zich heen naar het landschap.
‘Het ziet er telkens anders uit, naar gelang je hoger of lager bent,’ zei hij toen hij haar bereikt had. ‘Dat is het mooie van berglandschap.’
‘Dat is toch thuis ook zo.’
‘Nee.’
‘Als je op de slaapkamer uit het raam kijkt is het anders dan uit de eetkamer.’
‘O ja. Misschien is het eigenlijk niet bijzonder, maar ik vind het mooi hier.’
‘Denk je dat ze nog zullen komen? Niet toch? Het is al tien over half zeven.’
‘Het zal wel niet.’
‘Ik vind het best rustig hoor, na een paar erg vermoeiende dagen die we gehad hebben. Ik wil graag heerlijk vroeg naar bed, en nog wat lezen.’
‘Dat kan dan.’
‘Vind je het jammer?’
‘Ik vind het allemaal best.’
‘Je had misschien zin om eens tegen een ander te praten dan tegen mij.’
‘Ik vond August wel aardig. Of Au, zoals zij hem dan noemt.’
‘Ja... Maar zij is een beetje... hè? Een beetje een zuinig meisje.’
‘Misschien.’
‘Ik begreep niet goed wat hij in haar ziet.’
‘Tja... Op het eerste oog heeft zij een aantrekkelijk lichaam.’
‘O... Niet een beetje mager?’
‘Jawel. In het magere aantrekkelijk.’
‘In ieder geval, zij zijn op hun eigen leven uit. Niet op netjes eten met vrienden van hun ouders.’
‘Dat zal wel. Nodig naar Andorra.’
Harm stond op en wreef over zijn heupen, alsof de bloedsomloop daar gestimuleerd moest worden.
‘Ik wou maar even een eindje gaan wandelen voor het eten,’ zei hij. ‘Het dal in, hier tegenover.’
‘Dan ga ik naar boven.’
‘Waarom ga je niet mee? Dat is vast beter voor je.’
‘Ik ben al te moe.’
‘O... Dan ga ik ook maar niet.’
‘Nou, ik kan wel even mee als je zo'n zin hebt.’
‘Ja, even maar... Niet eens een half uur.’
‘Dan moet mijn tas naar boven; en ik wil graag mijn wandelschoenen hebben.’
‘Dat doe ik wel. Ik ben zo terug.’
‘Hier.’ Ennie gaf hem haar sandalen, en liet haar benen zo lang op een tweede stoel rusten. Het duurde een tijd voor Harm terugkwam. Hij was aan de balie gaan vragen om als er bezoekers kwamen te zeggen dat zij voor kwart over zeven terug zouden zijn, verklaarde hij. ‘Misschien komen zij nu net om de hoek,’ zei Ennie toen zij over het parkeerterrein naar de weg liepen.
‘Pas maar op. Ze zouden je zo van de sokken rijden.’
‘Schei uit. Wat een grap zou dat zijn.’
‘Het ziekenhuis zou daveren van het gelach.’ Aan de overkant van de weg liep een pad met scherpe stenen schuin omlaag, langs een huisje waar twee eenden en een kip scharrelden onder toezicht van een hond, over de enkele spoorbaan, en door naar de rivier.
Toen zij het huisje bijna bereikt hadden bleef Harm staan.
‘Hoor je wat?’ vroeg Ennie die achter hem aankwam.
‘Ja, wacht even. Ik geloof een deux-chevaux. Even kijken, voor de zekerheid.’
Hij haastte zich omhoog naar de weg en kwam meteen terug.
‘Er staat een deux-chevaux op het parkeerterrein; maar een oranje, niet een groene.’
‘Zij zijn vast al bijna in Andorra.’
‘Wie weet; misschien.’
‘Wat een griezelig pad! Vind je het erg als ik je vasthoud?’
‘Nee, doe maar.’
‘Vanavond lekker lezen,’ zei Ennie. ‘En morgen wordt het vast weer mooi weer. Kijk maar eens naar de lucht.’