| |
| |
| |
Wessel te Gussinklo Bijna of met kleine vlaagjes wind opstak
Toen hij de trap afkwam zag hij de zwartleren portemonnaie van zijn moeder op de kapstok liggen en meteen bonkte er iets in hem en hij bleef roerloos staan zonder dat hij precies wist waarom. Op slag was het van hem afgevallen; het gevoel van onbehagen, de verveling, het gevoel niets meer te herkennen.
Hij had zich de hele middag rusteloos gevoeld, gespannen alsof er iets ging gebeuren, of veranderen. Hij wist niet wat of hoe. Er ontbrak iets. Er was iets weg. De wereld was leeg en koud, niet zichzelf, alsof er onzichtbare stukken afgevallen waren. Ook hijzelf, hij paste niet meer. Hij kon het niet begrijpen.
Hij was op zijn bed gaan liggen en dacht aan de bijenzwerm die hij zou gaan houden. Maar er schoof iets tussen en hij bestond niet meer. En toen hij aan de boom dacht, zag hij hem niet. Ook het geheim was kleurloos (de afgezaagde tak in een bosje struiken, die hij had uitgehold en waarin hij een cent en een kettinkje gestopt had en toen een kurk erop, ingesmeerd met modder, zodat niemand het kon vinden. Alleen zijn beste vriendje, Hennie, mocht weten waar het was.) Hij dacht aan het riviertje dat door de regen gevormd werd in het park en dat hij overdekt had met takjes en daar graspolletjes op, zodat het een onderaards riviertje was geworden wat niemand kon zien, en niemand wist het, niemand wist het, niemand wist het...!
Meestal tintelde hij bij die gedachte. Of de uitleenbibliotheek: vier cent per boek. Allemaal stripverhalen die hij uit kranten geknipt had en door middel van ijzerdraadjes gebundeld: Erik de Noorman, Tekko Taks, Tom Poes, Kapitein Rob, Ketelbinkie, Panda... De bibliotheek zou steeds groter worden!
Het hielp niet. Alle warmte was uit de boekjes verdwenen. Als hij naar ze keek zag hij kleine onbelangrijke dingen met ijzerdraadjes en een bruin kaft, nietig, weerloos naast al die andere vormen en kleuren en dingen, die overal aan alle kanten tot in het oneindige bestonden. Ze waren alleen maar zichzelf: alleen papier, zonder dat daar ook maar iets aan toegevoegd bleek te zijn. En het waren nog niet eens echte boekjes, boekjes die je in een winkel kocht.
Verdrietig ging hij liggen lezen; Bange Jacob, een boek dat hij net gekregen had. Maar tussen de regels gebeurden andere dingen; dieren, landerijen, bomen doken op. Maar niets werd werkelijk, bestaand, dichtbij en warm.
Later dwaalde hij door zijn kamertje tussen zijn boeken, platen aan de muur, potten met tomatenplanten, een vaas met salamanders, een stempelkussen met losse rubberlettertjes die het woord bibliotheek vormden.
Wat moest hij doen? Hij kon niets meer bedenken. Het gevoel van leegte, van bevreemding werd sterker. Het was geen denken, het was niets bepaalds. Alleen benauwdheid, droefheid, iets gloeierigs. Lauwe lucht. Het ergste was nog dat er niets bepaalds meer was.
Hij ging voorover tegen het raam leunen met zijn voorhoofd tegen de koude ruit gedrukt en zijn handen in zijn zakken, zodat hij alleen op zijn voorhoofd steunde. Hij liet zijn lichaam
| |
| |
doorzakken totdat zijn maag de vensterbank raakte. En daarna drukte hij zich weer op. Hij bleef dit doen, terwijl hij naar buiten keek.
Zwarte wolken trekken over de stad. Er komt regen. Iets dat het aanduidt is al te horen in de geluiden buiten; de klanken zijn doffer, lijken niet meer daar vandaan te komen waar ze vandaan komen. Een substantie, een ding haast hangt tussen de huizen en de bomen, die tegelijk vager en werkelijker hechter ondoorzichtiger zijn geworden.
Ook buiten is er iets gebeurd. Er is iets verschoven, maar hij kon niet ontdekken wat. Alles leek nog op zichzelf; bomen, huizen en fietsers en auto's en de gracht en de muren en de stenen naast elkaar, heel precies begrensd vlak naast elkaar. Maar ze hadden niets meer met elkaar te maken. Dat waardoor ze bij elkaar gehoord hadden, waardoor ze samen één wereld hadden gevormd was opeens verdwenen.
Wat kon dat geweest zijn. Er leek iets uit ze weggezakt. Er waren lege plekken gevallen die niet meer opgevuld werden. Ze konden naar elkaar kijken, de dingen: stenen keken naar stenen en naar iets anders; dakpannen. Bladeren keken roerloos naar takken en stammen - en dat waren ze zelf in zeker opzicht nog - en afkerig naar de goot en het hek en auto's en fietsen en kleren en naar gras en overal was ruimte, kou tussen de dingen... en ze keken naar hem en hij keek terug...
Maar dat was niet alles. Stenen vormden niet meer samen een huis, of bomen en huizen en stoepen en auto's een straat, maar er waren stenen en een huis, er waren takken, bladeren, een stam, de bast, en er was een boom; en dat waren twee volstrekt verschillende zaken. Een huis bestond al zonder stenen. En wat te zeggen van bomen en een straat, huizen en een straat, twee verschillende bomen. Hoe moest het daar nu mee...?
Het was verschrikkelijk! Ze waren elkaar niet. Er bestond geen enkel ding dat werkelijk belangrijk was, waar alle andere dingen bijhoorden, dat ze zin gaf, dat ze tot een samenhangend geheel maakte waarachter ze als afzonderlijke dingen verdwenen.
Er was niet één bedoeling in de dingen, maar duizenden, evenveel als er dingen waren. Daarom hadden de dingen ook niets met hem te maken; ze hadden hun eigen redenen van bestaan die los stonden van hem. Daarom was hij ook zomaar toevallig.
En al die dingen waren zoals ze waren en niet anders, en zo precies uitgewerkt, zo onverwisselbaar zichzelf. Nooit ging iets in iets anders over, de ene vorm sloot de andere uit. Daarom was alles zo eenzaam! En dat ging maar door. Hele straten, oneindig ver, vol dingen waar niemand naar omkeek, maar die wel bestonden: ontelbare stenen en dakpannen en bomen 's nachts buiten. En als het regende. En als het koud was... En ze bleven altijd waar ze waren. En niemand die naar ze omkeek. En ze konden elkaar nooit bereiken over de harde koude ruimte heen... En waarom precies daar! En waarom precies die vorm!... Het zou minder erg zijn als er maar één steen was en één dakpan en één huis en één boom en allemaal op één plaats, zodat iedereen ze kon zien. Dan zou het wel iets betekenen. Dan zou het minder erg zijn.
Ze waren uit school in de buurt van Hennie's huis gaan spelen. Hij, Hennie, Nico, Appie en Rudie en nog een paar jongens uit de buurt die hij van gezicht kende. Eerst waren ze gaan voetballen. Hij keepte. Het werd verboden omdat de bal tegen de ruiten kwam. Toen gingen ze paardje spelen. Een jongen zat op de rug van een andere jongen en hij moest andere jongens van de ruggen van weer andere jongens gooien, of met jongen en al omgooien. En dat probeerden ze ook met hem. Wie het langst bleef zitten had gewonnen. Hij won altijd. Hij had het spel zelf bedacht. Ze moesten precies als paarden doen, anders was het niet echt. Ze moesten met hun voeten over de grond schrapen en stampen en hinniken en stijgeren en met hun hoofd slingeren en galopperen en op de grond plassen. En paarden die geen ruiter
| |
| |
meer hadden waren veulens. En sommige paarden waren merries en andere hengsten en de veulens moesten bij de merries komen drinken, dan mochten ze niet aangevallen worden. Hij was Nellie van de boerderij, ze moesten ook bij hem komen drinken. Maar ze wilden niet, ze vonden het gek, giechelden en duwden zo maar wat, alsof ze helemaal geen wedstrijd hielden. En toen was hij kwaad geworden. Zo ging het helemaal niet leuk. Als je het niet goed deed telde het niet als je won. Meteen hadden ze geen zin meer. Ze waren onbeweeglijk blijven staan en staarden voor zich uit. Hij probeerde het nog een keer, nog steeds kwaad, aanklagend: Doe nou niet zo flauw, bah wat doen jullie vervelend...! Maar ze waren al tot een vreemd soort onbeweeglijkheid vervallen.
Want wat ze speelden en het beeld daarbij was verschoven door zijn aanwijzingen, was iets anders geworden dan ze wilden spelen. Het ging niet meer om winnen of het spel zelf, maar om iets dat uitgebeeld moest worden - net doen als een paard, je inleven - dat vergde ernst en concentratie. Voor hen had het niets met het spel te maken, maar het was steeds belangrijker geworden door de nadruk die hij erop legde. O ja, ze hadden nog wel wat meegespeeld al die tijd, voordat hij kwaad werd, dat deden ze ook toen nog wel, maar steeds trager, onzekerder, met verveelde pauzen. Ze zagen er niet bij wat hij er wel bij zag, en ze probeerden weer contact met elkaar te krijgen buiten het spel om; door lachen, schreeuwen, duwen, in de hoop dat er iets nieuws zou ontstaan, wat dan ook.
Toen ze nog maar net speelden en zijn aanwijzingen nog niet stoorden waren ze één bewustzijn geweest, één emotie, één soort beweging, ze waren er zelf nauwelijks meer geweest. Nu doken ze weer op, nog slechts met een dun draadje verbonden met het spel, dat geen spel meer was - onzeker, doelloos, opgescheept met elkaar en met zichzelf en de kale open ruimte, de straten, de middag, het oneindige aantal mogelijkheden, de vormloosheid van zo'n middag.
Maar ze durfden de aanleiding waarom ze daar stonden nog niet los te laten. Ze rommelden maar wat aan, giechelden, duwden. Maar toen was hij ook nog kwaad geworden. En meteen bestonden ze alleen nog maar uit weerstand. Bah, wat doen jullie flauw, zei Ewout klagend. Het ging net zo lekker. En kwaad: ik speel nooit meer met jullie. Bah, wat zijn jullie kinderachtig. Hij keek naar ze. Ze keken nauwelijks naar hem, niemand reageerde. Hij staarde naar ze. Ze bestonden opeens op een vijandige ondoordringbare manier als dingen.
Onbeweeglijkheid hing als een wolk tussen hen. Het was allang geen onwil meer, niet meer paardje willen spelen, moeten doen als hij. Het was iets op zichzelf, dat steeds dwingender werd. Ze verstarden. Plotseling was het onmogelijk om nog iets te zeggen of zelfs maar te bewegen. Het beloeren begon.
Hij staarde naar ze, niet meer kwaad maar ongerust. Hij liep niet meer driftig heen en weer. De dreigende bewegingen waren opgehouden. Waarom kon hij niet gewoon doen zoals altijd zonder werkelijk op ze te letten - wat gebeurde er met hem? Hij kon niet meer eisen of dwingen, hij had geen overwicht meer: de jongen die spelletjes voor andere jongens verzon, voor wie ze bang waren als hij kwaad werd. Hij was belachelijk! Een jongen tegenover een heleboel andere jongens die wat van ze wilde maar het niet gedaan kreeg. Belachelijk!
Nou, begon hij zwakjes, nou zullen we dan stekelbaarsjes gaan vangen bij de Ezelsdijk? Het was bijna ongemerkt een vraag geworden, haast een verzoek dat hij aan ze voorlegde in de hoop dat ze mee zouden doen.
Maar niemand reageerde, en dat was verschrikkelijk, juist omdat het een vraag was geweest. Ze keken alleen maar. Ze keken naar zijn verwarring en ze zagen zijn schaamte om die niet beantwoorde vraag. Op hetzelfde moment voelde hij dat ze groeiden, bijna alsof ze herademden.
Onmiddellijk zei hij: zullen we dan boompjes gaan zoeken? Hij was de verlammende stilte net voor. Maar wat hij zei klonk hopeloos on- | |
| |
zeker, en raar genoeg ook verveeld, bijna afwerend alsof hij zomaar iets voorstelde om toch nog wat te zeggen.
Het was niet warm en verlokkend, het miste elke overtuigingskracht. Iets anders, iets achter die woorden dat de inhoud ervan vernietigde, werd steeds belangrijker. En dat andere was: intense concentratie op hen en op zichzelf, op zijn pogingen overtuigend te zijn, niet op wat hij zei. Vat op ze krijgen! Dat was het waar het werkelijk om ging.
Ze reageerden niet. En juist door dat gebrek aan reactie, juist daardoor lukte het hem helemaal niet meer iets voor zich te zien.
Boompjes zoeken...? Waarom was dat zo fijn...? Hij zou die boompjes ergens poten en later zou er iemand naar kijken en denken: hé, daar staat zomaar een kastanjeboompje, of een eikje! En dat was het juist, want hij had het daar gepoot en dat wist niemand!
Waarom was dat zo fijn? Onbegrijpelijk! Het zei hem niets meer. Een leegte kwam op. Alles werd onzeker, verward, hij vervaagde. En hij wist dat zij het zagen en het herkenden en roerloos wachtten op iets dat houvast zou geven. Al hun zintuigen namen toe. En meteen wist hij dat ze dat houvast vonden, toen hijzelf de ondertoon van zwakte hoorde, bijna iets smekends, dat in zijn stem was gekomen. Hij wist dat ze het hoorden en hij zag zichzelf, hij zag zijn eigen weerloosheid, de weerloosheid van een jongen die zich in bochten wringt om goedkeuring te krijgen en nu al weet dat wat hij zegt afgekeurd gaat worden.
Het was geen zwakte dat ze niet reageerden, maar macht als van een volwassene die nog even laat praten voordat hij veroordeelt.
Hij praatte verder. Zomaar ophouden zou nog afschuwelijker zijn. Maar het hielp niet. Wat hij zei was droog en gehaast alsof hij het afraffelde zonder er zelf nog in te geloven.
Hij zei: ... en dan gaan we ze ergens poten, en Jan weet niemand dat we ze daar gepoot hebben, en dan worden het hele grote bomen, en dan weet niemand dat we ze daar gepoot hebben, nou en dat weten wij dan alleen, nou en...
Praten ging steeds moeilijker, alsof het nergens terecht kwam, nergens naar toe ging. Het klonk alsof hij alleen was. Nou ja..., zei hij hulpeloos, dat is hartstikke fijn...
Verward hield hij op, en meteen durfde hij niet meer te praten of te bewegen in de verschrikkelijke stilte die gevallen was, of naar ze te kijken omdat ze terug zouden kijken, alle kracht die hij eerst op hen gericht had nu op hem richtten - verhevigd omdat zij niet alleen waren - (en dat kijken zou in hem dringen, want elke beweging van hem werd gezien en herkend - ook dat hij niet meer bewoog werd gezien en dat hij zweeg werd gezien...)
Hij probeerde zich te beheersen en gewoon te doen, vrij, argeloos alsof er niets aan de hand was. Maar zijn huid ontstond en het ging niet meer, en dat maakte hem bang en opeens was alleen die angst er nog maar. Hij wist niet meer wat hij wilde, waarom hij... wat... Er plofte iets, alles werd vreemd, ondoordringbaar ver. Hij kon nergens meer in verdwijnen. Onbeweeglijke dingen, - of eigenlijk één ding - loerden naar hem, drongen op hem in, terwijl hij... Kon hij zich maar verbergen, weg zijn. Zijn hoofd trilde en meteen sleurde die beweging hem mee. Pijlsnel, voordat hij er iets tegen kon doen, trok hij verontschuldigend grimassen (hij mompelde: nou hoor... zonder naar ze te kijken. Nou hoor als jullie...) om te laten zien dat hij niet gevaarlijk was, dat hij het niet echt gemeend had, en dat ze maar niet op hem moesten letten en hem niet ernstig nemen, want hij was niet gevaarlijk en het was niet ernstig. En toen probeerde hij ook dat weer af te zwakken. Hij haalde zijn schouders op en stootte een krassend lachje uit. Ze reageerden niet, ze gingen er niet op in. Om een of andere reden maakte dat alles nog erger. Hij wist niet meer waar hij kijken moest. Hij trok een kwaad gezicht en begon de zijkant van zijn schoen tussen de straatstenen heen en weer te schuiven zonder op te kijken, alsof hij er niet meer was. Kon hij maar weg gaan zonder dat het op een vlucht leek, zonder dat ze het allemaal zagen.
Hoewel hij niet meer opkeek voelde hij aan iets
| |
| |
lichts, iets als een geheimzinnig ademen om zich heen, dat ze in beweging kwamen. Het was bijna of met kleine vlaagjes wind opstak. (Ze keken naar elkaar en naar hem, verbaasd, verlegen. Wat was er gebeurd? Het gebeurde was meteen onbegrijpelijk geworden. Al die tijd, om hem te weerstaan, waren ze bewegingloos geweest, ondoordringbaar, en nu plotseling... Ze zagen elkaar; dreigende, kijkende voorwerpen, roerloze dingen met ruimten ertussen. Dingen die niets meer met elkaar te maken hadden.
Alles werd nu mogelijk! Maar onmiddellijk, om dat te bezweren, begonnen ze te lachen, harder dan anders, en heen en weer te rennen, om het moment van kilte, van dreiging te overschreeuwen, te laten zien dat ze niet dreigden: kenbaar zijn, ongevaarlijk zijn. Ze waren niet dat roerloze onvatbare ding, dat lichaam dat niet bewoog, dat er alleen was, dat keek en niet bewoog; maar lachen, bewegen, schreeuwen. Op hem lette niemand meer bij die koortsachtige opwinding).
Hij wist al wat het zou worden: iets dat altijd op de loer lag brak door. Iets ongeordends zonder doel, waarvan je nooit wist waar het naar toe ging, wild, roekeloos. Ze konden iemand gaan pesten of belletje trekken of de lampen van lantaarns kapot gooien. Het deed er nooit toe wat, als het maar zo wild mogelijk was. Het kon zich overal op richten.
Er doken lichamen op, koppen, stampvol energie, niet meer samenhangend met iets, maar zomaar op zichzelf en daardoor onherleidbaar, ontzettend bestaand, dreigend: koppen, lichamen die hij niet mocht, die hij niet herkende, vertrokken in een afschuwelijke lol, die agressief was, bemoeizuchtig.
Het maakte hem bang, al die grijnzende koppen, boordevol gelach, praatjes die niets te betekenen hadden; praatjes om de praatjes, lachen om het lachen, bewegingen om de bewegingen... Heftigheid, glans en triomf. Ze spiegelden zich in elkaars gedragingen. De één wilde niet minder vrolijk, wild, roekeloos zijn dan de ander. Opeens was niets meer gevaarlijk, was niets verboden, bestond er niets wat ze niet durfden.
Ze waren vechtend en lachend naar een vuilnisbelt in de buurt geslenterd. Steeds uitbundiger, verlost van de taken, doelstellingen, beperkingen die hij hen opgelegd had, bevrijd van de dienstbaarheid aan iets buiten henzelf, met als enig doel: zo gek, zo wild, zo roekeloos mogelijk zijn.
En hij was meegelopen omdat niet meelopen, weggaan, kracht kostte, zich tegen hen afzetten betekende, en dat zou opvallen, ze zouden zijn afzonderlijkheid in hun eenheid zien, en dat was gevaarlijk; ze zouden zich tegen hem kunnen keren. De vuilnisbelt was op de plaats waar in een rij huizen één huis afgebroken was. Er stonden nog brokkelige muurtjes met prikkeldraad erop. Ze klommen erover heen en gooiden rommel naar elkaar, schreeuwden, lachten, vochten voor de lol...
Hij keek van een afstandje toe. Hij begreep het niet. Waarom deden ze zoiets, wat vonden ze eraan? Het kwam vaker voor - op school bijvoorbeeld, als er meisjes in de buurt waren. (Alles wat ze dan deden of zeiden verwees op een geheimzinnige manier uitsluitend naar henzelf. Het had geen werkelijke bedoeling meer. Ze leken haast van een andere substantie geworden; nog wel Hennie, Appie, Rudie, Nico... maar anders dan hij ze kende. De strenge, koele geslotenheid die ze als zijn vriendjes bezaten, was verdwenen. Wat gebeurde er toch? Waarom kon hij nooit meedoen? Hij kon nu niet meedoen omdat hij kwaad was geworden, en iets anders had gewild dan zij. Maar hij kon nooit meedoen!)
Ze sloegen deksels tegen elkaar en sprongen hard lachend heen en weer. Hij keek onbeweeglijk naar ze. Hun lachen en schreeuwen leek een nagalm te krijgen, terwijl hij daar stond, bruiste, groeide uit boven zichzelf. Ze waren één groot, krachtig, gulzig ding geworden, steeds dreigender en gewelddadiger (zoals een groep vreemde kinderen één ding is, één kracht - niet meer bestaat uit afzonderlijke kinderen - door gedragingen, door spelregels die ze gemeenschappelijk hebben, gezichtsuitdrukkin- | |
| |
gen die op elkaar zijn gaan lijken, die elkaar weerspiegelen).
De gewaarwording van kilte, van verslagenheid werd steeds sterker, deelde zich aan de huizen mee, de straat, de lucht, deelde zich aan alle dingen mee, die dof werden, andere dingen dan eerst werden.
Hij herkende niets meer.
Niet veel later was hij onopvallend weggeslopen.
...En wat was er een paar dagen geleden gebeurd (en gisteren opnieuw) - toen Koert, een jongen uit zijn klas, een inktklodder op de stoel van de juf had gegooid?!
Wie heeft dat gedaan? Ze stond kaarsrecht voor de klas zonder een beweging te maken. Wie heeft dat gedaan?! Ze keek van de een naar de ander, zoals ze altijd deed als ze niet meteen wist wie de dader was - en zelfs als ze het wist... zelfs dan... Niemand was onschuldig, anders kon zoiets niet gebeuren. Het was opstand! Het was gevaar! Ze keek naar de klas met ogen zwaar van verdenking, alsof de klas onder haar ogen in iets dreigends was veranderd, niet meer allemaal kinderen die ze stuk voor stuk zag, kende, begreep - van wie ze hield - maar een onbekend voorwerp, een ding haast waar ze tegenover stond, iets vijandigs, dat ze met kille bevreemding bezag. Ze was niet kwaad, ze was niet woedend, ze was koud!
En dat ding had iets voortgebracht - een inktklodder - en zich daarna zwijgend gesloten. En daarom zocht ze naar verdichtingen in de amorfe groep kinderen, naar iets dat kolkte, woelde en toch samengebald was en dat verwarring uitdrukte; krachtlijnen die haast onmerkbaar naar een centrum trokken: spanning, schichtigheid. Elke afwijking van het gebruikelijke kon een teken zijn. Ze was hard, streng, koud, zonder de kinderen de mogelijkheid te geven zich te ontspannen.
Wie heeft dat gedaan! De afstand die ze plotseling nam, dat kijken, waaraan geen ontsnappen mogelijk was, behalve onbeweeglijk ondergaan. Het was menens. Er hing gevaar in de lucht.
Hij was bang voor juf. Ze kon verschrikkelijk zijn, niet door wat ze deed, maar door wie ze werd. De straffen waren het ergste niet, maar haar kwaadheid, haar verachtende, koude verbazing, haar afkeer als van een smerig klein miserabel ding, die was vernietigend, die was afschuwelijk! Hij wilde juf niet kwaad maken of verdriet doen om dat afschuwelijke niet te ontketenen. Hij wist waarnaar ze zocht: schuld. En schuld was raar doen, anders dan anders zijn. En juist omdat hij het niet gedaan had, terwijl juf iedereen, ook hem verdacht - al deed hij zoiets nooit - juist daarom wilde hij laten zien dat hij het niet gedaan had. En hij probeerde zo gewoon mogelijk te doen - want dat was onschuld - en oprecht en openhartig naar haar te kijken. Ze reageerde niet. Niet het geringste knikje of glimlachje schonk ze hem om te laten merken dat ze het gezien had, dat ze het wel wist, dat hij het zich niet aan hoefde te trekken. Misschien had hij toch niet de goede uitdrukking op zijn gezicht gehad. Hij sperde zijn ogen open en keek haar aan. Hij hijgde een beetje. Haar blik gleed langs hem zonder een ogenblik te aarzelen; taxerend, schattend. Niet de minste reactie. Geen herkenning. En op een raadselachtige, verschrikkelijke wijze voelde hij hoe zijn gezicht, zijn houding en ook zijn onschuldig zijn veranderde onder die kille blik. Juist omdat hij zo zijn best deed. Al had hij het dan wel niet gedaan, de daad zelf was onbelangrijk geworden, verborgen achter iets anders, en dat andere was het gedrag van een schuldige hebben. Schuld of onschuld was een gezichtsuitdrukking, een houding geworden. Meteen legde hij er een schepje bovenop. Niet alleen hijgen, steunen, maar zo rechtop zitten met zijn armen over elkaar dat juf het onmogelijk over het hoofd kon zien. Hij wipte een beetje in zijn bank, terwijl hij dwingend haar ogen probeerde te vangen, of beschuldigend opzij keek naar Koert die het gedaan had, die dat soort dingen altijd deed - dat wist juf best. Die
geld uit de portemonnaie van zijn moeder stal om kauwgom met filmsterrenplaatjes te kopen. Hij, Ewout, zou zoiets nooit doen, hij
| |
| |
hield van juf.
Een keer keek ze wat langer naar hem.
Nu zou ze vragen of hij het gedaan had. En hij zou zijn hoofd schudden en nee zeggen en haar vol vertrouwen aankijken. En het gezicht van juf zou oplichten van herkenning: nee natuurlijk niet! natuurlijk heb jij het niet gedaan, Ewout, dat wist ik wel! zou ze zeggen.
En ze zou nog even met een heel andere blik dan naar de andere kinderen naar hem blijven kijken; zacht, vol sympathie, vol warme verstandhouding. En daarna weer streng naar de andere kinderen, bijna met een schokje alsof haar gezicht bevroor. Voor hen golden andere wetten.
Hij stond half overeind in zijn bank van braafheid, maar hoewel hij dat deed: de blik van juf veranderde niet. Ze keek naar hem als naar een ding, als van verre afstand, met ogen die alleen registreerden. Geen spoor van reactie. Daarna dwaalde haar blik verder.
Hij had niet de goede uitdrukking op zijn gezicht gehad. Hij had er niet werkelijk onschuldig uitgezien. Juf dacht dat hij het misschien toch wel gedaan kon hebben, juist omdat hij zo zijnbest deed. Hij moest er een beetje verveeld uitzien, want zo zag je er uit als je het niet gedaan had. Hij moest lusteloos zijn, onverschillig alsof hij er niets mee te maken had, en zo maar wat om zich heen keek...
Maar hoe was dat: verveeld, lusteloos, onverschillig...? Hij gaapte een beetje en tuitte zijn lippen zodat zijn gezicht verslapte. Maar het was te opzettelijk, te demonstratief: een jongen die heel moe en lusteloos deed maar het niet was. Dat was eigenaardig. Hij voelde het zelf. En wat nu...? Hoe nu verder...? Hij kon onmogelijk al die tijd zo blijven zitten, met ogen die uitpuilden van verveling en half open mond. Hij voelde dat juf al keek met scherp toegeknepen ogen, niet om zijn onschuld, maar om dat demonstratieve. En hij voelde wat ze dacht: wat was er met Ewout? Wat zat daar achter? Meteen voelde hijzelf wat daar achter zat: schuld! Al wist hij niet waaraan. Een duister fantoom dat hij moest verbergen, dat hij voor moest blijven was als het ware achter zijn rug ontstaan en juf zag het, zoals ze alles zag. Onmiddellijk begon hij om zich heen te kijken, met rukkende hoofdbeweginkjes: hij had het niet gedaan! Hij zocht zelf ook! Dat was nog vreemder; die hoofdbeweginkjes, die onderzoekende blikken links en rechts. Hij voelde het wel, maar hij kon er met geen mogelijkheid mee ophouden en zomaar wat voor zich uitkijken... En als in spookachtige dromen sleepte de ene ongerijmdheid de andere mee; hij werd steeds onschuldiger, verwijtender, argelozer, nadenkender... hij werd steeds vreemder, steeds absurder. In een holle galmende ruimte waarin hij alleen was gedroeg hij zich, bestreed de ene absurditeit met de andere, vertrok zijn gezicht, maakte grimassen...
En tenslotte knapte er iets, en hij verstarde plotseling halverwege een grimas en staarde bladstil op zijn bank, zonder nog een beweging te maken. Er was geen enkele beweging overgebleven om zich achter te verbergen. Klein zijn! Roerloos zijn! Onzichtbaar zijn! Ontsnappen aan dit afschuwelijke kijken, dat alles zag; het kleinste, het minste, en levensgroot naar voren haalde, zonder dat het ooit genoeg was, zonder dat er ontspanning intrad. Een kijken dat niet meer op zou houden. Tussen sidderen en roerloosheid was geen reactie overgebleven. Heb jij het gedaan Ewout? Hij reageerde niet, hij keek niet op. Met ogen die zich langzaam met tranen vulden staarde hij naar de bank, of staren: zijn ogen zogen zich vast aan een kerfje, een kras in het hout. Hij zag het niet. Hij was het! Hij verdween erin. En tegelijk was hij zijn huid, zijn spieren, die tot het uiterste beheerst moesten worden om dat kloppende en bonzende dat zich opdrong af te weren. Een kracht die ver boven kijken uitging was op hem gericht, een kracht die in hem drong als een mes. Zijn spieren trilden. Zijn hoofd bewoog met kleine rukjes.
En toen was ze naar hem toegekomen en vlak naast zijn bank blijven staan.
Kijk me eens aan, Ewout, zei ze. Haar stem was verrassend zacht en vriendelijk alsof ze ver- | |
| |
trouwelijk met hem praatte zonder de andere kinderen erbij. Kijk me eens aan. Misschien was dit het ergste; dat wachten van haar, die vriendelijkheid.
En toen boog ze zich naar voren en pakte zijn kin vast om hem te dwingen haar aan te kijken. Een kin die weerloos in haar hand trilde, en daarboven lippen die zich in en uitstulpten alsof hij zijn keel wilde schrapen, zonder dat het trillen daardoor minder werd. En hij fluisterde met een stem waarin geen klank meer was: nee juf, echt niet, juf... want ik was... ik deed toen... ademloos, elk woord los van het volgende, alsof hij bij ieder woord een aanloopje moest nemen, een hindernis moest overwinnen om het uit te kunnen spreken, met eigenaardig rekken van lettergrepen die die nadruk helemaal niet verdienden.
En hij wrong zijn lichaam in bochten, trok grimassen, om greep op de woorden te krijgen. En zijn ogen draaiden zich wanhopig van de hare weg.
En juf herhaalde vriendelijk, bijna met vertedering: kijk me eens aan Ewout, heb je het echt niet gedaan? Vooruit kijk me eens aan...! En hij mompelde en slikte terwijl hij snel links en rechts van haar keek. Schuld en onschuld, zij waren verdwenen achter dit stomende kokende gebeuren. Hij schudde zijn hoofd alleen maar. Een snikje welde in hem op, maar hij huilde niet. Ze was teruggelopen naar het bord. Haar blik was niet veranderd toen ze zich van hem afwendde. Ze was niet bevredigd. Ze keek nadenkend, wat bezorgd.
Daarna zat hij doodstil. En plotseling was Koert ontdekt en toegesproken en gestraft. Het was voorbij. Ze gingen rekenen. Maar het was niet voorbij: alles wat hij deed bleef vreemd, bleef verwrongen. Het leek of de ingesleten paden van zijn gedrag uitgewist waren. Hij was te vrolijk, te lacherig, te onverschillig, te oplettend, alsof hij nog steeds bewees dat hij onschuldig was. En terwijl hij zich gedroeg en gewoon als altijd probeerde te doen en toch op raadselachtige wijze voortdurend aan zichzelf voorbijgreep, voelde hij, zonder dat hij keek, door een druk, een plotselinge verstijving van zijn huid, dat juf op hem lette, dat haar ogen ernstig en roerloos, als vanuit een andere wereld die niets te maken had met de sommen die ze nu maakten, op hem bleven rusten.
Wat was er met Ewout? Hij fronste zijn wenkbrauwen, hij tuitte zijn lippen en rekende. Maar het hielp niet. Hij wist dat ze alles zag, dat ze achter al zijn gedragingen die voortwoekerende geheimzinnige lading zag, die alles tegensprak en ontkrachtte.
Misschien dacht ze dat hij het toch gedaan had, of ook. Of misschien iets anders dat ze nog niet ontdekt had. Hij was niet onschuldig! Het was niet voorbij! Hij zou haar uit moeten leggen dat hij het niet gedaan had. Hij zou het haar moeten vertellen.
Dagenlang zwierf hij om haar heen: dagen van houterigheid, dagen van schichtige linksheid. Nors maar bevangen wegkijkend als ze op hem lette. (Nu zou ze het vragen en hij zou het haar allemaal vertellen en haarfijn uitleggen. Hij zou haar duidelijk maken dat hij het niet gedaan kon hebben...)
Maar ze vroeg nooit iets.
Hij klampte haar aan op het schoolplein om vier uur toen de school uitging - dat was gisteren geweest - en vertelde haar dat hij het niet gedaan had, en waarom niet; hakkelend, stotterend - en wat er werkelijk gebeurd was. Maar hij kon het niet vertellen. Hij kon wat er gebeurd was zich niet opnieuw onder haar ogen laten afspelen, zo overtuigend dat ze het ook zag en niet meer twijfelde. Hij kon het niet. Er was een flits van wantrouwen in haar ogen verschenen toen hij haar aanklampte: o ja, wat was dat geweest!? Ze keek aandachtig naar hem. En ze zei met nauwelijks beheerst ongeduld: ja, ja dat weet ik wel, Ewout. In plaats van: natuurlijk niet! Natuurlijk heb jij het niet gedaan! Dat wist ik wel. Met ogen die warm waren en vol blijde herkenning naar hem keken. Ze hield van Ewout! Ik wist wel dat jij het niet gedaan hebt...! Maar die blik kwam niet, die woorden kwamen niet. Ja ja, zei ze, ja ja...
| |
| |
En toen ze zijn gezicht zag dat trok en wrong (ja maar juf, ja maar...) sussend maar koel en onbereikbaar: Daar moet je nu maar niet meer aan denken Ewout. Dat is allang afgehandeld, dat is allang voorbij. En streng, terwijl ze al doorliep: ik geloof je heus wel.
Het had niet geholpen. Het was niet afdoende geweest. Nu kon hij haar alleen nog maar redden!
Terwijl ze met haar correctieschriften onder haar arm in gedachten verzonken de spoorbaan opliep zou hij haar op het laatste nippertje vlak voor de trein wegtrekken en haar redden.
Of: een brandend huis! In zijn verbeelding zag hij het voor zich. Op de bovenste verdieping temidden van reusachtige vlammen verscheen ze voor het raam. Haar gezicht was verwrongen. Haar haar slierde wild om haar hoofd. Ze was verloren. Maar hij kwam langs en redde haar.
Dat was het enige wat nog zou helpen.
Maar toen hij de trap afkwam, uit de verlatenheid van zijn kamertje, om hij wist niet wat te gaan doen, en de zwartleren portemonnaie van zijn moeder op de kapstok zag liggen, sprong er iets in hem op en hij bleef roerloos halverwege de trap staan. Er bestond weer iets speciaals, hij herkende weer iets, iets waarin hij kon ontsnappen, dat zin had: een doel, een beweging, portemonnaie! Geld! Stelen!... Geheim! Geheim! En zo verschrikkelijk, zo noodlottig! Meteen was de kilte, de vreemde afstand van de dingen verdwenen. Iets warms en bonzends nestelde zich om hem heen. Zijn gezicht gloeide.
De hal is leeg. Het trappenhuis verlaten. Ria, het meisje, in geen velden of wegen te bekennen. Beneden in de winkel, kalm, bezig klinkt de stem van zijn moeder - de grote gummiglimlach om haar mond, al haar tanden ontbloot: gelukkig dat u... en: hoe is het met... O ja? Verder is er niemand. Hij weet wat er gaat gebeuren, maar hij kan er niet over nadenken. Alles trekt samen in het wel of niet beetpakken van de portemonnaie. Verder niets meer. Niets daarna. Alleen maar zich concentreren, bijna pakken, inhouden... De beweging van bijna pakken en weer inhouden, die haast niet meer te doorbreken is, die zelf iets wordt, iets reusachtigs, waarachter de portemonnaie verdwijnt. De wereld is leeg geworden zonder dat beetpakken. Het moet! Al weet hij niet meer waarom.
Zijn hoofd suist. Plotseling is er een leegte en heeft hij de portemonnaie in zijn hand. Hij zweet. Hij is opeens duizelig. Er hangt een holle stilte om hem heen, al heel lang. De hal krimpt, wordt groter, is de hal niet, is de hal wel. Een blauwige wolk stijgt er op, alsof hij een tijd op zijn hurken heeft gezeten. Het leer voelt soepel en zacht aan. Hij dempt het geluid van de knip in zijn hand. Hij denkt niet.
Hij maakt de portemonnaie open, omdat hij hem in zijn hand heeft, omdat de beweging voortzetting eist en hij er iets mee moet doen. En omdat hij opeens niet meer durft opkijken, bang dat hij iets zal zien als hij kijkt, iets dat nog niet naar hem kijkt, maar juist dan zal gaan kijken; ogen, een gezicht achter de spijlen van de trap. Een blik. Niet Ria, niet zijn moeder, iets dat er niet werkelijk is (het bestaat nooit!) boven, achter hem. Een bekeken worden waartegen hij kracht moet verzamelen, waartegen hij zich moet verharden, en dat pas bekijken was geworden omdat hij niet meteen terugkeek toen hij het voelde.
Het komt vaker voor. Hij weet niet wat het is. Het is niet om de portemonnaie of het geld, dat een gevoel van gewoonheid geeft, vage teleurstelling. Dat is dus alles! Wat moet hij er nu verder mee?
De portemonnaie zit vol geld, glimmend, zacht tinkelend, tussen kassabonnen en een spiegeltje. Zijn hand schudt. Met trillende vingers vist hij er snel een gulden uit. Het doet er niet toe wat. Hij weet het nauwelijks. En meteen, terwijl hij de portemonnaie teruglegt, schudt zijn lichaam als een tak, maar niet als geheel; zijn benen afzonderlijk en zijn rug en zijn armen, zodat hij de portemonnaie bijna laat vallen. Opeens grijpt hij overal langs. Met moeite legt hij de portemonnaie terug. Het voelt aan alsof
| |
| |
er tussen zijn handen en wat hij aanraakt watten zitten, alsof hij eerst iets anders aanraakt en dan pas de portemonnaie of de kapstok.
Het is verbazingwekkend! Wat is dit? Hij voelt geen schuld of angst.
Het zegt hem niets, dat hij een gulden gestolen heeft.
|
|