| |
| |
| |
Joyce & Co Venetiaanse brieven III
Mademoiselle,........
venetië, 16 januari 1977
Hier ben ik in Venetië, hier houd ik het geen middag uit. -
| |
Padova, 17 januari 1977
Het water voor m'n ochtendthee wil maar niet koken, en ik wil weg hier, naar het Zuiden.
Die verdomde Italiaanse hotels leveren geen prima collazione, en nauwelijks electriciteit. In Mantoua, waar het koud was, had ik de eerste avond met nadruk een kamer besteld met verwarming en douche - je kunt je beter maar goed wassen als je met een vrouw geslapen hebt. Ik hoef niet te vermelden dat men hier begint met elke prijs te hoog te vinden: drie-, vierduizend lires omlaag zonder met de ogen te knipperen, is niet meer dan routine. Welnu, trachtte men het iele radiatortje van zijn minimumstand af te draaien, dan spoot het lauwe water onmiddellijk met grote kracht in de richting van het bed; aan alle kranen en buizen in de modern uitgeruste douchecel heb ik daarentegen drie kwartier gesleuteld zonder dat ik er een druppel uitkreeg: slechts droge rots hier en geen water. De volgende morgen zag ik al meteen dat er iets mis was, want de smart young executive die de kas beheerde, had hetzelfde te slank gesneden pak aan als de vorige avond - en dan is er iets niet in orde voor Italiaanse begrippen. Ik zorgde dus dat ik de paspoorten terugkreeg, en vereffende de rekening op eigen initiatief met een korting van nog eens drieduizend lire: politie haalden ze er zelf liever niet bij.
Mestre of merdre - ik wist natuurlijk wel wat mij te wachten stond, ik had er vooruit reeds hoofdpijn van gekregen (dat heb ik nu nog steeds), het landschap werd steeds vlakker, rommeliger de bebouwing, de lucht minder Italiaans, eindeloos veel tankwagens, mijn God, in welk een afgrijselijke Deserto Rosso daalde ik af, het stonk naar olie (en niet meer naar eten, zoals in de rest van Italië), ik rijd de vijf kms lange brug op, daar is de Lagune, die Byron zwemmend doorkruist heeft (‘Ik heb het plan de winter in Venetië te blijven. Zij heeft mij niet teleurgesteld, ofschoon haar duidelijk zichtbaar verval op anderen misschien teleurstellend zou kunnen werken. Maar ik ben reeds te lang met ruïnes vertrouwd om enig onbehagen bij puinhopen te voelen’), de Lagune onder een lege, overtrokken, Adriatische hemel, jaja, de stad als een springende vis boven het grijze water, kleiner en compacter dan verwacht, mijn hart klopt wild van spanning, mijn hoofd bonst zwaar van de hoofdpijn: daar kan ik niet meer verder, zal ik daar blijven steken, niet voor zes weken maar tot mijn dood, zullen we samen zinken, zal ik mij storten op het lijk van de jonkvrouw in de kist - oei, wat een huiveringen, van afkeer meer dan wellust; mij op laten sluiten in een vuist van gecraqueleerde make-up? Syfilis, reumatiek, doodsverlangen en verkoudheid oplopen? De grâce, mademoiselle, ik heb altijd een afkeer van carnaval gehad, en zal ik nou mijzelf voor de gek houden door te dansen met een rops-karikatuur van de wellust - (last night I was dancing with a lady in black, wearing black silk gloves and a black silk hat: I saw the flesh crawl just off her bones).
Oh, ik weet het wel, ik weet wel dat je Venetië moet benaderen per schip, in de mist, daar staat de Santa Maria della Salute van Longhena, en daar is de Piazzetta met al die lekkernijen van Jacopo Sansovino, liefst nog wat muziek van Wagner of het Adagietto van Mahler in de oren. En niet met de auto, door de achterdeur, na een morsig plein met een busstation (elk plein kan worden doodgemaakt door een bus- | |
| |
station), parkeergarages waar men voor een overnachting van de D.S. evenveel vraagt als voor een twee-persoonskamer met douche (waarbij je de sleuteltjes nog in het slot moet laten steken alsof de inwoners van een stad waarvan alle rijkdom bij elkaar is gestolen nog enige aanmoediging nodig hebben - maar laat ik het probleem van auto en bagage nou even rusten). Wat te denken van een stad die bij een eerste indruk nog het meest doet denken aan het Damrak, de Nieuwe Dijk en de Zeedijk; die, na al die eeuwen nog steeds nouveau riche aandoet, veil, opgedirkt, afgeleefd en uitgewoond? Waar zijn dan al die koperkleurige blondines aan wie Titiaan zijn naam en kleur verbonden heeft, verdorie? En ik, die mij allemaal prachtige voorstellingen had gemaakt van overstroomde kaden, mist, regen en sneeuw, gesloten hotels, verlaten pleinen, van lege paleizen waarin ik schier voor niets kon werken en als bewaker spelen, van eenzame wandelingen door de koude (een oude legerjas had ik meegenomen, mutsen, sjawls en laarzen, als voor een veldtocht, of een overwintering in vijandig doch onbewoond gebied) - horribele dictu - ik vind nog geen kamer groter dan drie bij drie meter waar een tafel in past, ik moet mij tussen touristen doorwringen alsof ik zo uit het c.s. kom, schreeuwerige kleuren, pretparkeffecten, opera-decors, valse wimpers, goedkope hoererij, zelfs het beroemde Venetiaanse licht (dat komt door de reflectie van al dat water) is krek gelijk aan het beroemde Hollandse licht (dat komt door de reflectie van al
dat water).
Daarom ben ik, verstikt door tranen van teleurstelling en hoofdpijn, meteen weer terug gegaan, via via! Over de oude weg langs de Brenta, door Mira, Dolo en Stra, plaatsjes van de terra ferma waar nogal wat Palladio-villa's moeten staan - die ik niet zag vanwege de troep en de rotsooi; naar Padova, waar werkelijk heel veel van mijn lievelingsbeeldhouwer Messer Donatello te zien moet zijn - dat ik niet op kon brengen te bezichtigen, vanwege de chaotische drukte en smerigheid in die stad (in tegenstelling tot wat altijd beweerd wordt, is Zuid- en vooral Midden-Italië veel schoner dan het verwaande Noorden - ik heb het niet over die afgrijselijke streek rond Napels).
Ach, kon ik slechts een rustig onderkomen vinden in de Abruzzen, aan zee, of in de Etrurische heuvels, waar ik in het begin van een tijdloze middag mijn boekenkoffer zou ontsluiten, de Quattri libri d'Architettura van Andrea Palladio eruitnemen om voorzichtig open te slaan op een tafel die aan het raam is geschoven - dan hoef ik al die tot stallen en voorraadschuren verworden villa's helemaal niet te zien. En, wat drommel, al deze Venetiaanse brieven aan U gericht - waar kan ik die beter schrijven dan vanuit mijn eigen bed? Laat de verbeelding maar reizen, of misschien de geest - dan kon ik U volmaakt bekoren met alle smerigheden die daarin wonen. Wat heeft het voor zin mijzelf vies en moe te maken, terwijl zo'n voorbeeldige faculteit het feilloost werkt in de schone afgeslotenheid van lakens, door boeken afgeschermd tegen de noodlottige barbarij van de heksenketel die de wereld is. Waartoe ben ik nu op de vlucht, door wat word ik voortgedreven - het is niet goed voor de menselijke natuur om te reizen, zich rusteloos te verplaatsen over het harde oppervlak van de aarde, het moede lichaam voort te slepen van stoel naar stoel en steeds andere bedden, nieuwe vermoeienissen; waarheen zal ik nu gaan?
| |
Bellagio, 28 januari 1977
Besluiteloosheid is een vreselijk ding: eerst vluchtte ik zuidwaarts, langs de vlakke kust; toen wilde ik weer bergen zien, en reed landinwaarts naar de hooggelegen stad Urbino, niet zozeer om de geboortestad van Rafael te zien, maar om het Hof van Montefeltro te bezoeken waar Elisabetta Gonzaga onsterfelijk was gemaakt in de herinnering van Baldassare Castiglione. Ik liep door de zalen van het versterkte paleis van Hertog Federigo waar eertijds de bassa en de roegarze was gedanst en waar door ideale hovelingen het ijdele spel gespeeld was om in een vier dagen en vier nachten aangehou- | |
| |
den symposium het beeld te schetsen van de ideale hoveling - zoals dat later was beschreven door de ridder van het comportamento. En zeker, deze weemoedige herinnering beviel mij wel, als ik niet was verdreven door dezelfde studenten die Siena onbewoonbaar maken, en door een soortgelijk tourisme als in de Serenissima. Hoe renaisancistisch het landschap hier ook was - de landouwen, de wijngaarden, de hofsteden, een kronkelend pad over de heuvels waarop je Petrarca tegen zou kunnen komen, of liever nog de vrienden Bembo en Aretino, op weg naar de vrijmoedige bescherming van een fonkelend, door vrouwen beheerd maecenaat - hoezeer het coloriet van de elkaar verdringende figuurtjes op het laaggelegen plein tussen de twee heuvels van de stad geleek op een door Paolo Ucello geschilderde geschiedenis van blasfemie, ik voelde mij onwel en vluchtte terug naar het Noorden en het vertrouwde Lombardije. De weg was bijna onbegaanbaar door de eeuwige mist die 's winters van de Povlakte een zwarte kunstprent maakt; en daar kwam sneeuw bij, de passen naar het transalpine waren afgesloten. Alle geluid werd gedempt, ik reisde stapvoets als in een stolp met een droomlandschap waarin het niet meer ophoudt te dwarrelen. Mijn weg liep dood op dit schiereiland, dat dood is in de winter, en nu nog extra ingepakt lag door de witte watten als
om een in het hoogseizoen lawaaierig juweel te beschermen.
Hier voelde ik mij thuis, ofschoon nooit helemaal op mijn gemak, gevoelens die beschreven waren door Barrès in zijn Du sang, de la volupté et de la mort, of, minder zinnelijk maar daarom nog niet minder treffend, in een lievelingspassage van Edward Hutton:
‘Ik weet niet, en zal ook nooit precies kunnen begrijpen, wat het is dat de meren van Lombardije hun onnatuurlijke en fonkelende schoonheid verleent, hun sfeer van betovering en verrukking. Zij zijn een visioen van lieflijke, onbekommerde jeugd, een jeugd zonder geweten en zonder gedachten, en op de ziel hebben zij het effect van een eigenaardige en half herinnerde muziek. De meren aan te treffen onder de mistige sluier van de dageraad, of glanzend in de glorieuze morgen, hen loom te aanschouwen in de lome middag, hen te zien oplossen in het zilver en blauw en goud van de avond, in het violet van de stille nacht - is een ervaring vol van vreugde zoals gewoonlijk slechts muziek ons brengen kan: en toch is deze vreugde ver verwijderd van geluk. Verboden vruchten, een gevoel van betovering of toverij, iets al te zoets en al te vluchtigs, dat ons ontstelt omdat het zo lieflijk is, maken dit paradijs rampzalig, en we worden vervuld van angst, zoals ons zou gebeuren als we bij toeval Dionysus zelf betrapt hadden op een stille middag, onder de wijnranken, of Aphrodite in de langgerekte zomerdageraad in het schuim van de Cyprische zee. Het zij toegegeven dat er iets heidens is in de schoonheid van dit gebied, maar zoals het op mij overkomt, is er ook iets dat ik alleen maar onnatuurlijk kan noemen, want het komt niet overeen met de wereld die wij kennen. En toch zijn onze eerste gedachten langs deze oevers aan de dood gewijd: maar ik geloof niet dat dat het is wat ons bang maakt: het is hun schoonheid.’
Ook mijn gedachten dwaalden door de Orcus toen ik hier aankwam in Bellagio: ik was doodziek. Huiverend verwarmde ik mij in de grote schouw bij het haardvuur van het enige hotel dat 's winters hier geopend blijft (om de eenvoudige reden dat het bewoond wordt door een talrijke familie) en keek hoe de vissers in de gelagkamer hun netten uithaalden. Ondertussen werd in een kamer op de bovenste verdieping, met een zeer wijds balkon dat uitziet over het haventje van Loppia, voor mij een aan de keuken ontleende houten tafel voor het raam geschoven en een bed opgemaakt. De sneeuwval werd zo hevig dat spoedig beide toegangswegen (naar de Manzoni-stad Lecco en naar de geboorteplaats van Plinius, Como) waren afgesloten. Alleen de oude visser Pepe en de patroon Silvio voeren nog uit in de bark Elena om ons een pranzo te verschaffen. Ik at met de familie mee, de overige tijd lag ik in bed.
| |
| |
Gedachten over dood werden geleidelijk verdrongen door minder vehemente hartstochten en wellustige overpeinzingen op het thema van Barrès: volgens hem bieden de oevers van dit meer een toevlucht voor alle overspeligheid waarin men zich met ongebondenheid en smaak verliezen kan. Zodra het weer iets warmer zou worden, zouden de barken zich traag van de oevers losmaken, waarin men uitgestrekt liggend dromen kan, zoals het past aan iedereen die deze kunst verstaat geen weerstand aan zijn hartstocht meer te bieden: trage en lome dagen, blauw en lui, waarop ik mij kon vermeien in het reiskameraadje dat ik tot dat doel meegenomen had: wees toch niet ongerust, nu schaakt zij slechts met mij op bed, en warmt zich 's nachts aan mijn van koorts gloeiende lichaam. Ik lees haar Sade voor, Les crimes d'amour, en als mijn hand de plaats van het plezier bereikt, is zij daar gloeiend nat. Soms zou ik echter willen dat deze donzen dagen, die zo geluidloos wit zijn, werden verdreven door de lentewind: nog nooit heb ik het wateroppervlak rumoeriger gezien dan het geluid van haar witzijden kous als zij die af begint te rollen.
‘Snel plezier, wellust en dood - dat zouden de kleuren moeten zijn van deze Roman du lac de Côme, die niet moeilijk te schrijven moet zijn mits de auteur zich overvloedig heeft laten informeren en zijn MS-bladen af en toe in dit water heeft gedoopt waarin zovele koortsachtige handen enige verkoeling zoeken terwijl de bark verderglijdt...’ schrijft mijn Barrès. En in Bellagio moet de villa staan waar de verteller van La Faustin vergeefs omheen dwaalde om door de luiken naar binnen te kijken, en die onder het patronaat van Markies de Sade stond.
| |
Bellagio, 4 februari.
De traghetto is weer begonnen te varen: van Bellagio naar Cadenabbia en naar Varenna gaat de lijndienst om de drie armen van het meer te bestrijken die ik vanuit mijn kamer kan zien: naar het Zuiden kan ik de kant van Como opkijken, naar het Noorden de hoge alpen achter Colico zien, en langs de albergo loopt de holle vista die vanuit de villa Giulia aan het Lago di Lecco tot in Loppia zich uitstrekt, waar brede trappen omzoomd door cypressen naar het water afdalen: aan de andere zijde van mijn hotel beginnen de tuinen van de villa Melzi. Zij heeft mij goed verpleegd: ongedurig turen mijn ogen naar de bergwand die het dichtst bij is, de Monte di Tremezzo. Uit de optrekkende sneeuw worden de plaatsjes zichtbaar, de kustlijn tekent zich scherper af, reusachtige ceders en eucalyptusbomen komen uit het wit omhoog: met hun groeven en steenbreuken krijgen de bergwanden hun reliëf terug. Van de enkele villa's die bewoond worden, glijdt de sneeuw van de daken, rookpluimen stijgen in de heldere lucht op, de overkant lijkt mijlen dichterbij geschoven. Ik zoek de villa Carlotta die in 1745 gebouwd is door de Markies de Clerici: zij moet hier recht tegenover liggen.
Toen kwam eindelijk de dag (op de avond waarvan ik U dit schrijf) waarop ik sterk genoeg was om de overtocht te wagen. We liepen door de Melzi-tuinen naar het pleintje voor het postkantoor waar de boot aanlegt, gingen aan boord voor Cadenabbia, en volgden de stille weg aan de overkant naar de villa Carlotta, onderwijl zoekend naar het haventje van de punto, ons kleine Loppia, en het verscholen haventje van San Giovanni di Bellagio, welke heerlijkheden nu allemaal aan de overkant lagen.
Waarom, vraagt U zich af, gaf ik mij deze moeite: welnu, in een lichtblauwe zaal van deze villa, die de Prinses Charlotte van Pruisen als huwelijksgeschenk kreeg toen ze trouwde met de Hertog van Saxen-Meiningen, staat het mooiste beeldhouwwerk van de beeldhouwer die ik het meest bewonder: de Amor & Psyche van Canova, en waarin ik de koele wellust van de meren voorbeeldig belichaamd zie. Onmiddellijk haal ik mij nu Uw onbegrip en minachting op de hals: en U bent niet de enige: Canova staat al decennia lang bekend als de doodgeboren beeldhouwer, wiens hart in de Frari-kerk, wiens hand in de Academie en wiens rest ik weet niet waar is, zoals Roberto
| |
| |
Longhi in 1946 opmerkte bij gelegenheid van de tentoonstelling ‘Vijf eeuwen Venetiaanse schilderkunst,’ waarop overigens het werk van de grote meester nog werd afgedaan als ‘verprutste grafzerksculptuur.’ Ik neem de verdediging van deze ongelukkige man, die nog steeds miskend wordt, graag op mij, en moet daarmee een onderwerp aanroeren dat mij na aan het hart ligt: de noodzaak tot deflatie van het opgeblazen romantisch scheppingsideaal, waarin mijn meester Praz overigens al voorzichtig is voorgegaan. Ook hierin kan ik mijn parallel tussen de neo-classicistische beeldhouwkunst en dit landschap, dat ik graag classicistisch noem, handhaven: deze besuikerde bergpunten gespiegeld in het blauwe water dat omzoomd is met in terrassen aflopende tuinen vol azalea's en rododendrons, waarin cypressen en taxisbomen de necrofiele sfeer nog verhevigen, worden net zo min meer gewaardeerd als bijvoorbeeld de schilderijen van Böcklin waarin dit alles terug te vinden is: men vindt het op zijn best een onderwerp voor een bonbondoos of voor het deksel van een caran d'ache-assortiment. De locus amoenus waarin Catullus (die bij Bellagio net zo goed een zeilboot had liggen als in het vergelijkbaar gelegen Sirmione aan het Gardameer) en Vergilius zich verheugden, is als een overjarig toneeldecor alleen nog licht meewarig bruikbaar voor weemoedige herinneringen aan een artistiek verwelkte tijd. Volmaakte schoonheid vormt op heden net zomin een uitdaging als dit volmaakte landschap: geacheveerdheid, gepolijstheid, de weelden van een in herhaling verfijnd thema vormen de risée voor de gecorrumpeerde algemene smaak die het woord idee zo gruwelijk misbruikt wanneer zij zegt dat het haar daarom gaat: om de gedachte die erachter ligt. Welnu, kunstwerken zijn sowieso op vooroordelen en ressentimenten gebaseerd, en achter de plein-air ezel ligt een minder ideaal landschap waarachter weer
minder mooie landschappen liggen: gebieden van verstedelijking, of de ordening van de landbouw. En ons Arcadië dan? zo vraagt U nu aandoenlijk en met klem. Dat is het landschap van de ongebonden hartstochten en is alleen te vinden in ons hart, maar meestal zijn die hartstochten toch wel beter gebreideld: Arcadië is wild en onherbergzaam, de losgelaten passies zijn als wilde dieren die alles verscheuren: je kunt met Pan zelf niet slapen, Arcadië bestaat niet, bewaar het maar voor in je dromen, niet ik ben in Arcadië geweest, het is de dood die daar zo trots zijn epitaaf heeft achtergelaten, laat mij nog even leven, dat is de onrust bij het aanschouwen van wat mij het schoonste schijnt: daarvoor is de traditionele locus amoenus van het ideale landschap bij uitstek geschikt, waarin dus deze villa staat, waarin de beeldengroep die ik beschouw. Hartstochten hebben overigens weinig met de schepping van kunstwerken te maken - dat is nu juist mijn argument! - wél met de beschouwing daarvan: tot welke hoogverheven gedachten is deze confrontatie van extatische verrukking niet aanleiding geweest. En niet alleen voor mij, maar ook voor een andere leermeester van mij, Gustave Flaubert, die op dezelfde plaats dezelfde eer bewezen heeft, zoals ik zal verklaren: ‘Ik heb niets bekeken van de rest van de verzameling; verscheidene keren ben ik teruggekomen en bij de laatste keer heb ik de smachtende vrouw onder haar oksel gekust die haar twee marmeren armen naar de Liefde uitstrekt. En op haar voet! En op haar gelaat! Het profiel! Men moet mij maar vergeven, maar dit is sinds lang mijn enige sensuele kus geweest; en er was nog iets meer, hiermee heb ik de schoonheid zelf gekust. Het was aan deze genius dat ik mijn vurig enthousiasme wijdde.’ Op zulk een voorbeeld mocht ik niet achterblijven: het was voor mijn reisgenoot niet moeilijk de reeds omgekochte tuinman die voor ons de deur geopend had (officieel was het
gebouw nog niet voor het publiek toegankelijk) met nog aantrekkelijker materiaal dan het 5000 lire briefje naar een ander zaaltje te lokken, zodat ik over de balustrade heen kon stappen, mijn hand over de gespannen billen liet glijden, en op mijn tenen staand mijn lippen drukte in de gladgeschoren oksel van Psyche,
| |
| |
die zij tot dit doel uitnodigend openhoudt.
Huiverend vroeg ik mij af of de door Flaubert hier achtergelaten syfilisbacteriën nog werkzaam konden zijn.
Ik zal mij nog even inhouden - de beste gevoelens, een beschrijving van wat er in dat marmer plaatsvindt, bewaar ik voor de nacht - en mijn argument vervolgen: de volgende proef slaagt altijd: laat aan een gemiddeld kunstliefhebber reproducties zien van verschillende stadia van het werk van Ingres, Canova, Thorvaldsen; hoe merkwaardig om te horen dat alle lof en alle aandacht gaan naar de ‘spontane’ ruwe schetsen, naar de ‘eerlijke’ klei- en wasmodellen, nooit naar de ‘bevroren’ beelden, het ‘verstarde’ eindproduct, ‘waarvan de aandrift is bezworen,’ zo kan ik U verzekeren. En ook de officiële kritiek spreekt van een verschil van niveaux tussen de inventie (die ze belichaamd ziet in de kleimodellen, waaruit de fantasie en de echte scheppingskracht van de kunstenaar zou spreken) en de executie (de rhetorische actio), de smakeloosheid waarvan in het gunstigste geval aan de verderfelijke tijdgeest wordt verweten: frigide, academisch en gemaniëreerd! Een studie over Canova, zo heeft men vaak beweerd, zal altijd moeten uitgaan van de schetsen en ontwerpen van de man om zijn ware poëtische natuur - voor zover hem die wordt meegegeven - en de artistieke bedoelingen van zijn werk te achterhalen. Oh, niet weg te branden misverstand dat uit een kunstwerk nog een bedoeling moet spreken (zoals uit een scholierenessay waar de leraar voortdurend moet speculeren wat de schrijver wel gedacht heeft mogen hebben!), of dat de kunstenaar ooit andere bedoelingen kan hebben dan zijn definitieve werk. Een algemeen geaccepteerd misverstand, een goedkope gemeenplaats uit het sprookjesarsenaal van een volkse en kleinburgerlijke romantiek, is nu nog steeds het hoogste criterium om kunstwerken te beoordelen, en wordt daarom zo universeel gehanteerd omdat het geen beroep doet op ervaring, kennis of wijsheid, maar op de grootste gemene deler van wat men bij iedere nitwit als de kern
van de persoonlijkheid beschouwt: een kinderlijke argeloosheid, een van elke kunst of kennis gevrijwaarde onnozelheid - deze romantische fetish zoals Mario Praz het noemt, die voor het impressionisme en de écriture automatique heeft gezorgd, die Indianenkunstnijverheid als een legitieme en Hellenistische kunst als een onzuivere en corrupte inspiratiebron beschouwt, die de goede bedoelingen van alle vrijetijds- en therapeutische kleuterhandenarbeid gelijkelijk waardeert, vooral wanneer de wanstaltige producten van deze vrije expressie naamloos en collectief tot stand gekomen zijn, en die neerkijkt op de geacheveerde inspanningen van de door kunst en kennis verbijzonderde eenling. Niet het academisme van de neo-classicistische periode vormt een bedreiging voor het ontwikkelen van oordeel en van smaak, maar het romantisch vooroordeel dat schepping een oprechte, spontane, eerlijke en liefst nog kortstondige handeling is, ingegeven door de meest middelmatige gevoelens van alle doorsneemensen die menen dat met deugd zoiets bedoeld wordt: de aangeboren onbevoegdheid tot elk oordeel, de noodlottige behoefte van elk in continue associatiedram zich uitend ego om zich uit te drukken. Gevoelens zitten niet in kunstwerken, zij zijn er ook geen aanleiding voor, zij worden erdoor opgewekt. Maar wat moet ik de sublimiteit verdedigen door de meest abjecte en laagste van alle denk- en stijlniveaux aan te vallen? Heeft niemand dan ooit op serieuze wijze over het begrip schepping nagedacht? Zo erg is het ook weer niet. Tot barbezoekers zich ook deze naam aanmeetten en voor wat eens een discipline was het epitheton existentialistisch plaatsten (een tweede noodlottige stroming van warhoofdige misverstanden die de kunst nog verder in diskrediet heeft gebracht), hebben filosofen zich met dit begrip wel degelijk bemoeid. Als U er nu maar van overtuigd bent dat een beeld niet uit ideeën of bedoelingen gemaakt wordt, maar uit steen
en formele overwegingen met betrekking tot het materiaal waarin men werkt en waarin er eerder al ge- | |
| |
werkt is - het gaat mij nu vervelen.
Ik zal het onderwerp - deze Amor & Psyche laten mij toch niet los: ik moet er nog enige slaapkamerfilosofie over bewaren - nu van een andere kant benaderen: tenslotte weet ik niet zoveel van het werk met de hak- en de getande beitel. De literatuur - immers ook aanleiding voor deze pracht in het verhaal van Apuleius: een amplificatie van de ekphrasis die wat geliefden doen beschrijft - geeft mij een voorbeeld in het hier pas geleden weer opnieuw verschenen meesterwerk de Adone van Giovan Battista Marino, uitstekend verzorgd door Giovanni Pozzi. Ook dit werk is tot op deze uitgave vergeten en miskend: wat zijn de overeenkomsten, behalve het thema van Amor & Psyche? Dit is een koel gedicht van 42.000 verzen, waarin gespeeld wordt met het licht, de wind, koel als het water van een onderdrukte erotiek die alle stromen volgt, beken, watervallen, grachten, meren, poelen, vijvers, fonteinen in beweging over het oppervlakte van de aarde. Alle Marino bekende literatuur is in deze verzen samengevat: eeuwen van Griekse, Latijnse en Italiaanse literatuur staan bijgezet in wat zijn modieuze tegenstanders, net als in het geval van Canova, een tombe noemen. Maar tussen deze schatten van het verleden lééft Marino; zij staan tot zijn beschikking, en nu eens alludeert hij naar een purperen passage, dan weer verbergt hij en appliceert minder bekende stukken van Lucanus, Claudianus en Nonnus, maar elke tekst die hij transcribeert heeft zijn eigen palet, zijn unieke toon. Het is toch ook zo: niet het thema is belangrijk, maar de doorwerking. Elk onderwerp onderwerpt zich aan het meesterschap van Marino, bij de keuze waarvan hij een volkomen détachement van zijn eigen motieven weet te bereiken: hierin toont zich juist zijn meesterschap: niet in de inventie - dat schoolse standaard-onderdeel met zijn in Prediker samengevat arsenaal: er is niets nieuws onder de zon - maar in de executie vindt de schepping
plaats; zij is niet eenmalig maar voortdurend. De ononderbroken melodie van deze verzen is even fijn gepoetst als het marmer van Canova, een melodie als contrapunt voor de encyclopaedische leegte, de koele schaduw van zijn wereldbeeld. Onbeweeglijk zich herhalende muziek, die op zichzelf verliefd is, van een oneindige vloeibaarheid, een onvoorstelbare glans, een lichtheid en onbegrensdheid als een groots concetto van de harmonie der sferen. Waar over het algemeen de hoogste, de sublieme stijl het karakter heeft discontinu te zijn in adagia en concetto's, heeft Marino het onmogelijke bereikt door zijn sublieme stijl volstrekt continu te maken, waarin men slechts variaties en modulaties ontdekt van een zichzelf uitdrukkend beginsel. Ik maak mijn gewaagde vergelijking (Marino en Canova behoorden tot twee andere tijden, twee ongelijke cultuurperioden) niet voor niets, want Marino wedijvert openlijk met de beeldende kunsten. Zijn zins- en gedachtenfiguren zijn direct afkomstig uit de praktische voorschriften die de kunsttractaten uit de zestiende eeuw zich uit de antieke retorica hadden toegeëigend; waar een tractatenschrijver als Pomponius Gauricus de retorische termen figuratief interpreteert, en omgekeerd ook voor klassieke schrijvers als Vergilius en Statius ‘optische’ effecten als perspicuitas, claritas, emphasis en prospectiva introduceert - figuren waarvan de retorica pas duidelijk gebruik kon maken na de ontwikkeling van de mathematische perspectiefleer - hanteert Marino zijn retorische figuren als de aanwijzingen die door de schilders en beeldhouwers werden opgevolgd: voor hem is het beeldend vermogen (net als voor Gauricus, trouwens) het eerste beginsel voor de poëzie: hij spreekt in vistas en in beelden, zo theatraal en schilderkunstig als de leer van de affecten het wil en als de ekfrasis vermag. Heel deze aangehouden pracht betovert ons, maar houdt ons tegelijk op de gepaste afstand van de onbetrokken beschouwer; net als
de beeldengroep van Canova zingt zij in tegenstrijdigheden.
Geen ordinaire hartstochten worden in ons opgewekt, wij worden niet bewogen: het opperste detachement, verrukking in beschouwing, een geestelijk genieten van de hoogste
| |
| |
orde, dat elke keer herhaald kan worden, zoals de bijslaap en de slaap.
Mario Praz moest denken aan bepaalde regels van John Keats, die zo toepasselijk zijn dat ik ze moet herhalen:
Bold lover, never, never canst thou kiss
Though winning near the goal - yet, do not
She cannot fade, though thou hast not thy
For ever wilst thou love, and she be fair!
More happy love! more happy, happy love!
For ever warm and still to be enjoyed,
For ever panting and for ever young;
All breathing human passion far above,
That leaves a heart high-sorrowful and
A burning forehead, and a parching tongue.
(Ode on a Grecian Urn).
Zo liggen daar de meest voorbeeldige gelieven, tegelijk in rust en in beweging, loom zwevend in een innige omhelzing waarbij ze elkaar nauwelijks aanraken, koel en extatisch, hun supreme emoties niet verradend anders dan in hun schoonheid.
U kunt het misschien niet geloven, deze vereniging van contemplatie en sensualiteit. Maar als ik kleine dingen met grote mag vergelijken, wil ik U schilderen (voor 1000 lire per onvertogen woord) hoe wij in bed lagen - dit meisje dat mij nu vergezelt en ik - in de nacht dat zij mij overhaalde haar met mij mee te laten gaan op deze reis, hoewel ik haar gewaarschuwd had dat ik alleen wilde zijn, dat ik niet van kleine meisjes en niet van weelderige vrouwen hield, dat ik allang niet meer zoiets als liefde geven kon - bent U het zelf niet geweest die mij geperverteerd heeft en verknoeid voor dergelijke betrekkingen! Op een of andere manier was ik toch in haar bed verzeild geraakt, verstrikt in haar lange blonde haar. Ze was zo kuis als een madonna en belichaamde toch grote wellust; ze was nog jong als een klein meisje en toch meer vrouw dan ik kon bevatten; ik wist ik kon haar niet beminnen, en toch was ik meer dan verliefd. Het leek ook wel een beetje op de houding die Cupido en Psyche aannemen op het schilderij van David in het Cleveland Museum of Art. We lagen naast elkaar, onze lichamen raakten elkaar niet. Ze zweeg, en sprak toch honderduit. Het was koud, toch gloeide ik van warmte. Ze gaf zich over, maar hield zich in zichzelf terug. En ik bezat wat ik niet nemen kon. Ik wilde wel, maar kon niet dichter bij haar komen: in haar meest nauwe plaats gevangen, voelde ik mij zwemmen in de leegte. Zo diep als ik in haar was doorgedrongen, zo ver was ze van mij verwijderd. Ze was koel, en gloeide heet, ze was glad en gaf toch weerstand, glijdend en stroef, nat en toch zo droog als het element van de melancholie zelf. En telkens als we genaaid hadden, lagen we zo naast elkaar, en konden niet krijgen wat we zo hard probeerden te bereiken: alles hadden we in onze handen, geluk, verzadiging, volheid en steeds was er weer onrust, verlangen en leegte. En dat herhaalde zich in een continuum van libertinage, een opperste sensualiteit die ik beschouwde als was het een
kunstwerk dat ik gemaakt had en van de inspanningen waaraan ik uitrustte. Maar steeds weer werd ik naar het werk teruggetrokken om te vervolmaken wat niet volmaakt kan zijn, behalve in belofte.
Wilde ik de schoonheid vasthouden, zij ontglipte mij. Ik kon haar slechts bezitten in de vluchtige momenten die voorbijgaan en waarom wij altijd spijt hebben, ik kon haar slechts bezitten in gedachten, als ik gewild had, maar mijn gedachten waren elders.
Heard melodies are sweet, but those unheard
Are sweeter: therefore, ye soft pipes, play
Not to the sensual ear, but, more endear'd,
Pipe to the spirit ditties of no tone.
|
|