| |
| |
| |
Huysmans ‘In Nederland’
Ingeleid en vertaald door Wim Raven
De Franse schrijver Joris-Karl Huysmans (1848-1907) had een geweldige hekel aan reizen. Het leed van de spoorwegen heeft hij treffend beschreven in De tout. Dat hij desondanks enige malen de moeite heeft genomen naar Nederland te komen heeft verscheidene redenen gehad. Hij had, ofschoon zelf in Parijs geboren, een Nederlandse vader. In september 1875 heeft hij zijn oom Constant in Tilburg bezocht. Bij die gelegenheid ging hij ook naar Haarlem en Amsterdam, waar hij zeer onder de indruk raakte van de Hollandse schildersschool. In september 1897 reisde hij naar Schiedam, ditmaal om een voorstudie te maken voor een boek, Ste. Lydwine de Schiedam. (Uit Schiedam was ook zijn vriend, de schrijver en mecenas Arij Prins afkomstig, die toen echter te Hamburg woonde.) Nu bezocht hij ook Den Haag (‘een opgeschroefde stad, die een beetje klein-Parijs wil uithangen’) en wederom Haarlem en Amsterdam. Zijn artikelen ‘En Hollande’, gepubliceerd in Musée les deux mondes van 15 februari 1877, was de neerslag van zijn eerste reis. In 1887 publiceert hij nog twee artikelen over dezelfde reis, onder dezelfde titel, in Revue illustrée. Omdat zijn schrijverschap intussen was gerijpt, en wellicht ook omdat zijn herinneringen wat waren vervaagd, zijn deze latere artikelen interessanter dan het eerste. Hier vertaald is de tekst uit Revue illustrée van 15 januari 1887 (herdrukt in het Bulletin de la société J.-K. Huysmans 54 1968).
Dat de gekwelde schrijver kans heeft gezien in ons land beroerd te tafelen zal niemand verbazen die zijn A vau l'eau (Op drift) heeft gelezen; trouwens, de eerste zin van dit reisverslag zou men nog heden als grondregel voor de omgang met de Nederlandse horeca kunnen beschouwen. Huysmans' Nederland is een toeristisch land: tulpen, molens, grachten, het Czaar Peterhuisje en musea, maar dan wél gezien vanuit zijn eigen vreemde optiek. Als altijd heeft hij grote belangstelling voor al wat bizar is en toont hij een eigenzinnige kijk op schilderijen; zijn vergelijkingen zijn dikwijls grotesk. Vrouwen met spierballen, bekend van de beschrijving van de acrobate Urania in A rebours (Tegen de keer) heeft hij ook in Nederland aangetroffen, en zelfs zomaar in het wild. Een meesterwerk is het niet, dit ‘En Hollande iii’; het lijkt eerder op een schnabbel tussen twee boeken door. Maar al zijn de teugels van de stijl wat gevierd, het blijft een gesigneerde Huysmans en dus wonderlijke lectuur.
Of ik tevreden ben? Maar natuurlijk. En bovendien, waar zou het goed voor zijn om te klagen tegen deze hotelier, die voor mij staat te buigen als een knipmes. Gisteren ben ik in de goede stad Amsterdam aangekomen, koortsig en geradbraakt, en gewapend met even dringende als nutteloze aanbevelingen heb ik mij vervoegd bij hotel Haas. Dadelijk ben ik naar een enorme kamer gebracht, waar ik enigszins tot mijn ongerustheid een bed zag dat tot de hemel reikte. Toen ik eenmaal alleen was en mij ontkleed had, heb ik een stoel bijgeschoven en ben ik met een koene sprong op dat bed gesprongen. Het was vreselijk: ik viel van de zoldering tot de vloer in een afgrond van veren, diepe sporen achter mij latend tot tenslotte lauwe, weke muren zich over mij sloten. Ik verlangde naar een Belgisch bed: zo'n platte koek met een croquant korstje en servetjes bij wijze van lakens. Natuurlijk, zo lekker is het ook niet, om eerst je rug te schaven aan die scherpe punten en, zodra je je in bed waagt, de lakens spoorloos te zien verdwijnenen bloot te blijven liggen,
| |
| |
maar toch is dat nog te verkiezen boven de teraardebestelling in dit donzen graf, waarvan de wanden de klamme warmte afgeven van een beddepan.
Verder heb ik vanavond gedineerd aan de table d'hôte, waar eerst soep met balletjes en postelein werd geserveerd. Daarna kwam een kelner in rok, van wiens ernst ik zeer onder de indruk was, een moot tarbot op mijn bord deponeren, die hij toedekte met een laag bessengelei. Deze onverwachte combinatie van vruchtenjam en vis sloeg mij diep temeer. Afzonderlijk beschouwd was de tarbot voortreffelijk, en de iets zure gelei rook naar het veld, maar tesamen scheidden zij de ontzettende geur af van een bedorven gerecht dat met peper een beetje is opgepept. Juist begon ik argwaan te koesteren jegens dit hotel, toen de baas zelf eraan kwam en mij met een godzalig gezicht, alsof hij een zeldzame delicatesse serveerde, iets paarsigs en troebels opdiende dat veel weg had van gestolde droesem. Met een bang voorgevoel vroeg ik deze man, die Frans sprak, hoe deze schotel heette. Hij glimlachte en fluisterde voorovergebogen:
‘Rode kool gevuld met honing.’
Asjeblieft! ik proefde ervan en sprong op van mijn stoel. Een gelige vloed van mierzoet vet, stroomde uit het binnenste van deze kool. Het maakte me misselijk, ik wendde een afspraak voor en liep weg.
Eenmaal buiten haalde ik diep adem en rolde een sigaret. Het was avond; om mij heen raasde de stad in een zompige modderlucht. Ik probeerde me te oriënteren, aan de daken van de monumenten rondom de Dam, het grote plein van de stad; ik dwaalde langs eindeloze grachten, ging ophaalbruggen over, keerde op mijn schreden terug, draaide in een cirkel rond en vond mij zelf stomverbaasd weer terug op de Dam.
Omdat de straatjes in zekere zin concentrisch lopen kun je uren wandelen en weer op de plaats uitkomen vanwaar je was vertrokken.
Moe van dit gedoe begeef ik mij in de pronkstraat van Amsterdam, de Kalverstraat, en omdat ik geen zin heb om nog eens op de plaats rond te draaien, loop ik steeds maar door in een rechte lijn, verdwaal vervolgens, tot ik uitkom bij een bredere gracht, die vol ligt met boten. Voor mij verheffen zich borstweringen, daaronder spiegelt een watervlakte. Geen sterveling te zien. Ik doe nog een paar stappen en dan verrijst er een vreemd monument, een eeuwenoud bouwsel, geflankeerd door vijf torens met daken en dompers erop, waarin gotische ramen zijn aangebracht. Zonder twijfel ben ik beland bij de St. Anthoniespoort, op de Nieuwmarkt, een oude vestingtoren die in de Middeleeuwen heeft gediend als verdedigingspoort voor de stad, en waarin nu, als ik het goed heb, de Waag is gevestigd.
Het is een vreemd gezicht: temidden van de stille boten die te rusten liggen op een rimpelloos watervlak vallen deze torens volstrekt niet uit de toon; zij verplaatsen je geheel vanzelf in vervlogen eeuwen, in tijden die je uit boeken herkent. Dit is het holst van de Middeleeuwen, en de stilte van de stad, de schimmige monnikskappen die eenzaam en langzaam voorbijschuifelen, herinneren aan de somberte van de avondklok, het verboden nachtleven van weleer. Maar dan breekt er plotseling een carillon los, een pover, klein carillon, dat ijle volkswijsjes zingt, kinderlijke en barbaarse melodieën die klinken als gebroken glas en die worden opgevolgd door zware, langzame dreunen die het uur slaan. Nee werkelijk, je bent hier ver van Parijs, in een ander land, in een andere eeuw; ik ga dezelfde weg terug en tenslotte slaag ik erin, zwervend over de wallekanten, de Dam terug te vinden.
Ik ben doodop, ik krijg een café in het oog en bestel een kop thee, want ondanks mijn heen-en-weergeren, ligt die ontzettende rode kool waarvan ik geproefd heb mij nog zwaar op de maag. Het is hier pikdonker. Wat veranderen de gewoontes toch! In Frankrijk zijn de beroemde café's juist schitterend verlicht. Overal verguldsels en spiegels, en kelners die dienbladen en glazen omvergooien, die jongleren met karaffen en ‘alstublieft’ roepen tegen klanten
| |
| |
die zij nooit zullen bedienen. Hier is geen licht en geen geluid. Het schaars verlichte achtervertrek van het café wordt afgeschermd door een ondoordringbaar gordijn dat ieder straaltje licht onderschept. De kelner nadert op zijn tenen, alsof hij een ziekenkamer binnenkomt, en in de omringende duisternis zijn ternauwernood de omtrekken op te vangen van de mensen die zitten te drinken. Op de tast zoek je je kop, en je brandt stom genoeg je vingers; in deze zwarte nacht die is bezaaid met rode puntjes van oplichtende sigaren krijg je, als een buurman een trek neemt, hoogstens af en toe een stukje neus te zien, een puntje bakkebaard, een reepje schedel, een mondhoek, misschien iets van ogen zelfs.
Deze rust voor oog en oor bevalt mij best. Ik overdenk mijn dag nog eens. Wat heb ik een eind gelopen! Wat een wonderen in de musea die ik heb doorgelopen. Eindelijk heb ik de ‘Nachtwacht’ van Rembrandt gezien, die zo heet omdat het tafereel zich afspeelt op klaarlichte dag. Heel bijzondere gewaarwordingen krijg je voor dit doek. Eerst ben je verbijsterd, daarna ontgoocheld, tenslotte is er alleen nog maar bewondering, waarbij iedere detailcritiek wegvalt: de gedwongenheid van die mansfiguur met zijn lange bovenlijf en korte benen, die het woord richt tot kapitein Banning Cocq, het rommelige onderwerp, de warboel van het hele doek, en de vreemde verschijning van dat kleine oudelijke meisje, van die wonderlijke dwergfee, die op Rembrandt zelf lijkt. Want dat is een feit dat tot op heden nog nooit is opgemerkt door al die schrijvers die zo nodig het mysterie van dit werk wilden verklaren: dit allerliefste monstertje heeft de gelaatstrekken, de rimpels om de ogen, de neus van de schilder zelf. Rembrandt heeft zich in dit schilderij een geestelijke dochter geschapen, gemaakt naar zijn eigen beeld, pompeus opgedirkt als hij zelf, schitterend en barbaars, de dochter van een radja, een Hollandse die is geboren in de Oost en is grootgebracht in een synagoge aan de Rijn. Dit schilderij is misschien het kunstwerk waarin de droom het innigst is verweven met de werkelijkheid, een doek dat verrukkelijk dwaas is en goddelijk precies.
In mijn afgematte geest trekt een ononderbroken stoet van schilderijen voorbij. Maar er is iets vreemds aan de hand. Behalve de meest beroemde werken in dit museum, behalve de ‘Schuttersmaaltijd’ van Van der Helst, behalve Steen en Rembrandt, herinner ik mij ook onbekende werken: kerkinterieurs van de Delftenaar Hendrik van Vliet, portretten van Moreelse, landschappen van Jodocus de Momper, en een verbijsterend schilderij van Adriaen van de Venne en Jan Brueghel: ‘De zielenvisserij’. Stel u voor: een blauw landschap, wijkend tot achter de horizon, zoals Brueghel ze schilderde; dan een rivier die aan de horizon steeds breder wordt; overal schepen: rechts, in een schuit, een bisschop getooid met een rode mijter en omringd door geestelijken die een lijn naar zich toetrekken die volhangt met gewijde voorwerpen en met mensen die spartelen als vissen in een net; links op de voorgrond, in andere boten, protestantse geestelijken, helemaal in het zwart, die de Bijbel lezen en ook een net uitwerpen om mensen te vissen. Wat beduidt dit tafereel? En die vreemde vlieg die op het doek geschilderd is als trompe l'oeil? De catalogi vertellen er niets over - niets over dit doek dat vrijwel over het hoofd is gezien door de kunstcritiek.
Nu mijmer ik terug over een heerlijk zeestuk, het mooiste misschien dat de Hollandse school heeft voortgebracht. ‘Storm op de Maas’ van Hendrick Zorgh, een vaalgroene zee die tekeergaat tegen de duisternis van een schrikkelijke hemel. Ik verlaat het museum, het Trippenhuis, zoals het heet, en ik loop verder naar het voormalige oudemanhuis, waarin het museum Van der Hoop is ondergebracht. O, die twee schitterende Ruisdaels en die heel bijzondere Jan Steen! Vaag herinner ik mij een dikke vrouw, liggend op een bank, stomdronken, een pijp rokend; vaag zie ik weer voor mij de ‘Molen bij Wijk bij Duurstede’ van Ruisdael, die met zijn gekruiste wieken door zwarte wolkenflarden maait, maar alles raakt verward en verbleekt en mijn ogen vallen toe.
| |
| |
Tenslotte kom ik weer bij mijn positieven, en ik bedenk dat ik beter naar bed kan gaan dan zo te zitten knikkebollen op een stoel; overigens ben ik, dank zij de thee, die ongelooflijke rode kool de baas geworden; ik ga terug naar het hotel en zink naar de bodem van de beddegracht, tussen twee heuvels van veren.
De volgende dag sta ik vroeg op en zwerf door de stad. Overal hoge huizen met trapgevels, met puntgevels, waaruit als grote ogen zolderraampjes staren. Daarachter een woud van masten, waarvan de toppen voorbijvaren en de lucht opvrolijken met hun felgekleurde vlaggen. Alle straten zijn vloeibaar; de rijweg wordt gevormd door water, afgezet met trottoirs waaraan de ingangen van de huizen gelegen zijn. Deze bijna aan elkaar gelijke huizen, allemaal even hoog, met hun smalle gevels, waarin het rood van de bakstenen wordt afgewisseld met het wit van de voegkalk, zijn nog kleuriger gemaakt met opzichtige uithangborden. De houten kop van een Turk is het teken van een drogist; een krans van droge aren, omvlochten met oude reepjes zij en verfraaid met lovertjes, wijst naar een stalletje met rauwe haring, en in de eentonige, bijna identieke straten volgen de beelden elkaar op en houden het oog aangenaam bezig, als een reeks centsprenten waarvan de aanblik onontkoombaar jeugdherinneringen oproept, groot verdriet en dolle pret. Het is vreemd, maar de eerste indruk die deze enorme stad mij geeft is die van een stad ‘voor de jeugd’, van een stad die ruikt naar de kaneel op een koek, naar anijs, koffie met melk en warm brood. Zouden de welvarende reders van deze haven zich inderdaad bezighouden met zulke beuzelarijen en kinderspelletjes? Overal worden schepen gelost en geladen, overal zie je langs de huizen koperen platen, uithangborden en mensen die zich voortreppen met penhouders achter hun oor of in hun mond. Maar natuurlijk niet: hier wordt overdag immers niet gelachen! - of het zou 's morgens vroeg moeten zijn, als de dienstmeiden te voorschijn komen. Zij lachen en roepen elkaar toe, en praten met de vrouwen die gevestigd zijn in de open kelders onder het trottoir, waar heet water voor de thee wordt verkocht en smeulende turf voor de stoven. Ik ga naar de haven, en de menigte groeit aan, soms gekleed in wonderlijke kostuums. Kapiteins komen voorbij, in
nauwsluitende, mooie blauwe pakken, verfraaid met oranje; de kinderen van het stadsweeshuis spreiden op hun buis de kleuren van de stad ten toon: rood en zwart; enkele vrouwen van het platteland lopen heen en weer met hun statige oorijzers van zilver of goud, waarboven zij bespottelijke strooien hoedjes dragen, die meestal beladen zijn met een vracht paarse rozetten en linten. Ik kijk naar de mensen die zich inschepen op een stoomboot die op het punt staat naar Batavia te vertrekken; volstrekt geen hartverscheurend tafereel, zoals men in Frankrijk denkt. Hier vertrekt men naar Oceanië, naar Indië, met hetzelfde gemak als een Parijzenaar de trein neemt naar Marseille. De overzeese bezittingen worden hier gewoon als provincies beschouwd, en voor iedere kleinigheid gaat men erheen.
Deze stoet van reizigers vind ik grappig. Er zijn er die werkelijk te zot zijn: ik herinner mij nog een opgeblazen roze mannetje met blauwe ogen, zijn mond dichtgestopt met een sigaar zo dik als een boomstronk, en behangen met een ongelooflijk aantal pakketten! Hijgend zwoegde hij voort, op korte beentjes, een dopje op het hoofd. Hij rolde harmonicakoffers voort en valiezen, droeg allerlei tassen, sleepte met zakken en waggelde als een eend. Soms zette hij zijn spulletjes even neer om zich het voorhoofd af te wissen en om achter uit zijn keel diepe zuchten uit te stoten, die deden denken aan het geknars van verroeste deurhengsels. Moge de reis deze gekwelde goedzak wel bekomen!
Bij het gezicht van al die mensen die zich inschepen word ik bevangen door gedachten aan de grote vaart en begin ik zowaar te verlangen naar een zwervend leven. Het is nu of nooit, als je de wereld wilt zien! De aanlegsteiger van de Zuiderzeeboten is een paar meter verder; er ligt een boot onder stoom, vooruit maar: ik koop voor vijfenveertig cent een kaartje naar Zaan- | |
| |
dam, dat mijn neef mij dringend heeft aanbevolen te bezoeken. Mijn reis op de grote vaart gaat een uur duren. Niet?... Ach, het is toch het begin van een zeereis. Wij stevenen door een woud van masten; dan beginnen de oevers, de wallekanten met teergroene weilanden onder een zachtblauwe hemel. Langs de hele vaarweg tillen zwart-met-witte koeien hun snuiten omhoog om ons te bekijken. Wij komen vissersschuiten tegen, die dikwijls alleen zijn bemand door visvrouwen. Zij roepen elkaar toe, schreeuwen groeten en geven elkaar tekens met hun handen, terwijl ze intussen een zuigeling de borst geven die al gehard is door de buitenlucht. Wat een prachtlijven, stevig en met een brede rug, met stalen spierballen en gietijzeren benen! Af en toe vliegen er meeuwen over, geweldige duinen doemen op; vervolgens rijzen er grote witte staken op uit het water; het zijn bakens die bedoeld zijn om ondiepten aan te geven.
Tenslotte verschijnen de windmolens, massa's molens die hout zagen, gerst pellen, kleurstoffen wrijven en het land droogmalen; reusachtige molens die de radslag maken en je de illusie geven dat het de lucht is die ronddraait; het dorp, met de geel-en-groen geverfde huisjes en de geglazuurde pannendaken lijkt wel een dorp uit een komische opera: brandschoon, goed onderhouden, fris geverfd. We gaan van boord: drommen mensen storten zich op mij: invaliden, veeltalige bedelaars, die mij in het Frans, Engels, Duits en Russisch voorstellen mij naar het Logement van Czaar Peter te brengen. Dat is de bezienswaardigheid van Zaandam. Ik vind een houten loods, die is opgenomen in een grotere loods van steen, zoals die Japanse dozen die in elkaar passen; ik ga dit bedevaartsoord binnen, die bestaat uit twee kamers en een alkoof, en ik ga weer naar buiten ook, want eerlijk gezegd heeft dit binnenhuisje niets te bieden dat de moeite waard is. Zelfs de legende, volgens welke de czaar in dit krot zou hebben gewoond om schepen te leren bouwen op de werf van Calf is volkomen ongeloofwaardig. Hij heeft op zijn hoogst een week in Zaandam doorgebracht.
Deze heilige plaats is dus gewoon boerenbedrog, en ik raad mijn landgenoten aan om er niet in te trappen; maar al is dit ‘Czaar Peterhuisje’ volkomen oninteressant, het dorp is een charmant decor voor een laatste acte, met grachten omzoomd door huizen en bomen, en lichte houten bruggen die de beide oevers met elkaar verbinden. Ieder ogenblik denk je dat er een Némorin kan opkomen in bleekgroene zijde, een Estelle in duifgrijs met paarsrode strookrokken; bij wijze van herderinnetjes zijn het goeiige dikke huismoeders die je begroeten, buikige moekes zo zacht als een perzik, dik en rond en als vinken zo dartel, die best een borrel lusten en hun teint van binnen uit verzorgen met grote slokken pure Schiedam. Voor de verandering ben ik teruggegaan met de boot van Alkmaar, die mij langs een eindeloze reeks vaarten, dammen en sluizen heeft gevoerd, een vreemde wereld vol versperringen waarin alleen kleine scheepjes kunnen doordringen; op het sluishoofd staat een oud baasje met een pet op en klompen aan, die aan het eind van een hengelsnoer bij wijze van aas een klomp houdt, waarin de bootslui het sluisgeld deponeren, een paar centen maar. Met het etensuur sta ik weer op de Dam, voor een metalen kruis, een gedenkteken voor de veldtochten van 1830, aanschouwelijk voorgesteld door een beeld van Concordia in gele zandsteen op een voetstuk dat wordt verfraaid met waterstralen.
Nee, veel liever dan deze moderne monumenten in Amsterdam zie ik die paar overblijfselen van oude huizen die in enkele straten nog te vinden zijn, en die ga ik dan ook bekijken alvorens terug te keren naar de table d'hôte, waar de chef nog steeds buigt als hij mij de wonderlijkste gerechten toedient. De man heeft wel rekening gehouden met mijn aanmerkingen; hij heeft me een beetje harde paljas gegeven, die de zachtheid van de veren matras moet bezweren. De proef die ik deze avond heb gedaan is allerwaardigst geweest. De droge maisbladeren in deze bultzak kraken bij iedere aanraking. Ik heb, helemaal in mijn eentje, het geluid van de sluizen nagedaan. Ik heb mij verbeeld dat ik in een hut op
| |
| |
een zeekasteel aan het varen was, ik heb gedroomd van Java, van Batavia, de Soenda-eilanden, van India en Oceanië, verzadigd snurkend als een os. Dat zijn je wáre zeereizen, zonder gevaar, zonder tijdverlies en wat meer is: gratis.
|
|