| |
| |
| |
Maarten 't Hart Het hemels magazijn
Op oudejaarsavond van het jaar 1962 liep ik, omstreeks tien uur, door de uitgestorven straten van Maassluis. Zelfs de op deze avond anders altijd zo bedrijvige afstekers van vuurwerk lieten zich niet zien want het was vinnig koud en het had bovendien de gehele avond gesneeuwd. Nadat het sneeuwen was opgehouden was ik er dadelijk opuit gegaan om een wandeling te maken in de vertrouwde straten. Sinds begin oktober was ik de stad uit, woonde ik bij mijn oom en tante in Leiden, en de pijn daarover schroeide nog net zo hevig als drie maanden eerder. Het was niet dat ik slecht behandeld werd bij mijn oom en tante, integendeel, maar ik had heimwee naar die zo vertrouwde stad, heimwee naar de verhalen van mijn vader die ik nu alleen in het weekend te horen kreeg of niet te horen kreeg, want ik wist niet wat hij allemaal verteld had op de dagen dat ik in Leiden was. En als ik iets hoorde, was het vaak al voorbij het eerste stadium. Want dat was toch het mooiste, hoe die verhalen groeiden en veranderden, hoe ze geleidelijk aan meer kleur kregen en versierd werden met onwaarheden die niettemin de sfeer van zo'n verhaal beter deden uitkomen. En ik kon ook zelf geen bijdrage meer leveren. Vroeger had ik vaak gezegd: was het wel een derde klas graf, het lijkt mij eerder een tweede klas graf, zoals je het vertelt. En dan had mijn vader gezegd: nee, ben je gek, natuurlijk was het een derde klas graf, maar dan had hij, als ik hem het verhaal later weer hoorde vertellen, dat detail toch vaak veranderd, blijkbaar bewust of onbewust inziende dat het beter werd als je er in dit geval de hogere stand van de tweede klas in verwerkte. Zo had ik aan veel verhalen kleine bijdragen geleverd en waren ze steeds levendiger geworden, overigens niet in de eerste plaats door mij, maar vooral door de fantasie van mijn vader en altijd kwam er dan een moment waarop zo'n verhaal voldragen was en niet meer veranderde. Soms twijfelden de luisteraars maar mijn vader hield hen altijd voor: ‘Is
het niet gebeurd, dan kan het nog gebeuren,’ en daar was weinig tegen in te brengen.
In het weekend vroeg ik honderd uit, naar de bemanning van het schip de Volharding, naar Ai van Leeuwen, naar de begrafenisondernemers, naar de man die zo trouw elke dag het tuintje voor de grafsteen van zijn moeder verzorgde en daarin de mooiste plantjes teelde, naar de bloemisten, naar Quaavers die zo plechtig ‘Paul’ tegen mijn vader placht te zeggen, hoe mijn vader hem ook voorhield dat hij Pau heette. O, het was of ik nu geen deel meer had aan dat wonderbaarlijke gebeuren op de begraafplaats want dat was hét, dat was leven, dat was wel heel anders dan elke middag dode beesten natekenen op het praktikum, iets waarmee ik gestraft werd omdat ik van jongsaf aan had geweigerd te tekenen, zelfs op de middelbare school, waar de radeloze tekenleraar mij dan maar liet voorlezen tijdens de les. Ja, het was net of ik daar in Leiden, nu de begraafplaats en mijn vader zo ver weg waren, niet leefde. En het ergste was dat ik in Leiden niet eens over een haven beschikte om over te wandelen. Maar ja, als ik de studie zou opgeven en terug ging naar Maassluis moest ik dadelijk in militaire dienst en dan zou ik net zo goed van huis weg zijn - er was geen andere uitweg dan studeren. En soms kon het, zelfs in Leiden, toch erg mooi zijn. Ik herinnerde me nog goed hoe op 5 december een zodanig dikke mist over de stad had gehangen dat je niets van de huizen en gebouwen had kunnen zien en toen had ik voor het eerst tevreden door de straten gewandeld totdat ik opeens besefte dat ik al heel lang liep te denken: wat ontbreekt er toch? De droevige uilenroep van misthoorns op de rivier. In de
| |
| |
nacht van 5 op 6 december had het gevroren en de zon had op 6 december een paradijselijk schone wereld getoond. Nooit eerder had ik zulke prachtig berijpte bomen gezien, zulke in de zon glanzende, witte elzenproppen en mijn oom, die schilderde en daarbij graag dia's gebruikte, had genoeg plaatjes geschoten voor sneeuwgezichten tot het jaar 2000 - want dat waren naast stillevens zijn specialiteit - en ik had mij steeds voorgehouden dat het er toch waarachtig niets toe deed waar ik de berijpte bomen zag. Maar als ik dan dacht aan het berijpte graflaantje bij het baarhuisje kneep ik in mijn handen van verdriet.
Maar nu wandelde ik weer in Maassluis en als vanzelf richtten mijn schreden zich naar de havenkade. Na mijn vijftiende had ik de gewoonte ontwikkeld om elke avond over de haven te wandelen. Op de havenkade liepen altijd groepen meisjes, die half lachend naar je om keken als je achter ze wandelde en die je hoop gaven op een avontuur dat op de kade begon en tussen ganzevoet en zuring aan de Maaskant eindigde. Voor veel jongens en meisjes begon het inderdaad zo en eindigde het, na een intermezzo aan de Maaskant, naast en in het kraambed maar ik was te bedremmeld om ook maar één meisjes aan te spreken. Ik liep daar maar, steeds opnieuw verlangend naar iets dat nooit gebeurde, terwijl andere jongens moeiteloos een meisje los wisten te pellen uit zo'n rij en er dan schielijk mee verdwenen naar het Schanshoofd. Eenmaal echter was het mij bijna gelukt. Ik liep achter twee meisjes en één ervan had al herhaaldelijk schuins achterom gekeken en dan giechelde ze zacht en hoorde ik haar zeggen: ‘Zou jij met hem naar de Maaskant durven, nou, ik niet hoor.’
‘Die wil wat,’ zei een mij geheel onbekende jongen die plotseling vanaf het Zandpad opdook en naast mij ging lopen.
‘Jij de een en ik de ander,’ zei hij. Hij rukte op, ging links naast het meisje lopen dat niet achterom had gekeken en ik moest toen wel rechts naast het andere meisje gaan lopen. Onverschillig legde de jongen zijn arm om de middel van het linkse meisje en ik wilde ook mijn arm opheffen, maar ik kon het niet, mijn arm was zwaarder dan een grafsteen, ik liep maar en ik hoorde het meisje zeggen: ‘Wat een griezel’ en toch glimlachte ze nog en lonkte ze met haar ogen. Haar blik vooral was het die mij mateloos treurig maakte en mij opeens deed wegrennen. Ik hoorde ze nog schreeuwen: ‘Dooie lul’ voordat ik wegschoot om de hoek van de Fenacoliuslaan.
Sindsdien had ik altijd later op de avond over de haven gewandeld als de daar gevormde paren al zeeasters vertrapten aan de Maaskant, want ik was, tijdens die hongertochten naar snelle liefde, gesteld geraakt op de blauwige lichten van etalages, op de geur van meel en teerolie, op de aanblik van de rood verlichte wijzers van de torenklok en ik had mij vooral gehecht aan de droevige, licht zilte atmosfeer die je, als je er helemaal alleen liep, het gevoel gaf dat je eeuwig zou leven.
Maar op die oudejaarsavond had ik behoefte aan een variant van mijn tocht. Bij het Stadhuis daalde ik af naar de smalle kade achter de huizen die uitsluitend voor voetgangers begaanbaar was. Waarom deed ik dat? Ik wist het zelf niet, ik wist alleen dat het iets te maken had met datgene wat mijn vader tijdens het avondeten zodanig had verteld dat ik er zeker van was dat hij niet fantaseerde of er iets bij maakte.
‘Komt er vandaag aan het eind van de middag, ik wou net afnokken, een oude vent op het graf, ik kende hem niet, ik had hem nog nooit eerder gezien, met een grote pet op zodat ik z'n hoofd nauwelijks kon zien en een donkere sjaal voor zijn mond, misschien vanwege de kou, misschien om zo weinig mogelijk van z'n bakkes te laten zien, met een zwarte pilobroek en een lange zwarte jas aan, die tegen me zegt: ‘Aanspreker, ik wil...’ ‘Ik ben hier geen aanspreker, al spreek ik de mensen wel aan,’ zeg ik tegen hem. ‘Meneer,’ zegt hij, ‘vroeg of laat worden we allemaal aansprekers, in ieders leven komt er wel een moment dat hij aan een familielid moet zeggen: je vader, je broer, je
| |
| |
zus, je moeder is gestorven. Onthou dat goed, meneer. Heeft u zoiets nooit gezegd?’ ‘Ja,’ zeg ik, ‘toen m'n ouwe stierf heb ik het tegen al m'n broers moeten zeggen omdat ik toevallig in de nacht toen hij opeens naar de wc wilde en probeerde op te staan uit z'n bed en zo in mijn armen dood was, de beurt had om bij hem te waken. Maar van beroep ben ik geen aanspreker en ook geen opzichter, en geen tuinman, en geen steenhouwer en helemaal geen doodgraver want ik graaf geen mens dood, ik ben hier grafmaker.’ En hij zegt: ‘Goed, grafmaker dan, ik wil u iets geks vragen.’ ‘Als 't niet gekker is dan wat ik als antwoord zal geven, ga dan gerust je gang,’ zeg ik. ‘Nou, 't is wel vreemd,’ zegt hij, ‘maar u bent wel wat gewend in uw beroep, neem ik aan.’ ‘Ja, meer dan m'n vader in z'n kaashandel,’ zeg ik. ‘Grafmaker,’ zegt hij vanachter zijn sjaal die die angstvallig vasthield met zijn zwarte want, ‘grafmaker, ik ben het leven moe, ik wil er vanavond een eind aan maken, ik wil het nieuwe jaar niet meer in. Als ik er nou vanavond een punt achter zet, waar kom ik dan te liggen?’ ‘Ben je een Sluizer,’ vraag ik, ‘ik ken je helemaal niet.’ ‘Ik woon hier nog maar pas,’ zegt hij, ‘maar ik kom hier zeker te liggen. De vraag is: waar?’ ‘Ja,’ zeg ik, ‘dat hangt ervan af wat je wilt, je kunt kiezen tussen eerste klas eigen graf, tweede klas eigen graf of huurgraf, derde klas huurgraf of vierde klas huurgraf. Maar tegenwoordig laat niemand zich meer in de vierde klas begraven. Als je helemaal geen centen hebt, kun je ook nog in 't armengraf. De eerste klas is knap prijzig - gauw een driehonderd gulden; in de derde klas lig je voor vijfenzeventig gulden en dan wordt je over negenentwintig jaar geruimd. Maar nou je het er toch over hebt,’ zeg ik, ‘stel het
alsjeblieft zo lang mogelijk uit, het heeft vanaf de 22ste gevroren en ik zit al met centimeter hal in de grond, ik kan d'r zelfs met een pikhouweel niet meer in komen. Ja, je zou me een groot plezier doen als je nog even zou wachten.’ ‘Maar ik wil er juist vanavond een eind aan maken,’ zegt hij, ‘ik wil echt het nieuwe jaar niet meer in.’ ‘Ben je gek,’ zeg ik,
| |
| |
‘je hebt het nou al heel wat jaartjes uitgehouden, je kan toch nog wel even wachten. Als de vorst een paar dagen uit de lucht is, is die hal zo weer verdwenen.’ ‘Maar je moet anderen toch ook begraven, je moet toch hakken.’ ‘Ja,’ zeg ik, ‘maar hoe meer er komen, hoe meer ik moet graven. Ik heb nu nog twee gaatjes in de derde klas en d'r staan er op 't moment ook twee boven aarde, die krijg ik allebei op drie januari en dan hoop ik toch dat 't even stilstaat. Als jij je nou vanavond van kant maakt, moet ik meteen na de nieuwjaar in alle vroegte gaan hakken en daar ben ik dan de hele morgen mee bezig want die grond is spijkerhard. Wacht, loop even mee naar de derde klas, ik geef je een pikhouweel en dan mag je 't zelf proberen.’ Dus ik loop met hem naar het baarhuis in de donker, ik haal mijn pikhouweel en we lopen naar de derde klas en hij probeert hem de grond in te slaan. Je had zijn gezicht eens moeten zien! Hij kwam geen centimeter de grond in. ‘Ja,’ zegt hij, ‘nou zie ik het, dan kan is misschien beter nog even wachten.’ ‘Doe me een lol,’ zeg ik, ‘en wacht tot de vorst voorbij is. Dan kom je weer terug en dan laat ik je precies zien waar je komt te liggen. Ik kan het nog heel mooi met je maken, ik ben ook de beroerdste niet, je mag zelf zo'n beetje kiezen waar je wilt liggen, je komt maar en ik wijs je aan waar ik de volgende dooien eronder stop en als dat plekje je nog niet bevalt, wacht je nog even en bevalt het je wel, dan knoop je je op. Je kunt ook nog kiezen of je boven, midden of onder wil liggen, net wat je zelf het prettigste vind, het is allemaal te regelen. Als je dan maar even wacht tot die hal uit de grond is.’ ‘Goed,’ zegt hij, ‘ik komt terug zodra het niet meer vriest.’ ‘Best,’ zegt ik, ‘maar hou er wel rekening mee dat de hal nog tijden lang in de grond zit na de
vorst.’
Waarom dacht ik nu dat ik die man juist daar, op die afgelegen kade, zou ontmoeten? En waarom meende ik dat ik hem dan wellicht tot andere gedachten zou kunnen brengen? Misschien had mijn vader wel heel juist gehandeld door zo nuchter om uitstel te vragen. Niet
| |
| |
redeneren over motieven, geen pogingen doen om het die man uit zijn hoofd te praten - al kwam hij misschien wel uitsluitend daarvoor - maar simpelweg aandringen op uitstel dat licht tot afstel leiden kon. En toch leek het alsof mijn vader in gebreke gebleven was, althans iets had moeten zeggen over de ongewenstheid van zo'n daad. Of was het niet ongewenst?
Nooit zou ik aan zelfmoord gedacht hebben als oplossing voor mijn hopeloos heimwee boven het tekenpapier maar het verhaal had me op een idee gebracht en tegelijkertijd bood het een ontsnappingsclausule: ik kon het nu in ieder geval niet doen want de hal zat al diep in de grond.
Nee, de man bevond zich niet daar achter het stadhuis. Er lag slechts ongerepte sneeuw en ik wandelde voorzichtig langs de huizen. Wonderlijk, zo'n man, die kwam vragen waar hij begraven zou worden, als hij op die avond zelfmoord zou plegen. Misschien zou hij het toch doen, ondanks de hal.
Ik stuitte op een voetspoor dat van de andere kant kwam. Het boog van de huizen af naar het water en ik volgde het. Het moest heel vers zijn want het was op zijn hoogst tien minuten geleden opgehouden met sneeuwen. Het liep recht naar het water en op de gemetselde kaderand stond slechts één ferme afdruk. Er was geen spoor te zien van enig dralen of stilstaan. De man of vrouw, maar het moest wel een man zijn want het waren grote voetsporen, groter dan de mijne, moest rechtdoor zijn gelopen. Hij had niet stilgestaan of even enkele extra passen gedaan, ingeval hij in een bootje zou zijn gestapt. Zeker: het was nog altijd denkbaar dat hij zo van de kade op een schip was gestapt waarvan de reling zich even boven of onder de kaderand had bevonden. Maar daar moesten dan sporen van te zien zijn in de sneeuw op de kaderand en die zag ik niet. Zelfs als het bootje iets uit de kant had gelegen zou de man zijn laatste stappen anders hebben gedaan dan nu uit het voetspoor bleek. Nee, overal lag de sneeuw ongerept, het waarschijnlijkste was dat de man zo het water was ingelopen en ik boog mij voorzichtig over de rand, tuurde in het water dat mat glansde van olievlekken. Ik zag niets dat op de aanwezigheid van een drenkeling wees, er heerste diepe stilte. Zelfs de daar altijd aanwezige meeuwen ontbraken nu. Ik kon de gedachte niet van mij afzetten dat het voetspoor van de man afkomstig moest zijn die 's middags nog bij mijn vader op de begraafplaats was geweest. Maar dat kon toch niet, dat was toch te gek. De man had immers beloofd dat hij het niet zou doen. Als hij het wel had gedaan, wat belette mij dan om zijn voorbeeld te volgen? Nooit zou ik meer dag aan dag thuis kunnen zijn. Of naar Leiden en daar iets doen waar ik bijna onpasselijk van werd: tekenen, of in militaire dienst. In huis had ik mijn met hardboard afgezette zolderkamertje moeten afstaan aan mijn zus, ik sliep nu in een bedompt hoekje naast de trap. Bij mijn tante had ik slechts een piepklein,
onverwarmd hokje. Het leek net of ik nergens meer thuishoorde en of er ook nooit meer een plekje zou komen waar ik weer een beetje gelukkig zou kunnen zijn.
De klokken van de Grote Kerk verstoorden mijn al zo gevaarlijk dicht tot zelfbeklag naderend gemijmer. Wat zeurde ik toch! Ja zeuren was het, wat ik deed. De ramen van de Grote Kerk werden verlicht en het was of ik het kerkorgel kon horen. Maar niettemin bleef het voetspoor een verontrustend raadsel en ik haastte mij, onverantwoord snel, gegeven de sneeuw waarin ik gemakkelijk kon uitglijden, weg van de kadewand. Het was of ik in een afgrond had gestaard, een afgrond in mijzelf waarvan ik mij nooit eerder bewust was geweest. Naarmate ik de trappen die naar de dijk voerden, dichter naderde, vatte ik steeds meer moed en opeens dacht ik zelfs: natuurlijk, je hebt nog nooit een vriendinnetje gehad en de meisjes in Leiden vinden je al te vriendelijk voor nadere kennismaking en toch is er ergens op de wereld nu een meisje dat voor jou bestemd is. Maar, dacht ik, die viert nu in familiekring met oliebollen oudejaarsavond en die zal nooit begrijpen dat ik niets liever doe dan op m'n dooie
| |
| |
eentje over een havenkade wandelen. ‘Het is nog veel beter om altijd alleen te blijven,’ mompelde ik ferm, toen ik de trappen besteeg en dat angstaanjagende voetspoor achter mij liet. En om mijn vrees nog verder in te perken, zei ik, op het ritme van mijn stijgende voeten, een gedichtje op dat ik een week eerder in de studiezaal van de universiteitsbibliotheek had gelezen en dat zoveel indruk op me had gemaakt dat ik het dadelijk uit het hoofd had geleerd:
Verder weg is Elysium niet
Dan een kamer, dichtbij en bekend,
Wanneer in die kamer voor ons bestemd
Gelukzaligheid wacht of verdriet.
De ziel moet wel krachten bevatten
Onmeet'lijk, om niet te vergaan
Onder de naderende voetstappen
Zo rechtte ik mijn rug en zo vergleden de dagen en het bleef vriezen, terwijl ik al lang weer in het kamertje bij mijn tante zat, de benen gewikkeld in dekens en alle beschikbare truien over elkaar heen aan, als boetedoening voor het feit dat ik niet beneden bij de warme kachel in de gezellige woonkamer wilde zitten waar altijd het blauwe licht glansde van het televisietoestel.
Ik leed niet onder de koude want de vorst bracht elke dag een nieuw laagje hal aan in de grond, de vorst verhinderde de zelfmoord van de man die ik in gedachten stokoud maakte. Elke nieuwe dag van vorst gaf nieuwe hoop, elke nacht met minimumtemperaturen ver onder het vriespunt, was weer een gewonnen ronde in de strijd tegen de dood. Waarom ik er zoveel belang bij had dat de man bleef leven, begreep ik zelf niet maar angstig vroeg ik elk weekend aan mijn vader of de man al terug was geweest. Nee, luidde onveranderlijk het antwoord. Ook was er geen drenkeling gevonden na de jaarwisseling, het voetspoor kon mogelijk verklaard worden zonder de hypothese zelfmoord door verdrinking maar het was ook altijd mogelijk dat de drenkeling pas veel later zou aanspoelen. Hoe het ook zou uitpakken: zolang er niemand was gevonden, bleef er hoop en het vroor maar, het vroor of het nooit meer zou ophouden. Olifanten in een Engelse dierentuin kregen rum om te voorkomen dat ze door kou zouden worden bevangen; de herten kwamen, bedelend om voedsel, uit de bossen te voorschijn en zelf zag ik, als ik met twee paar sokken aan en tussen die twee paar in een plastic zakje, en met twee mutsen op en met bontgevoerde wanten aan, van Leiden naar Maassluis fietste onbekende vogels in de wakken van het ijs in het Rijn-Schiekanaal. Onder Delft zag ik een havik die op een paal zat te sterven. Uit de ijzige hemel daalde op een middag in februari toen het al schemerde een troep fraters neer in de tuin van mijn oom en ze hipten zomaar de openstaande volière binnen - de kanaries zaten allemaal in de huiskamer - en ze bleven doodrustig zitten, hoe dicht je ook naderde. Ze overwinterden, door ons gevoed, in vrijwillige gevangenschap en er voegden zich eerst twee groenlingen bij hen en daarna zelfs een goudvinkenpaartje.
Voor mij betekende de vorst niets anders dan uitstel van executie maar mijn vader kniesde dag in, dag uit bij het roodgloeiende potkacheltje in het baarhuis. Hij kon bijna niets doen en bovendien stierven er dankzij de vorst weinig mensen. ‘Heb ik eindelijk een prachtige schuurmachine gekregen,’ zei hij in het weekend tegen een agent die pas kort geleden in Maassluis was geïnstalleerd en op bezoek was om tegen mijn vader te dammen en van hem te verliezen ondanks het feit dat hij in Gelderland damkampioen was geweest, ‘is de gemeente eens uit z'n slof geschoten met een schuurmachine en nou word je zo bij de beer genomen door dat weer. Ik kan hem niet gebruiken.’
‘Waarom niet?’ vroeg de agent.
‘Nou kijk, terwijl je schuurt stroomt er tegelijkertijd water uit de machine, ja, het is een prachtige vinding, maar dat water bevriest onder je handen.’
‘Waar heb je dat water dan voor nodig?’
| |
| |
‘Waar of ik dat water voor nodig heb? Waar denk jij dat ik die schuurmachine voor nodig heb?’
‘Ik zou het niet weten. Misschien om hout te schuren.’
‘Hout schuren? Op een kerkhof? Kisten zeker? Man, laat om je lachen! Neem trouwens later een vurenhouten kist, geen eiken en absoluut nooit een grenen kist, die verteren zo verrekte slecht. Als je moet ruimen zit je opeens met een nog puntgave kist en dan is het lijk meestal ook nog intact. Ben je mooi gesjochten. Waar moet je heen met je lijk?’
‘Hou op met je onsmakelijke verhalen. Waar gebruik je die schuurmachine voor, dat was je aan het vertellen.’
‘Om grafstenen schoon te schuren.’
‘Schuur je al die grafstenen schoon?’
‘Nee, alleen de stenen die in onderhoud staan. Je kunt op het gemeentesecretarie een steen in onderhoud geven, kost twintig gulden, dan moet ik hem schoon schuren en de letters weer zwart verven. Neem alsjeblieft geen steen, het is de grootste ellende die je hebt als grafmaker, alleen al vanwege het gras dat je om zo'n steen heen moet wegknippen omdat je er niet bij kunt met de motormaaier.’
‘Dus voor het schoonhouden van die stenen heb je een schuurmachine nodig?’
‘Ja, eindelijk gaat hem een pak lucifers op, je bent een echte agent: dom geboren en weinig aangeleerd, ja, daar heb ik nou een machine voor.’
Hij zweeg even om met een uiterst behendige beweging drie stenen weg te slaan met een zojuist gehaalde dam en vervolgens toen met: ‘Vroeger deed ik het allemaal met de hand, met een schuursteen, en dat was best te doen, daar gaat het nou niet om, maar dan had je zo'n steen puntgaaf schoongemaakt en geverfd en dan kwam er familie kijken, meestal mokkels, want vrouwen geven wel de steen van hun man in onderhoud, maar omgekeerd niet, en dan had je vaak dat er al weer twee of drie van die grote houtduiven op gescheten hadden. Het is me zo vaak overkomen dat ze dan gingen klagen op het secretarie. En ze klaagden er ook vaak over dat die letters niet mooi genoeg geverfd waren, ja, niet tegen mij, tegen mij durven ze dat niet, want ik scheld ze drie torens in de rondte, zulke mokkels, maar tegen de man achter het loket. En dan meteen natuurlijk Quaavers op hoge poten naar mij toe. Nou, als ik ook maar één zo'n klacht hoorde, probeerde ik om al die letters finaal van de stenen af te schuren. Dat gaat best bij stenen waar de letters erop staan, dan schuur je gewoon de letters weg, maar het gaat absoluut niet bij stenen waar de letters ingehakt zijn. Dan moet je zo'n hele steen afschuren en dat is me een karwei! Maar nou, met die machine, 't is fantastisch, in een uur heb je zo'n steen helemaal vlak, geen letter of cijfer meer te zien. Prachtig krijg je ze, schoon en helder en ik verzeker je, welke steen ze ook over klagen, hij wordt zo vlak en vrij van letters geslepen als dit dambord. Maar jammer dat het nou zo koud is want ik heb heel wat stenen op de nominatie staan voor zo'n behandeling. Ja, en dan komen ze bij je, hovenier - dat zei er pas eentje tegen me -, hovenier, ik kan de naam van m'n opa niet meer lezen. Ja, mevrouw, die steen staat in onderhoud met een sterretje erbij. Er is dus geklaagd dat hij de vorige keer niet goed is schoongemaakt, dus nou heb ik hem eens extra onder handen genomen, ja, jammer van die letters, ze waren zo ver heen,
ik kon ze niet eens meer verven. Verschrikkelijk, zei dat mokkel. Waarom? vroeg ik. Weet u dan niet meer wat er stond. Ja, zei ze, hier stond rust zacht en hier de naam van m'n opa en hier Er ruist langs de wolken een liefelijke naam. En weet u de naam van uw opa dan niet meer? vroeg ik. Ja, natuurlijk wel, zei ze. Nou, zei ik, waarom moet die naam en dat rust zacht en dat versje dan op die steen staan, u weet het allemaal toch wel. Voor anderen, zei ze, om te lezen. Ja, zei ik, dacht je dat andere mensen gaan lezen wat er op stenen staat waaronder volledig onbekende mensen liggen? Het is nergens goed voor om iets op een steen te zetten - de naaste familie weet 't toch wel en anderen zijn er niet in ge- | |
| |
interesseerd.’
Weer sloeg hij een paar stenen van de agent die met een rood hoofd zijn verlies zag naderen. ‘Er is geen groter pestwerk dan letters verven op een grafsteen,’ zei mijn vader, ‘en als ze dan ook nog gaan klagen, nou, dan zullen ze het weten. Als het aan mij lag werd het vanaf morgenochtend half acht verboden om grafstenen neer te zetten. Je hebt er een ontzettende hoop ellende van, ten eerste als je ruimt en d'r moet zo'n loodzwaar kreng vanaf, ten tweede bij het grasmaaien...’
‘Ja, dat vertelde je al,’ zei de agent kribbig.
‘Ten derde als zo'n steen in onderhoud staat en de vogels poepen hem weer onder als je hem net geverfd hebt. Ik doe m'n werk graag, ik zou het voor niets willen ruilen, alleen voor een klein gemengd bedrijfje met tien koeien, wat akkerland, en een aardig bundertje weiland, maar aan grafstenen heb ik een pesthekel. Zo dat was hij dan. Kunnen ze in Gelderland niet dammen? Nog een spelletje?’ Hij zette de stenen alweer op het bord.
‘Ik hoorde,’ zei hij tegen de agent, ‘dat je vrouw van literatuur houdt. M'n zoon hier houdt er ook van. Ik niet. Altijd lazen we samen alle boeken, ik las z'n jongensboeken, ik las zijn detectives toen hij wat ouder werd, maar toen kwam hij een keer met Karakter van Bordewijk thuis. Ken je dat boek?’
‘Nee, nooit van gehoord,’ zei de agent.
‘Nou daar mis je niets aan. Het gaat over een vader die zijn zoon zowat het graf in helpt. Dat was nou literatuur! Sindsdien kan ik hem op dat punt niet meer volgen. Ik vind het jammer, we lazen samen dezelfde boeken, maar die literatuur moet ik niet, en zeker dat boek van Bordewijk niet. Zo'n ellendige vader, zo'n rotzak voor die knul, zo'n beest voor z'n zoon.’ Opeens richtte hij zich tot mij met weer een totaal andere vraag: ‘Kun je m'n zwager niet eens vragen of hij nog een inleiding voor mij heeft? Ik ben weer aan de beurt op de mannenvereniging en hij heeft altijd van die mooie onderwerpen.’
Daags daarna vroeg ik, teruggekeerd in Leiden, aan mijn oom om een inleiding.
‘Het mooiste wat ik heb liggen,’ zei mijn oom, ‘is een inleiding over de vraag waar Jezus zijn kleren vandaan had toen hij ten derde dage uit het graf verrees. Hij was er immers naakt ingelegd maar kwam er niet naakt uit.’
‘Waar kwamen die kleren dan vandaan?’ vroeg ik.
‘Uit het hemels magazijn,’ zei mijn oom plechtig, ‘ik toon dat aan met de Schrift, het is een pracht onderwerp, je vader mag het lenen maar laat hem er wel zuinig op zijn.’
Zo vervoerde ik het volgende weekend een schoolschrift met daarin een verhandeling over het hemels magazijn en daar mijn vader op de vergadering van de mannenvereniging Schrift en Belijdenis niet wilde laten merken dat hij de inleiding van een ander had, leerde hij hem zin voor zin uit zijn hoofd. Daar was hij drie weken lang mee bezig, soms in het voorkamertje van ons huis, maar meestal bij zijn potkachel in het baarhuisje omdat hij buiten toch niets kon doen. Daar hij altijd zo luid mogelijk galmde als hij zo'n inleiding uit het hoofd leerde, had ik graag gezien hoe bezoekers van de begraafplaats reageerden op de vreemde klanken die uit het baarhuisje kwamen. Maar ik kon niet rondsluipen over de begraafplaats omdat ik dode beesten uit de alcohol moest halen en skeletten moest natekenen alsof ik Tom Traddles was.
Mijn vader was overigens allerminst tevreden over de inleiding van zijn zwager. Op een zondag in februari deed hij op twee stoelen in de huiskamer zijn middagslaapje. Buiten weerklonk de heldere scheepshoorn van een voorbijkomend schip en mijn vader beantwoordde de roep in zijn slaap met een verbazend knappe imitatie van het geluid. Dadelijk daarna werd hij wakker, hij richtte zich op, keek mij aan en zei: ‘Het is helemaal niet waar.’
‘Wat is niet waar?’ vroeg ik.
‘Van die kleren. Die komen helemaal niet uit het hemels magazijn. Wat staat er in de bijbel over Maria Magdalena als ze Jezus ziet?’
‘Ze meende dat het de hovenier was,’ zei ik.
| |
| |
‘Precies, dat staat er. En wat zeggen ze soms tegen mij? Ze zeggen: hovenier, weet u het graf van m'n moeder. Maria Magdalena dacht dat ze de grafkamer zag en dat is helemaal niet zo vreemd want ze liep over een begraafplaats. Weet je wat er gebeurd is? Jezus is opgestaan uit het graf, is daar naar het baarhuisje gelopen en heeft de kleren van de grafmaker aangetrokken. Het was niet beneden zijn waardigheid om er uit te zien zoals ik. Zou hij ook klompen aangehad hebben? In ieder geval: niks hemels magazijn.’
‘Wat ga je nou doen?’
‘Ik ken het nu al uit m'n hoofd. Als ik het verander luisteren ze toch niet naar me. Je weet wat er in Handelingen 27 vers 11 staat: ze geloofden meer de stuurman en de schipper dan hetgeen door Paulus gezegd werd.’
Het bleef vriezen. In de weekends zag ik zelfs in de haven ijsschotsen drijven. Zelfs de zee bevroor. Mijn vader kon nog slechts een graf maken indien hij werd bijgestaan door alle door vorst tot werkeloosheid gedoemde straatmakers en plantsoenarbeiders van de gemeente. Ze hakten soms een hele dag in op een klein stukje grond waar de hal van nacht tot nacht dieper in afdaalde. Ik kreeg er kleurrijke, maar reeds door leugen veredelde verhalen over te horen op de zaterdagen en zondagen. Meestal werden de verhalen trouwens niet tegen mij maar tegen de Gelderse damkampioen verteld. Belust op revanche was hij elke zaterdagavond bij ons over de vloer en ik hoorde, omdat ik wel in de huiskamer moest zitten bij gebrek aan een eigen kamer, wat mijn vader hem allemaal vertelde. ‘Daar had ik nou van de week toch een merkwaardig akkefietje,’ zei mijn vader tegen hem, ‘ik word 's morgens wakker en ik wil m'n kunstgebit uit het waterglas naast m'n bed pakken om het in m'n mond te stoppen maar wat gebeurt er? Ik krijg het er niet uit: vastgevroren in het glas. Ik kan niks beginnen op de dodenakker zonder m'n gebit.’
Vreemd genoeg vertelde hij er niet bij waarom hij zijn kunstgebit zo vaak nodig had op de begraafplaats. Hij had de gewoonte om hardnekkige en lastige bezoekers die hij niet op de gebruikelijke wijze kon wegpraten in uiterste nood toe te spreken met zijn gebit half uit zijn mond als om die bezoekers alvast een voorproefje te geven van wat ze daar onder de grond te wachten stond. Daarbij klemde hij dan zijn eeuwige sigaret tussen zijn tanden hetgeen een nog gruwelijker aanblik opleverde. Van al zijn vreemde gewoonten was dat misschien de meest onsmakelijke maar ik kan niet ontkennen dat het vaak een probaat middel bleek tegen de mannen waarover hij weer wel sprak tegen de agent.
‘Het ergste zijn,’ zei hij, ‘die rare snuiters die soms 's avonds in de donker het graf opkomen. Je weet niet waar ze vandaan komen, het zijn altijd onbekenden, maar je kunt aan hun geschuifel al zien wat ze willen.’
‘Wat willen ze dan?’ vroeg de agent.
‘Ik kan het je niet in gewoon Hollands zeggen, ik heb er geen woorden voor, maar bij mij krijgen ze de kans niet. Ik zorg er na elke begrafenis altijd voor dat de kist meteen diep onder het zand ligt zodat ze hem niet kunnen openmaken. Ik begrijp er ook helemaal niets van - wat bezielt zulke kerels?’
‘Maar waarom willen ze de kisten openen van mensen die net begraven zijn.’
‘Ze willen de kisten van vrouwen openen.’
‘Maar waarom?’
‘Begrijp je dat niet?’
‘Nou, nee, willen ze dan naar het lijk kijken?’
‘Bleef het daar maar bij’.
‘Willen ze het beroven?’
‘Wat valt er van een lijk te stelen? Een trouwring? Nee, dat is het niet,’
‘Je hebt een vaccinerend beroep,’ zei de agent. Ze keken elkaar enige tijd aan en mijn vader zei tenslotte: ‘Ik geloof niet dat je het begrijpt, dat is nou een damkampioen, nou ja, dat stelt ook geen moer voor, ik heb er nog niet één van je verloren, ben je echt wel damkampioen van Gelderland geweest?’
‘Ik was al damkampioen bij de junioren in Gelderland toen jij nog in de wieg lag.’
| |
| |
‘Ja, dat zal wel, ik had pas ook een damkampioen van de junioren op het graf, een jongen die zich met z'n bromfiets had doodgereden, ze leggen hem in het lijkenhuisje, hij was aan alle kanten beschadigd, Jesaja 1 vers 6 dus dan weet je het wel, we staan...’
‘Wat staat er in Jesaja 1?’
‘Weet je dat niet?’ vroeg mijn vader verbaasd. ‘Nee, waarom zou ik dat moeten weten.’
‘Je bent toch een Christen?’
‘Ja, ik ben christelijk gereformeerd.’
‘Dan hoor je te weten wat er in Jesaja 1 vers 6 staat. Daar staat: van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden en striemen en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geene derzelve is met olie verzacht. Raar dat je dat niet weet. Dus we staan nog wat na te praten, de dokter, de adjudant van politie en de twee ehbo-ers die hem gebracht hadden en ik en daar laat die bromfietser, juniordamkampioen van Zuid-Holland, me toch een boer! Gasontwikkeling in een lijk, dat heb je wel vaker. Die dokter schrikt zo, die had ik bijna meteen kunnen begraven, maar ik zeg: “Geef me een hamer, dan sla ik die jongen dood.” Enfin, zij weg, ik blijf daar nog en dweil het bloed op van de vloer. Terwijl ik over die vloer kruip, krijg ik me daar toch opeens een dreun op m'n hersens. Ja, ik denk dat hij wel wist dat hij het van mij verloren zou hebben met dammen, damkampioen of niet.’
Aan de wijze waarop mijn vader het verhaal vertelde kon je aflezen dat hij aan de winnende hand was. Ik verwachtte dat er nog meer zou volgen want zijn ogen staarden glunderend over het dambord.
‘En wat denk je van die vrouw die van de week bij me was. Ze had bericht gekregen dat het graf van haar man geruimd zou worden. Ze vraagt: wat verwacht u nou te zien, tuinman? Ik zeg: botten mevrouw. En wat doet u daar dan mee? vraagt ze. Die doe ik in een kistje, zeg ik. Ja, maar hoe weet u dan dat het al de botten van m'n man zijn. Mevrouw, zeg ik, ik kan niet garanderen dat ik precies al de goede botten bij elkaar krijg, maar om u een plezier te doen zal ik er een beetje extra knekels bij doen.’ ‘Een vreselijk beroep,’ zei de hoogrode agent. ‘Ja,’ zei mijn vader, ‘het is een aardig eindspel zo. Het ergste, echt het allerergste dat ik heb meegemaakt...’
Opeens begonnen zijn lippen te trillen, de agent keek verbaasd op en mijn vader zei: ‘Zand erover.’
Twee tranen gleden over zijn wangen in de richting van het dambord. Ik wist wat hij had willen vertellen maar niet kon verwoorden: hoe hij op een keer het graf van zijn broer Henk, die in de touwfabriek was verongelukt, had moeten ruimen. Ik was blij dat hij het niet vertelde maar snel weer begon over zijn kunstgebit.
‘Ik kan er toch niet de hele nacht een theelichtje onder zetten,’ zei hij, ‘ik doe nou maar een dekentje om het glas heen. Hoe doe jij dat met je gebit?’
‘Ik heb geen kunstgebit,’ zei de agent.
‘Heb jij geen kunstgebit? Een man van jouw jaren? Je echte tanden nog? Wat een pechvogel! Altijd maar kiespijn en narigheid, man, je bent diep te beklagen.’
‘Ik heb nooit kiespijn.’
‘Dat bestaat niet. Weet je waar je ook zo'n last van hebt?’
‘Ik heb helemaal geen last met m'n gebit.’
‘Nee, ik bedoel op de dodenakker, je hebt altijd van die mensen die hun poesje of hun hondje brengen. Opzichter: wilt u het misschien voor me begraven? Ik heb er een hoekje voor maar eigenlijk moest je het niet doen.’
En nog iets anders miste ik in die twee eerste maanden van 1963. Mijn vader zag tijdens de vorstperiode de meest bijzondere vogels op de begraafplaats en daarom kon hij ook, eind februari, voorspellen dat er spoedig een einde zou komen aan de winter. Al mijn vogels zijn weg, zei hij tegen me in het laatste weekend van februari, het is gedaan met de vorst. Dan zal die man misschien wel weer terugkomen, zei ik. Welnee, zei hij, die zien we nooit meer
| |
| |
terug. En daar leek het inderdaad op. De vorst was al een paar dagen in maart uit de lucht en nog altijd was de man niet opnieuw verschenen op de begraafplaats. Ik stond op een zaterdagmiddag op de brug van de Zuidvliet en keek naar het stromende water. De sluis naar de haven was opengezet omdat het eb was en op die wijze het dooiwater gemakkelijk kon worden afgevoerd daar de waterstand in de haven veel lager was dan in de vliet. Op het snel stromende water dreven kleine ijsschotsen. Maar dat was het niet wat die snelle stroom onder mij zo fascinerend maakte. Tussen de ijsschotsen dreven dode vissen. Ik zag grote karpers en ruisvoorns en blieken en dikke palingen, ik zag reusachtige brasems wegdrijven in de richting van de zee. Vaak dreven de vissen met hun buik omhoog en zag je alleen het wit en soms nog wat rood op de buikvinnen. Ik keek maar en ik keek maar, het ging maar door, met een vreemde, starre en ondoorgrondelijke regelmaat: dan weer karpers, dan weer blankvoorns of rietvoorns met hun nog altijd helderrode vinnen, en een enkele keer een blei of een winde of de zoveel donkerder zeelt. Soms meende ik zelfs de baarddraden van een meerval te zien of ging er een klein schooltje bittervoorns voorbij. Maar het meest schokkend waren toch de steenkarpers, niet omdat ze net zo dood waren als al die andere vissen, maar omdat ze veel groter waren dan ik ze ooit had gezien. Dat betekende, realiseerde ik mij, dat zelfs zij, de allergrootste, nooit te vangen vissen nu omgekomen waren door gebrek aan zuurstof. Er dreven ook snoeken en baarzen voorbij, tussen de voorns, roofdier en prooi broederlijk vereend door de dood. Al het water dat voorbij stroomde was tot de laatste druppel bedekt met dode vissen die zelfs de ijsschotsen soms wegduwden en die, ordelijk gerangschikt door de stroom, op weg waren naar de havenkom. Ik staarde ernaar met tranende ogen, niet omdat ik ontroerd was, maar omdat ik steeds vergat om met mijn oogleden te knipperen. Nee,
het was niet iets om ontroerd over te zijn, het was te aangrijpend voor ontroering of verdriet en het duurde daarvoor ook te lang. Het water stroomde en stroomde zolang het eb was en al die tijd bleven de dode vissen voorbij komen. Op zondag werden de sluizen bij eb opnieuw geopend en weer gingen al die dode voorns en brasems en windes voorbij, alsof ze opnieuw onderweg waren naar zee, en toch waren het andere vissen en het was iets dat alle begrip en verstand te boven ging: deze reusachtige aantallen, alleen al daar, in de Zuidvliet en in de boezemwateren van de polder daar achter.
Het was de aanblik van de dode vissen die mij er op de een of andere manier van overtuigde dat de man zou terugkomen en inderdaad: in de week na het lozen van het dooiwater met de gestorven vissen, vervoegde hij zich weer bij mijn vader.
‘Kan ik het nu doen.’
‘Voor de donder, wacht nou nog, de hal zit tot bijna anderhalve meter diep in de grond, voordat die eruit is, is het al zowat hoogzomer.’ Zo wist mijn vader uitstel te bewerkstelligen maar elke week opnieuw reed ik in angstige spanning naar huis: zou het nu soms gebeurd zijn? En elke zaterdag kreeg ik weer te horen dat de man was geweest en was weggestuurd. Omdat het lente werd had ik zelf minder last van het schrijnende heimwee; klein hoefblad schoot op tussen de laatste sneeuwresten en speenkruid kleurde de slootkanten geel. Ik kon maar niet begrijpen dat dat niet voldoende reden voor de man was om in leven te willen blijven. Mijn vader voerde lange gesprekken met hem, wees hem op ‘de enige troost in leven en sterven beide’ maar de man hield hem voor dat er in de bijbel nergens expliciet wordt gezegd dat zelfmoord niet mag. Mijn vader praatte natuurlijk over koning Saul en over Judas maar de één was volgens de man veroordeeld omdat hij ongehoorzaam was geweest en de ander omdat hij verraad had gepleegd. Hun zelfmoord werd niet veroordeeld. De hal in de grond bleef zo de enige hoop en heel lang kon mijn vader volhouden dat die hal nog altijd op grote diepte aanwezig was en het graven van
| |
| |
een graf tot een kwelling maakte. Maar toen mijn vader op een keer, lustig zingend over het meisje dat eens een speelbal kreeg en in een donkere gracht viel, een graf groef zag hij, nadat hij al een uur lang moeiteloos zand omhoog had gebracht, de man staan bij de rhododendronstruik. De man kwam naderbij en zei: ‘Het gaat wel aardig vandaag.’
‘Als je maar eerst die verrekte hallaag gehad hebt,’ zei mijn vader.
‘Nou, maar ik sta hier al vanaf het moment dat je begon, ik heb me maar eens verstopt achter deze grote struik en ik heb helemaal niets gezien van gehak. Je hebt al die tijd vrolijk gezongen. Als ik het nu doe, kom ik waarschijnlijk in dat graf te liggen. Nou, dat bevalt me best, tot ziens maar weer, zou ik zeggen.’ Mijn vader vertelde het op een zondagavond en nog zie ik zijn hand zweven over het schaakbord, en stilhouden boven zijn koningin.
‘Wat ik nou niet begrijp,’ zei hij, ‘is dat hij tot ziens zei.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik.
‘Omdat hij zich dezelfde avond nog verhing.’ ‘Maar werd hij daarna dan niet opgebaard in het lijkenhuisje?’
‘Ja, dat... zou je denken dat hij daarom tot ziens zei.’
‘Ik denk het,’ zei ik, maar mijn vader luisterde niet, zei alleen maar: ‘Dat had hij toch niet zo letterlijk hoeven nemen.’
‘Wat niet?’ vroeg ik.
‘Dat ik zei: als de vorst voorbij is kun je je opknopen. Hij had het toch ook met vergif of gas kunnen doen?’
|
|