z'n vrouw wel eens gezegd. En Marie herhaalde dat later. Maar hij dacht: het enige vaste en zekere op aarde steeds kernachtiger doorgeven, daar had ik die zenuwen voor over gehad. Tenslotte schijnen ook concertpianisten steeds opnieuw nerveus te zijn.
De volgende morgen was M. vroeg op. Hij was in goed humeur maar de materie bood tegenstand. In haast - hij moest nog zo veel doen - rukte hij z'n onwillig washadje zo nijdig los, dat het touwtje brak dat boven z'n wastafel gespannen was. Zeventig jaar tegenstand. Z'n humeur zakte nog verder als hij aan het bezoek van Marie dacht. Hij zou haar zeggen: ‘Zo kom je de mislukkeling toch maar opzoeken?’ Ze zou antwoorden: ‘Je hebt toch gewerkt en je geld verdiend voor je vrouw en je dochter?’ ‘Ja dat laatste is voor jullie de maatstaf,’ moest hij dan maar zeggen.
Hij kleedde zich aan, schoor zich en kamde z'n laatste haren. Met dat alles ging een uur heen; waarom het zo lang duurde wist hij niet, of toch wel: de tijd was zo snel geworden.
| |
| |
M. liep maar buiten bij hard zonlicht, in z'n nog te zware winterjas. Hij ging iets kopen voor Marie, zoals aangekondigd in z'n brief. Pas drie staten ver en met de boekwinkel in zicht brak schaamtevol zweet hem uit en herinnerde hij zich de vorige avond tegen sluitingstijd daar al geweest te zijn. Dat vreselijke geheugen! Een zeker teken van aangebroken seniliteit.
Hij wilde geen zinloos vertrek uit z'n kamer erkennen en ging maar eens vervroegd koffie drinken. De snackbar was nog gesloten: achter vuil spiegelglas lag een dode ruimte. De verveloze deur was op slot en M. rammelde nijdig aan de kruk. Hij trok en duwde aan de deur en merkte niet dat op straat een man naderde in een leren jas tot op de enkels, een moterhelm op en een sleutelbos in de hand. De man had een kop van opgepompt wit vlees, de mond met slordige stulplippen stond open. De fletse ogen staarden van heel dicht bij M. in het gezicht met het kwasi objectief onderzoekende en tegelijk triomfantelijke dat het volk reserveert voor onderliggers. ‘Wat gaan me nou krijge, aupa?’ zei de man traag en met een adderglimlach, ‘is aupa een beetje gek geworde?’
M. schrok hevig en wist niet beter te doen dan wee terug te glimlachen en te stamelen: ‘Ik ben een beetje te vroeg, geloof ik.’ De lach van de ander verdween terwijl hij z'n helm afzette; slierten witblond haar sprongen in het rond. Hoewel M. niet tenger of klein was, voelde hij z'n nieuwste ouderdom ziek en naakt. De man, die een sleutel in het slot stak, zei temerig: ‘Nou mot je 's goed naar me luistere meester, as je iemand hebbe mot, d'r is hier geen mens. En nou oplazeren.’
M. stoof weg. De man had de deur open, stopte de sleutels in z'n leren jas en riep hem na: ‘En hier nooit weer terugkomen, ouwe lul. Dat enkelde koppie koffie van jou kenne we missen.’
M. haastte zich in rechte lijn terug naar huis. Hij giechelde onwijs, want hij herinnerde zich opeens dat hij de vorige avond vergeten was bang te zijn. Voor mannen met leren jassen. Z'n angst vergeten, dat wilde zeggen de tekens niet verstaan. Want angst kon zinvol zijn, dat zag men nou maar.
Thuis was M. vermoeid van het lopen en hij lag besluiteloos op z'n bed. Op z'n wekkerradio was een programma gaande over nier-bekken-kankeronderzoek en hij dacht aan het artsenlaboratorium.
Het was pas tien uur in de morgen en M. keek vanaf z'n bed bevreemd naar z'n boekenplanken. Veel van wat hij gelezen had van en over ‘denkers’ uit deze eeuw en de vorige kwam hem nu voor als dichtwerk op z'n best, of als dronken woordenbrij. Hij zag de stralende najaarszon door z'n raam en had opeens genoeg van alles, vooral van tragiek en smart. Je kreeg er wat van. Het was meer iets voor jongeren. Overal diepzinnige ellende: in romans, op het toneel en nu ook al op het tv-scherm.
Joy is the only redemption, had Blake geschreven.
En als vanavond Marie kwam, dan wilde hij nu eens geen vrees verduren voor misverstand, voor conflict of voor beschaamdheid. Kortom, ze bleef maar weg ook. God wants not man to humble himself, dat was ook van Blake. Die vrouwen waren zoveel mooier en verstandiger.
Over joy gesproken; M. stond energiek op van z'n bed. Hij wilde nog eens, na jaren, een plaat draaien. Hij opende het koffiebruine deksel van z'n oude Trio-Track platenspeler uit '57. Hij legde een nog oudere plaat op. De vergeeld rubberen draaischijf beukelde, maar de plastic toonarm, zonder massa, volgde de trage golvingen goed. Het klonk niet zo slecht. Maar M. gaapte, rilde kouwelijk en zuchtte. Hij had het sterke gevoel van verspilde tijd, z'n laatste.
Bovendien was z'n gehoor zo koud analyserend geworden dat hij enkel losse instrumenten hoorde, geen muziek. Hij stopte de grammofoon en nam de plaat weg. M. vond zich rijp voor de sloop. (Snel had hij bij die laatste overweging dood door sloop vervangen.)
Maar er was nog wat. M. besefte dat z'n oude
| |
| |
platen waren besmet. Besmet met herinnering: ze riepen feilloos beelden op en ook daarom draaide hij nog zelden wat. Door dat dode geluid rezen de nachten voor hem op, zeer compleet in detail, waarin hij urenlang gekleed en toch huiverend wachtte op z'n vrouw. Hij had die jonge zeeman in statige lange marinejas thuis overbodig aanbevolen als een aardige, interessante kerel en z'n vrouw was het daar snel mee eens.
In z'n leeg huis had M. eens aan de afwas gestaan van een vorige dag: de verdieping was doortrokken van de weeë lucht van etensresten. Er lagen lege groenteblikken op het aanrecht. Met de vingers plukte hij een natte aardappelrest uit het gore waswater en hij wilde dat hij zelf zo opgepakt werd, omhoog, heel hoog uit het vuile huis, en weg. Door die grammofoonplaat herinnerde hij zich ook na tientallen jaren dat hij toen traag waste en nauwkeurig afdroogde om de tijd te rekken. Afwassen leek zinvoller dan afwachten in de kamer met een jas aan, in twijfel om buiten te gaan zoeken. Tussen het rammelen van het bestek in de teil luisterde hij of hij het kind niet hoorde, toen nog vier en vol onbegrip of juist geheimzinnig begrip.
‘Je verdedigt je niet,’ had z'n vrouw gezegd in een wolk van een afstotend nieuw parfum.
Blijkbaar moest om haar gestreden worden op bosjesmannenmanier. Of was het maar een beproeving? Zo althans werd het later voorgesteld. Alles werd geschikt, ook al omdat de zeeman toch weer ging varen.
M. ging met z'n handen onder z'n hoofd aan de Marie van nu liggen denken. Hij keek er nogal kwaad bij. ‘Helemaal niet erg,’ zei ze vaak opgewekt als hij zich dood hoestte, onbeweeglijk kreunend met spit in bed lag of een krankzinnige steek in z'n nier kreeg. ‘Het is al haast weer over!’ voegde ze daarbij. Betutteling al weer, maar hij bedacht dat het aan hem zelf kon liggen. Nee zeggen en niet overal bij glimlachen, een lange, moeilijke levensopdracht; nuttiger dan wiskunde. Cultivate the art of looking as if you were about to say no, had hij zo pas nog gelezen. Alleen zijn.
Kom niet! bad hij Marie in gedachten. Hij leek vergeten dat hij haar zelf had geschreven. Laat de telefoon van de hospita gaan. Leave me alone. Let me be.
Het was een kalm maar hardnekkig dier, die dat in hem riep. En nu meende hij opeens te weten wat het geweest was, waar hij in die droom als kind al zo goed over gewaakt had. Hij had zich de vorige ochtend bij het wakker worden niet hoeven generen. Dat dier was geen kat of konijn natuurlijk, maar z'n beste, oudste zelf, z'n afzondering, z'n onaantastbaar te bewaren rest. Z'n ware, verborgenste gebod en wens. Klein nog maar, kwetsbaar, alles met een k: laatste nachtkaars ook, kern zelfs. Hij bezat het nog en vond dat hij het beter moest beschermen; nu nog, zo laat nog. Het had te maken met bescherming.
Toen Marie die avond na een lange dag afwachten binnenstapte, klein, slank, nog popachtig mooi en met iets laatdunkende mond, omklemde hij het, dat, met één arm nogal idioot tegen z'n borst.
‘Last van je hart weer?’ vroeg Marie hoofdverpleegsterachtig en met nu al een gereserveerde glimlach. Je zag haar denken: hè god nee hoor, niet wéér.
‘Nee waarachtig niet!’ riep M. en hij zei er kalmer achteraan: ‘Ga zitten. Hoe is het; wacht neem deze maar.’ (Hij schoof z'n eigen makkelijke stoel in haar richting. Te veel onderdanigheid, dacht hij er bij, archaïsche hoffelijkheid, gynolatrie, een verkeerd begin.)
Hij ging zitten op de rechte stoel tegenover haar aan tafel en Marie nam haar geschenk in ontvangst. Ze pakte uit met een pruimemondje. ‘Nou nou,’ zei ze, ‘erg aardig van je. Ik kén het niet.’ Ze stootte een hoog lachje uit: ‘En zo mooi ingepakt ook nog. Maar je hoeft me echt niet met een cadeautje te lokken hoor! Dat heb ik tóch door.’ (Geen enkele theorie gaat ooit op, dacht M., ook die van Stirner niet over de voorrang van eigenbelang om mensen te verplichten.)
| |
| |
M. was op z'n hoede, het was aan z'n dode ogen te zien. Marie vroeg of het raam open mocht want het was hier benauwd.
Het raam ging open en Marie keek naar de binnenplaats in de diepte. ‘Wat een rotzooi,’ riep ze hoofdschuddend en ook wel bezorgd. M. keek mee en zag onder veel beschimmeld hout de grote kist waarvan hij gedroomd had: de hutkoffer waarmee hij zou emigreren toen hij werkloos was, meer dan veertien jaar geleden. Een zeeman zou er nu wel niet meer uitkomen. M. giechelde met een grijze kleuterkop.
M. dacht aan de speelgoedzaak. Hij had z'n vrouw en die stuurman op een avond tot daar gevolgd en hoorde in het donkere asfaltstraatje melig gelispel in botte ernst vlak achter de winkeldeur. Hij had na langdurig potsierlijk gesluip en geaarzel alsnog aangebeld en toen de zeeman snel en geruststellend opendeed, meende hij over diens schouder z'n vrouw aan het eind van een gang in de keuken te bespeuren. Waarschijnlijk over een gasstel gebogen. Hij voelde althans haar aanwezigheid vijandig. Het rook er naar visbakken; men maakte het zich gezellig samen. Verzoening was zó lang uitgebleven dat het zo goed als afstel werd. Bemoeiing van derden werkte averechts.
‘Daar moet je nou echt eens iets aan laten doen,’ zei Marie.
M.'s welwillende glimlach bestierf. Het weerstandsmoment is gelijk aan het grootste doorbuigende moment gedeeld door de toe te laten spanning kwam uit z'n vroeger vak bij hem boven. ‘Ik móét natuurlijk niks,’ schreeuwde hij maar stak tegelijk verontschuldigend z'n hand over tafel naar haar uit. Door de warmte van haar hand vond hij een moment dat al die eenzaamheidsapostelen van z'n boeken pedante schlemielen waren. Toch keek hij bezorgd. Als die droom maar niet het visioen van de verdrinkende geweest was.
Hij kreeg opnieuw een kleine dolksteek in z'n nierstreek. Goed, dacht M. best; ik draag het. (Hij keek er wel kwaadaardig bij.) God ik neem het, maar laat m'n kind in Australië dan tenminste gevrijwaard blijven van bedrog en bevoogding. Onvrijheid is de hel.
Marie rukte zich los. Ze snikte opeens en verborg haar ogen achter beide handen. M. sprong op en fluisterde: ‘O God.’ Hij troostte panisch en spierwit. Nu was hij toch nog weer beschaamd: Marie was al zo veel jaren een trouwe vriendin en hij had gesnauwd en haar half ontkend. Hij gaf een bevend streeltje over haar wang. Ze snikte nog een keer luid, maar dan was alles over. Vrouwenverdriet, dacht M., is erger. Van mij is het maar gemopper.
‘Zo, nou ben je tenminste weer aardig,’ zei Marie met haar gewone stem en pruimedantige lip. M. voelde daar vage onvrede over opkomen maar hield z'n mond.
Op een van de volgende ochtenden schoof de hospita een brief onder de kamerdeur naar binnen. Australische postzegels op de envelop; z'n dochter maakte het best.
Als nu het onderzoek ook nog meeviel. M. was in een stralende stemming en floot een hit uit z'n studietijd. Het najaarszonlicht was mild en hij vergat z'n dode vrouw. En ook die droom. Hij wilde, vroeg op, iets van laatste zin en nut gaan doen. Als het waar was dat men steeds meer zichzelf moest zijn en worden, dan was er nog werk te doen. Ben ik geen mechanicaleraar geworden door een vrouw in m'n leven, dan ga ik die alsnog worden. Hij tastte haastig in een diepe muurkast en trok vanonder een zware stapel een oud leerboek te voorschijn. Hij legde het open op tafel in het gele strijklicht. Draagvermogen van bouwstoffen. Het deel was vochtig en gebladderd van ouderdom en rook naar een graftombe. M. las: 4e druk 1921; deze druk is geheel gelijk aan de 3e van 1913.
Hij grijnsde en schudde het hoofd. Nee, geen enkele theorie ging op. Of het was te laat: het schip zonk al. Dat had je jaren geleden moeten doen, toen je vrouw dood was, zou Marie zeggen.
|
|