weer beter te worden, en niet om het een beetje op te kalefateren. En omgekeerd moest je soms juist doen wat anders verboden was. Varkensvlees eten als je anders dreigde te verhongeren. Of zelfs eten op Jom Kippoer wanneer het absoluut nodig was voor je gezondheid.
Weigerde je het dan toch, dan was het juist een zonde. Vader wist al die dingen, al hielden we ons er thuis niet aan, wat die allemaal niet wist. Met zijn gochme had hij wel een rebbe kunnen worden, en nog veel hoger. Als je het goed bekeek mocht ik nu ook niet knokken. Trouwens, het was niet bij ons voor de deur, en vader had het niet gehoord. Een knokkie was ook zo leuk niet. Laatst had ik Harm Broeder een pak op zijn donder gegeven. Te trillen lag hij op straat, met zijn ogen dicht. Ineens was zijn moesie eraan komen rennen en had me een trap in mijn lies gegeven. Kon ze wel.
De jongen van de snoepwinkel richtte zich nu tot de andere vriendjes. ‘Wat doen we vandaag, mannen? Een partijtje tegen?’
‘Laten we even wachten,’ stelde ik voor, ‘straks komt Maurits ook.’
‘Maurits,’ echode de jongen met een neusstem, alsof ik niet gewoon Maurits had gezegd. En ik praatte niet eens jiddisch, in de familie lachten ze er juist om dat ik zo Jordaans sprak, van vroeger.
Geen sjoege geven. Al knokte ik vandaag niet, hij hoefde niet joderig te praten. Daar moesten ze maar een andere jood voor nemen, zei vader altijd. Ineens kwam hij met zulke uitspraken. Ook die ene keer, toen Leentje van om de hoek tegen me had gezegd: ‘Als ik een bril zie moet ik kakken.’ ‘Weet je wat jij dan moet antwoorden?’ hield vader me voor: ‘En ik moet kakken als ik een secreet zien.’ Verbaasd had ik vader aangekeken, dat woord mocht ik nooit van hem gebruiken. Hij had het begrepen en me voorgehouden: ‘Op een grofheid kun je alleen met een grotere grofheid antwoorden.’ Wat moest ik nu dan doen zonder te gaan vechten? Hem mijn reet toe keren. Demonstratief draaide ik me om. De jongen pakte me evenwel bij mijn schouder en zei: ‘Je moet niet zo gauw beledigd zijn. Zo bedoel ik het niet.’
‘Wat bedoel je dan?’
‘Nou, gewoon. Ik wou je heus niet op je pik trappen.’
Toen ik geen antwoord gaf, vroeg hij ineens belangstellend: ‘Ik meen het wat ik vroeg. Wat is er met je knie aan de hand?’
Opgelucht dat het zo goed was afgelopen, antwoordde ik: ‘Op mijn knie gevallen. Gaan zweren.’
‘Het lijkt wel een maandverbandje.’
Verbaasd keek ik hem aan. Een maandverbandje? Grote meiden moesten die dragen, en vrouwen. Thuis had ik er nooit iets van gemerkt, al zocht ik wel eens als er niemand thuis was in de kasten of ze daar bij ons ook aan deden. Gummi ringetjes had ik een keer ontdekt, tussen het ondergoed verborgen. Maar maandverbandjes? Op het IJ-pont was het me een keer opgevallen dat een meisje een verband om haar enkel droeg, en daarna had ik het een paar keer al gezien.
Een van de jongens, die rooie, stroopte zijn sportkous omlaag en toonde de lidtekens die langs zijn scheenbeen in zijn huid geëtst waren. ‘Vanzelf genezen,’ pochte hij, ‘maar weet je, er zijn mensen die helemaal niet genezen, die mogen niet eens een klein wondje krijgen, dan bloeden ze dood, net als de koning van Spanje.’ ‘Hoe weten ze dat dan?’ vroeg ik ongelovig. ‘Als je eenmaal dood bent ben je dood, dan kan je ook geen kinderen krijgen. Waar houdt het dan op?’
‘Moet je aan je ouwe vaar vragen,’ zei-die.
Dat liet ik me niet zeggen.
‘Stoere,’ schold ik en gaf hem een duw.
Meteen ging de jongen in de bokshouding staan, maakte schijnbewegingen met zijn vuisten, sprong van de ene voet op de andere, liep om me heen, raakte me even aan de kin. Toen herinnerde ik me mijn knie en maakte er een geintje van. Ik liet hem een vuist zien, vroeg ‘Zie je die?’ en antwoordde zelf: ‘Dat is een broertje van die,’ waarbij ik mijn andere hand toonde en lachte.