Maatstaf. Jaargang 27
(1979)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Harry G.M. Prick Stéphane Mallarmé en TachtigVoor Stéphane Mallarmé (1842-1898), ooit door Martinus Nijhoff met verbluffende trefzekerheid gekenschetst als ‘de Pool-reiziger naar het poëtisch-absolute’,Ga naar eind1. heeft het merendeel van de Tachtigers, die toch zijn - weliswaar gemiddeld tien jaar jongere - tijdgenoten waren, slechts matige belangstelling opgebracht. In een brief van 25 oktober 1888, aan Lodewijk van Deyssel, had Arij Prins 't over ‘Mallarmé, die niemand kan lezen.’Ga naar eind2. Als toenmalige inwoner van Hamburg zal Prins er onkundig van zijn geweest dat Mr. J.N. van Hall reeds in De Gids van februari 1888, schrijvend over De ‘Décadents’ in Frankrijk, had opgemerkt: ‘Bij Mallarmé geeft men, na eenige vergeefsche martelingen, in den regel de poging om te begrijpen op.’ (a.w., p. 430). Op 11 januari 1889 zou Prins nog eens op de dichter terugkomen: ‘Van Mallarmé heb ik niets, dan de bijdragen in de Revue Indépendante. Ik houd niet erg van het werk van dezen schrijver.’Ga naar eind3. Van Deyssel echter, die al in september 1886 had kennisgenomen van René Ghil's Traité du Verbe en dus ook van het ‘Avant-dire’ daaraan door Mallarmé meegegeven,Ga naar eind4. en die daarnaast de beschikking had over een aantal afleveringen van het door Prins genoemde maandblad,Ga naar eind5. liet zich niet zo snel ontmoedigen. Op 14 januari 1889 vroeg hij, vanuit Mont-lez-Houffalize, aan zijn Hamburgse correspondent: ‘Dat werkje van Wyzewa “Notes sur Mallarmé”,Ga naar eind6. kent U dat?’, om in éen adem te vervolgen ‘Het onbegrijpelijke, dat de school van Mallarmé heeft, irriteert mij zeer. Ik ben van plan die literatuur net zoo lang te bestudeeren, tot ik ten minste weet wat zij bedoelen.’ In klaarblijkelijke onverstoorbaarheid repliceerde Prins: ‘Mallarmé is niet alleen onbegrijpelijk voor ons, doch ook voor de franschen. Huysmans, Bloy en verscheidene anderen hebben mij verzekerd, dat zij niets van zijn laatste werk, bijv. de artikeltjes in de Revue Indépendante snappen. Hij, Mallarmé, moet vroeger eenige korte poèmes en proseGa naar eind7. geschreven hebben, die heel mooi zijn, doch in de laatste jaren is zijn natuurlijke wijze van schrijven datgeen geworden wat hij nu maakt. Het groot verschil tusschen Mallarmé en zijn school is dan ook, dat hij zoo schrijft omdat ie niet anders kan, en dat zijn volgelingen er voor gaan zitten om eens heel duister te schrijven.’ (22 januari 1889) Deze gedachtenwisseling over Mallarmé werd, van Van Deyssels kant, besloten op 29 januari 1889: ‘Uw waardeering van of liever meening omtrent Mallarmé c.s. deel ik eigenlijk niet. Wanneer, dunkt mij, iets zóo onbegrijpelijk is, dan is 't òf onzin of het is bizonder diep. Nu is 't niet denkbaar, dat vijf of zes dichters, die de andere literatuur toch ook kennen, en die een tijdschrift uitgeven, eenvoudig onzin zouden schrijven. Het irriteert mij ook zeer dat ik er niets van vat, maar ik geloof bepaald dat 't aan míj ligt. Maar vat ik er werkelijk niets van? Dat geloof ik niet. Ik geloof dat ik de stamelende Ahnung gevoeld heb. Dit leid ik hieruit af: als ik b.v. een gedicht van Beets lees, doet mij dat niets, het wekt geen fantazie in mij op, werkt noch op mijn gevoel noch op mijn verbeelding. Maar lees ik b.v. Nuit sur la landeGa naar eind8. van Kahn dan werkt dat niet op mijn gevoel, ik bedoel het | |
[pagina 130]
| |
emotioneert mij niet, maar ik zie toch vaag in mij een nacht, waarnaar in kolk-vorm wanhoop opkrinkelt. Dat is vaag de fantazie, die de lezing van het gedicht in mij doet ontstaan. Nu, dat zie ik, dat is het begin. Als ik er mij krachtig in werk, hoop ik ook te voelen en dan ben ik er.’Ga naar eind9. Achteraf beschouwd moet het raadselachtig heten waarom Van Deyssel niet bij iemand anders over Mallarmé te rade ging. Het had toch eigenlijk voor de hand gelegen dat hij zijn licht zou zijn gaan opsteken bij Frans of François Erens (1857-1935), die door Van Deyssel werd beschouwd als ‘een der fijnste geesten’, die hij in zijn leven had ontmoet en die ook de ‘wederpartij’ was geweest bij een van Van Deyssels ‘drie of vier grootste ervaringen in zake vriendschap.’Ga naar eind10. Frans Erens staat te boek als de schrijver van de eerste werkelijke aankondiging in ons land van Les Fleurs du Mal.Ga naar eind11. Hij deed dit in een opstel Over Charles Baudelaire, geschreven in 1883, echter openbaar gemaakt in het weekblad De Amsterdammer van 28 april en 4 mei 1884, en voor de eerste en tevens laatste maal herdrukt in Erens' Litteraire wandelingen, uitgekomen in 1906 bij S.L. van Looy te Amsterdam. Een van nature zo bescheiden man als Erens heeft zich waarschijnlijk nooit gerealiseerd dat hij onder de Tachtigers de eersteGa naar eind12. is geweest aan wiens pen de naam Mallarmé ontvloeide. Dit gebeurde in de ongebundeld gebleven bespreking van Edouard Dujardin's Les Hantises (1886), verschenen in De Nieuwe Gids van april 1886. ‘Zijn meester,’ zo getuigde Erens van Dujardin, ‘is Richard Wagner: de musicus heeft hem de duistere zalen van zijn paleis getoond. Daar heeft Dujardin veel gezien, en nog meer vermoed wat hij niet zien kon en wat er toch is, en hij heeft zijn meester ter eere eene Revue Wagnérienne opgericht. Dadelijk kwamen geheimzinnige zieners tot hem, als nachtvlinders op een lamplicht af, in een stillen zomernacht: Mallarmé, de Wyzewa, Villiers de l'Isle Adam, Fourcaud, Hennequin, Rod; allen famuli van den tot toen onbegrepen magister Richard.’ Blijkt uit dit citaat een grondige vertrouwdheid met de in januari 1885 opgerichte Revue Wagnérienne - overigens ook een begrip voor Van Deyssel en, in veel beperkter mate, voor Willem KloosGa naar eind13. -, het valt tevens op dat Mallarmé, die aan het nummer van 8 januari 1886 het sonnet Hommage à WagnerGa naar eind14. had bijgedragen, de rij van ‘famuli’ openen mocht. De veronderstelling dat Erens Mallarmé's bijdrage het hoogst aansloeg, lijkt door die vooropplaatsing alleszins gewettigd. Verbazingwekkend is intussen dat Erens het sonnet van zijn lievelingsdichter Paul Verlaine over het hoofd zag. Diens Parsifal-gedicht verscheen nochtans in dezelfde aflevering waarin Mallarmé's Hommage werd opgenomen. Ook lijkt het heel aannemenlijk dat ParsifalGa naar eind15. een onderwerp van gesprek zal zijn geweest tussen Erens en Van Deyssel tijdens een van die afgeschermde want voor geen derde toegankelijke avondlijke samenkomsten, waarbij Erens tegenover Van Deyssel gezeten was, ‘iets voor-over gebogen, of nog iets dieper voor-over gebogen en dan met de elbogen op de knieën.’Ga naar eind16. Verlaine's sonnet, dat onmiddellijk Van Deyssel zeer sterk had aangesproken, was immers in veel opzichten - zij het op weer heel andere wijze als Le Bateau ivre van Arthur RimbaudGa naar eind17. - verwant aan de levenshouding die Van Deyssel in latere jaren retrospectief zou aanduiden als zijn heroïesch-individualisme. In april 1886 moet Mallarmé al sinds geruime tijd een vertrouwde naam voor Erens zijn geweest. In diens Parijse jaren, 1880 tot augustus of september 1883, had hij ook kennis gemaakt met Léon Epinette (1855-1902), die als literator enige aandacht trok onder de schuilnaam Léo TrézenikGa naar eind18. (hij hield er nog minstens vier andere pseudoniemen op na) maar die de literatuurgeschiedenis is ingegaan als de hoofdredacteur van het in april 1883 uit La Nouvelle Rive gauche (1882) voortgesproten blaadje Lutèce.Ga naar eind19. Welnu, in 1883 heeft Erens in Lutèce kunnen kennisnemen van liefst zeven gedichten van Mallarmé, hetzelfde zevental dat Verlaine in 1884 zou opnemen in Les Poètes maudits. Tristan Corbière. Arthur Rimbaud. Stéphane Mallarmé,Ga naar eind20. waar- | |
[pagina 131]
| |
onder Don du Poème met de mysterieuze beginregel: Je t'apporte l'enfant d'une nuit d' Idumée! en Le Tombeau d'Edgar Poe met de beroemdgeworden aanhef: Tel qu'en Lui-même enfin l'éternité le change. Maar ook Mallarmé's intensieve medewerking, in de jaren 1885 tot en met mei 1888, aan de Revue Indépendante, zal aan Erens - francofiele lettré als hij tot zijn laatste snik gebleven is - beslist niet zijn ontgaan. Zonder deze voorkennis was hij in de herfst van 1889 vermoedelijk niet op de gedachte gekomen een invitatie uit te lokken voor een der ‘mardis’: de dinsdagavond-ontvangsten in de eetkamer van Mallarmé's woning aan de rue de Rome 89. Aan die avond ten huize van Stéphane Mallarmé bewaarde Erens uitnemende herinneringen, die hij tot tweemaal toe aan het papier heeft toevertrouwd. De eerste maal gebeurde dit, korte tijd na Mallarmé's overlijden op 9 september 1898 te Valvins, in het weekblad De Amsterdammer van 18 september 1898, in een als in memoriam bedoeld artikel dat herdrukt werd in de bundel Litteraire wandelingen, A'dam, 1906, p. 71-74. Erens herinnerde zich toen: ‘Het is bijna tien jaar geleden, dat ik Mallarmé bezocht in zijn appartement aan de rue de Rome. Het was op de derde verdieping en zijn woning bestond uit kleine kamers. Daar woonde hij met zijn vrouw en dochter, een fijn delicaat, maar pittig en geestig jong meisje. Hij pontifieerdeGa naar eind21. gaarne en hoog en rhetorisch waren meestal zijn uitspraken, niettegenstaande zijne groote beminnelijkheid. Toen tegen middernacht de dames zich hadden verwijderd en de meeste gasten waren vertrokken, verstoutte ik mij eindelijk hem direct te lijf te gaan met de vraag: Nu, Mallarmé, wat wilt u eindelijk? waarop hij mij antwoordde, dat de essentie van zijn kunst was: pirouetter sur une idée. Had hij eenmaal een idee vast, dan kon het geen kwaad al maakte hij ook de dolste zijsprongen. Steeds hield hij ze vast, onbewust somtijds: ja, in het geluk van ze gevonden te hebben, vergat hij het logische. Hij bekende een groot bewonderaar van Flaubert te zijn, maar achtte Zola een min artiest, alhoewel hij bij het lezen van Nana de zachte huid van de heldin met zijn vingers dacht te voelen, zooals hij zeide.’ Zo dadelijk zal ik beproeven dit eerste ‘verslag’ na te trekken, respectievelijk te omkaderen onder meer door het te vergelijken met het tweede, dat ruim vijfenveertig jaar later werd geboekstaafd om voortaan een blijvende plaats te krijgen in Erens' Vervlogen Jaren. Nu wijs ik er alleen op dat het zeer de vraag moet heten of Mallarmé zich in 1889 aldus over Zola's Nana (1880) heeft uitgelaten. Omdat de dichter er bepaald niet een vast repertoire op nahield, neem ik voetstoots aan dat Erens hier citeerde wat hem was bijgebleven uit het in 1891 verschenen boek van Jules Huret, L'évolution littéraire, met de ondertitel: Enquête sur le déclin du naturalisme et l'avenir du symbolisme naissant. Daarin had Mallarmé tot Huret gezegd: ‘Il [Emile Zola] a vraiment des qualités puissantes; son sens inouï de la vie, ses mouvements de foule, la peau de Nana, dont nous avons tous caressé le grain, tout cela peint en de prodigieux lavis, c'est l'oeuvre d'une organisation vraiment admirable!’Ga naar eind22. Bij diezelfde gelegenheid en op dezelfde pagina had Mallarmé zich ook laten ontvallen: ‘J'ai une grande admiration pour Zola.’ Deze uitspraak zou Lodewijk van Deyssel in maart 1891 als motto plaatsen boven zijn in De Nieuwe Gids van april 1891 te verschijnen opstel over De dood van het naturalisme. Zonder daarin te refereren aan Mallarmé's antwoord op de vraag van Huret: ‘Que pensez-vous de la fin du naturalisme?’, ging Van Deyssel zich toen toch als het ware op één lijn stellen met Mallarmé en diens adepten door te poneren: ‘Twee hebben maar het recht den dood te konstateeren: de symbolisten en ikGa naar eind23..’ Ook Alphons Diepenbrock, neef en vriend van Van Deijssel, ontleende aan Mallarmé's antwoorden op de enquête van Jules Huret een motto dat hij meegaf aan het aan De Nieuwe Gids van december 1891 bijgedragen eerste gedeelte van zijn beschouwing over Melodie en gedachte of de muziek in de intellectueele evolutieGa naar eind24., te weten: ‘Je crois que la poésie est faite pour le faste et les pompes suprêmes d'une société constituée | |
[pagina 132]
| |
où aurait sa place la gloire dont les gens semblent avoir perdu la notion.’Ga naar eind25. Wat Erens in zijn verslag van 1898 onvermeld had gelaten, was dat hij, die in 1889 tweeëndertig was, een ‘mardi’ ten huize van Mallarmé had bijgewoond samen met zijn vierentwintigjarige vriend Isaäc Israëls, welke schilder toen al op een niet geringe renommée kon bogen: in de Figaro van juni 1885 had de gezaghebbende criticus Albert Wolff (1835-1891) zelfs over hem geschreven: ‘Le jeune homme qui prend définitivement rang au Salon de 1885 est M. Israels, fils de l'illustre peintre hollandais... Le tableau de ce jeune homme (Transport van de kolonialen, 1883), très remarqué au Salon, est une des rares toiles qui vous arrêtent et vous font réfléchir. C'est le meilleur éloge que j'en puisse faire...’Ga naar eind26. Op een der eerste dagen van september 1889 waren Erens en Israëls afgereisd naar Parijs alwaar ze hun intrek namen, voor de duur van vijf à zes wekenGa naar eind27., in Hôtel Soufflot, rue Toullier 9. Vervlogen Jaren verstrekt tal van saillante details over de beroemdheden bij wie Erens en Israëls hun opwachting gingen maken: Emile Zola, Joris-Karl Huysmans, Albert Wolff, Maurice Barrès, Odilon Redon. Van de wolkeloze vriendschap die Redon verbond met Mallarmé, zullen de beide Nederlanders wel geen weet hebben gehad toen ze, onaangekondigd, aanschelden op no. 18 van de rue St. Romain. Redon was in 1889 negenenveertig. ‘Hij was een man met een langen baard, reeds grijs. Hij sprak stil en droomerig. Terwijl wij ons met hem onderhielden, ging een dame met een klein kind op den arm door de kamer, waar wij zaten naar een ander vertrek. Zij was een bleeke vrouw. Isaäc zei later, dat het Redons vrouw was geweest, naar wie hij eenige motieven had geteekend of geschilderd. Wij werden niet aan haar voorgesteld in die korte oogenblikken van haar doorgang en wij vervolgden ons gesprek met den schilder’, aldus ErensGa naar eind28.. Israëls had goed gezien: die bleke vrouw was Camille Falte, van origine een CreoolseGa naar eind29.. Odilon Redon had haar gehuwd op 1 mei 1880. In 1886 had zij hem een zoon gebaard die niet in leven was gebleven. Het kind dat de bezoekers haar op de arm hadden zien dragen was inderdaad nog een baby: Arï RedonGa naar eind30., geboren op 30 april 1889 en gedoopt op zondag 4 augustus '89, met daarbij als ‘marraine’ (peettante, petemoei) niemand minder dan de op dat tijdstip vierentwintigjarige oogappel van Stéphane Mallarmé, diens dochter Geneviève, door haar vader veelal aangesproken met Vève. Ook met haar, die beschikte over ‘un timbre de voix harmonieux, des yeux pleins de rêve et le sourire le plus spirituel’Ga naar eind31. hebben Erens en Israëls kennisgemaakt. Maar op welke ‘mardi’? Daarover laat Erens' eerste, en trouwens ook zijn tweede, verslag ons in het ongewisse. Dit tweede verslag, opgetekend in Vervlogen Jaren,Ga naar eind32. zet aldus in: ‘Isaäc en ik spraken af nu ook Mallarmé te gaan bezoeken. Hij zou hem een briefje schrijven en daarin zeggen, dat hij met zijn vriend Erens gaarne kennis met hem zou komen maken. Onmiddellijk antwoordde Mallarmé: “Ik wacht U beiden (dien of dien dag op dat of dat uur) onder den Arc de Triomphe, lieu digne de vous.” Wij kwamen daar stipt op tijd en gingen met beslistheid op hem af, daar wij hem van zijn portretten kenden. Hij stelde ons voor met hem mee te gaan naar Madame Berthe Morisot, de schoonzuster van Manet; zij bezat in haar woning nog veel werken van dien schilder. Wij kwamen daar en Mallarmé stelde ons voor. Zij bezat niet alleen prachtige schilderijen en teekeningen, maar was zelf een groote artieste. Zij was een elegante verschijning, niet meer jong. Haar haren waren reeds grijs en haar gezicht was scherp en mager. Haar conversatie was ernstig. Zij dankte Mallarmé voor de toezending van een zijner gedichten, maar zeide daarbij vlakweg, dat zij er niets van had begrepen: “Je n'y ai rien compromis.” Fier antwoordde de dichter, zijn hoofd naar achter werpende: “C'est votre droit.” Na deze visite bij Berthe Morisot in haar luxueuze en schitterende woning, die toch met groote soberheid was gemeubileerd, verzocht Mallarmé ons een avond bij hem te komen.’ | |
[pagina 133]
| |
Het staat voor mij aantoonbaar vast dat Erens' geheugen op deze plaats de chronologie van een en ander volkomen door elkaar heeft gehaald. Henri Mondor en Lloyd James Austin hebben in deel 111 van de door hen bezorgde Correspondance van Stéphane Mallarmé, Paris, 1969, p. 361, de corrupte tekst afgedrukt van een brief van Isaäk Israëls, die ik nu hier laat volgen in overeenstemming met de correcties, afgedrukt op p. 634 in het supplement op de delen i, ii en iii van bedoelde Correspondance, Paris, 1973: ‘Paris, 12 octobre [1889] / Mon cher Monsieur Mallarmé / Puisque vous m'indiquez lundi après-midi pour Madame Morizot [sic], et que vous disiez de bien vouloir m'y accompagner, je me permettrai donc de venir vous prendre chez vous lundi vers l heure et demie, à moins que vous ne vous trouviez empêché ou bien que cette heure ne vous convenait [sic] point; en ce cas vous seriez bien aimable de m'en avertir par un petit mot. M. Erens vous remercie pour votre souvenir, et sera fort content d'aller chez Mme Morizot s'il se trouve encore ici. / Merci déjà beaucoup, Cher Monsieur. Je reste votre dévoué I. Israëls. / Hôtel Soufflot, Rue Toullier.’ Dit briefje van Israëls reageert op een, voorgoed verloren danwel tot dusver niet boven water gekomen, schrijven van Mallarmé, d.d. 11 oktober 1889. De gang van zaken laat zich m.i. als volgt reconstrueren: op een ‘mardi’ in de rue de Rome, hetzij op 1 hetzij op 8 oktober (aanstonds meer daarover), zal Israëls het verlangen hebben geuit naar een introductie bij zijn vrouwelijke collega Berthe Morisot (1841-1895). Mallarmé moet toen hebben toegezegd dat hij zijn best zou doen een visite te arrangeren bij deze schoonzuster van Edouard Manet: Berthe Morisot was immers getrouwd met Manet's broer Eugène. Op diezelfde avond (het ‘vous disiez’ wijst sterk in die richting) zal Mallarmé zich spontaan hebben bereid verklaard Israëls naar de woning van Madame Manet te vergezellen. Toen Mallarmé echter Israëls' brief van 12 oktober onder ogen kreeg, waaruit hij tevens vernam dat ook Erens van de partij zou zijn, moet hij hebben geredeneerd dat het voor de beide Nederlanders, tijdelijk woonachtig in het Quartier Latin, weinig zin had het huis van Berthe Morisot aan te doen via de enorme omweg van de rue de Rome. In de afdeling Les loisirs de la poste van Mallarmé's Vers de circonstance is, als no. xl, opgenomen:
A MMe Eugène Manet (Berthe Morisot)
Apporte ce livre, quand naît
Sur le bois l'Aurore amaranthe,
Chez Madame Eugène Manet
Rue au loin Villejust quarante.Ga naar eind33.
Welnu, Mallarmé moet per omgaande aan Israëls en Erens het briefje hebben doen toekomen dat al eerder door Erens werd geciteerd en waarin sprake was van een ontmoeting [op maandag 14 oktober] ‘onder den Arc de Triomphe, lieu digne de vous.’ Vanaf die plek is de afstand, die haar scheidt van de rue Villejust, overigens sedert 1946 omgedoopt in de rue Paul Valéry, gemakkelijk beloopbaar, hetzij via de Avenue Victor Hugo hetzij via de rue Lauriston. Om de Arc de Triomphe te bereiken, kon Mallarmé kiezen uit twee mogelijkheden: Boulevard de Courcelles en vervolgens Avenue de Wagram, of - en juist in de herfst bizonder aantrekkelijk - dwars door het Parc de Monceau en daarna nog een eindje van de Avenue Hoche. Het is vreeselijk jammer dat Erens niet vertelt waarover onderweg het gesprek zoal liep.Ga naar eind34. De afstand tussen de Place de l'Etoile en de rue Villejust zal toch niet in het diepste stilzwijgen zijn afgelegd! Het ligt zelfs min of meer voor de hand dat Mallarmé de heren met enkele woorden zal hebben voorbereid op hun aanstaande confrontatie met een wel zeer uitgesproken persoonlijkheid over wie Paul Valéry in 1926 zou schrijven: ‘Quant à sa personne même, il est assez répandu qu'elle fut des plus rares et réservées; distincte par essence; aisément, dangereusement silencieuse; et qu'elle imposait sans le savoir à tous les autres qui l'ap- | |
[pagina 134]
| |
prochaient, quand ils n'étaient point les premiers artistes de son temps, une distance inexplicable.’Ga naar eind35. Het aan Berthe Morisot toegezonden gedicht, waarvoor zij Mallarmé bedankte onder toevoeging dat zij er niets van begrepen had, kan geen ander zijn geweest dan de herdruk van de definitieve tekst van Le guignonGa naar eind36. in de revue Art et Critique van 24 augustus 1889. Opmerkelijk is ook dat Erens hier, en evenmin elders, bij het laten vallen van de naam Manet, geen ogenblik stilstaat bij het in 1876 door Edouard Manet geschilderde portret van Mallarmé dat zich sinds 1928 in het Parijse Musée du Jeu de Paume bevindt, maar dat Erens en Israëls nog in volle glorie hebben zien hangen ter (linker) zijde van de schoorsteenmantel in Mallarmé's eetkamer. Op 26 augustus 1889 had Mallarmé, vanuit zijn buitenhuis te Valvins, zo'n drie kwartier gaans van het stationnetje van Fontainebleau verwijderd, Raymond Bouyer laten weten: ‘Si vous vous occupez de poésie, autrement qu'en lecteur, et que vous ayez quelque chose à me montrer et même sans cela, je suis, d'octobre en juillet, tous les Mardis soir à la maison, où je reçois quelques confrères.’Ga naar eind37. Omdat de eerste ‘mardi’, na Mallarmé's vacantie te Valvins, samenviel met de eerste dag van de maand oktober, lijkt het niet zo waarschijnlijk dat Israëls en Erens toen reeds hun opwachting maakten. Bovendien kon dit moeilijk gebeuren zonder vooraf schriftelijk belet te vragen: dit was wèl mogelijk tussen 1 en 8 oktober, maar niet vlak vóor 1 oktober, omdat Mallarmé toen nog uitstedig was. Ik houd het daarom op dinsdag 8 oktober, overigens evenals dinsdag 1 oktober 1889 een, tot dusver door de Mallarmé-specialisten, níet ingevulde datum binnen de levensloop van hun dichter. ‘Wij gingen op den bepaalden tijd naar hem toe,’ zo vervolgt Erens zijn tweede verslag. ‘Hij woonde in de rue de Rome op een derde étage, naar ik meen. Hij ontving ons zeer hartelijk en stelde ons aan zijn vrouw en dochter voor. Ook was er nog een Engelschman op bezoek, een lange man met bruine bakkebaarden. Zijn naam ben ik vergeten. Ik geloof niet dat hij een artiest was. Ik kwam naast juffrouw Mallarmé te zitten en Isaäc naast den Engelschman, die zich voornamelijk met hem en met mevrouw Mallarmé onderhield. Deze laatste was een Duitsche, ik geloof uit Wiesbaden. Zij was een groote vrouw, ietwat stil en impassible. Zij leek zeer goedig. Ook scheen zij eenvoudig en toegewijd aan haar familie. Zij was in enkele opzichten het tegengestelde van haar dochter, die levendig was en geestig in haar spreken en tevens van een subtiele hooge en fijne natuur scheen te zijn. Zij was een mooi meisje en tegelijkertijd het type van een Française. Wij zaten dien avond in den kleinen salon zeer gezellig en het gesprek vlotte druk. Mallarmé was een uitstekende gastheer en interesseerde ons door zijn meeningen over verschillende kunstenaars. Er werd thee aangeboden, limonade of een cognacgroc. Ruimte om te wandelen was er niet in dit vertrek; wij bleven dus op onze plaatsen zitten. Tegen het einde van den avond kwam ik met den dichter in druk gesprek. Toen rees de echte Mallarmé als uit de diepte naar boven. Ik was opgestaan en Isaäc had zich nu ook bij ons gevoegd. Ook Mallarmé stond. De twee dames en de Engelschman waren heengegaan. Mij vrij voelend van zijn roem liet ik mijn gedachten dwangloos varen in het veld mijner appreciaties en toen de dichter zijn grenzenlooze bewondering voor Flaubert uitte, zeide ik, dat ik die deelde, doch dat mij steeds een gebrek aan spontaneïteit bij hem hinderde. “Ah, vous trouvez”, zei hij nadenkend. Hij nam notitie van die opinie en door zijn houding bleek, dat hij de mogelijkheid aannam van haar gewettigd-zijn. Ik moet echter bekennen, dat in latere jaren bij het herlezen van eenige van Flauberts boeken ik dat gebrek aan het spontane veel minder voelde, alhoewel het mij in zijn Tentation de Saint Antoine blijft hinderen. De gastheer zeide daarna, dat hij voor Zola weinig bewondering had. Toen de dichter zich zoo bewoog in de diepst liggende velden van zijn gedachtenrijk en hij | |
[pagina 135]
| |
niet meer als de doceerende meester, doch als een vriendelijke begeleider zich toonde, waagde ik het de grondslagen van zijn eigen dichterlijke productie te onderzoeken en te vragen wat hij in zijn eigen verzen beoogde. Toen zeide hij: “Je veux pirouetter sur une idée.” En van die hoofdgedachte uit liet hij andere willekeurig volgen. Die andere, die volgden, waren niet onderling verbonden door logische noodzakelijkheid, maar vormden een stoet van individueele ideeën om de hoofdgedachten heen. (...) Hij was een prachtig causeur en toen hij mij vertelde van het onovertroffen causeurstalent van zijn vriend Villiers de l'Isle Adam,Ga naar eind38. dacht ik dat het zijne niet minder was.’ Het valt op dat Erens, evenals in 1898, er blijkbaar aan hechtte zo precies mogelijk vast te leggen op welke verdieping Mallarmé woonachtig was. Over de onverlichte wenteltrap die daarheen voerde, deed Erens, anders dan George Moore - op wie het trappenhuis een indruk van armoe maakteGa naar eind39. discreet het zwijgen toe. Suggereerde Erens' eerste verslag de aanwezigheid van betrekkelijk veel mensen, in Vervlogen Jaren lijkt hij, buiten de familie Mallarmé, alleen een Engelsman te hebben opgemerkt. Gissingen over de identiteit van die bezoeker zijn bij voorbaat zinloos omdat Mallarmé, mede dank zij zijn vroegere woonachtigheid in Londen, op een hele reeks Engelse relaties kon bogen. Als Mallarmé's dochter zich in veel latere jaren herinnert: ‘la chambre était petite et les coups de sonnette nombreux’,Ga naar eind40. zal haar daarbij bepaald niet de eerste of tweede ‘mardi’ in het laatste kwartaal van 1889 voor de geest hebben gestaan. Het zou trouwens eerst in de negentiger jaren op dinsdagavond echt storm gaan lopen. Toch moeten er, op deze eerste of achtste oktober 1889, meer dan zes mensen aanwezig zijn geweest in Mallarmé's eetkamer, die met enig passen en meten (‘on pliait sur elle-même en demicercle la table ancienne Louis xvi, afin de donner plus de place’Ga naar eind40.) plaats kon bieden aan veertien mensen, want Erens maakt melding van de noodzaak dat iedereen min of meer gedwongen was te blijven zitten waar hij zat! Ook ditmaal laat Erens Mallarmé de essentie van diens kunst omschrijven. Hij is daarbij een stuk helderder dan in het eerste verslag. Het uitgangspunt: pirouetter sur une idée, ben ik nergens letterlijk aldus tegengekomen: noch in het werk zelf noch in Mallarmé's overigens nog steeds niet volledig toegankelijk gemaakte briefwisseling.Ga naar eind41. In het van november 1896 daterend nawoord bij de in 1897 in boekvorm verschenen Divagations valt overigens wel de zinsnede op waarin sprake is van ‘mobiliser, autour d'une idée, les lueurs diverses de l'esprit, à distance voulue, par phrases.’Ga naar eind42. Had Erens in '98 al Mallarmé's grote bewondering voor Flaubert gememoreerd, in Vervlogen Jaren wordt die bewondering ‘grenzenloos’ genoemd. De stelligheid van Erens' uitspraken contrasteert hier wel zeer scherp met de vaagheid waarmee specialisten als Henri Mondor en Kurt Wais zich over Mallarmé's verhouding ten aanzien van Flaubert hebben uitgelaten. Al met al blijft het volstrekt onverklaarbaar waarom van deze bewonderingGa naar eind43. geen weerslag wordt aangetroffen in het werk van Mallarmé en evenmin in diens correspondentie! Onverklaarbaar is eveneens dat Erens, die in zijn herinneringen zou vastleggen: ‘Het avondje bij Mallarmé was zeker een van de meest interessante en substantieele van dien tijd van ons verblijf in Parijs. Nog denk ik er met voldoening aan’, toch met geen woord daarover repte in zijn brief van 22 oktober 1889, waarin Van Deyssel slechts twee alinea's lang iets van Erens' jongste Parijse impressies te vernemen kreeg.Ga naar eind44. En wat Isaäc Israëls aangaat: hij zou eerst op 7 december 1890, in een brief aan Van Deyssel, vragen: ‘Interesseert het werk van Mallarmé u niet?’, om op 20 december excuses te maken ‘dat ik u gevraagd heb of Mallarmé u interesseerde, wat vanzelf spreekt.’ In maart 1891 laat, na Erens, Prins, Van Deyssel en Diepenbrock, een vijfde Tachtiger zich uit over Mallarmé. Voor de eerste en meteen voor de allerlaatste maal is, in De Nieuwe Gids van april 1891, de kroniek van Willem Kloos geheel gewijd aan de Nieuwste Fransche | |
[pagina 136]
| |
letteren (p. 75-91.) ‘Verlaine’, aldus Kloos, ‘is de Meester, en nevens hem niet één. Wat is, bijv. de heer Stéphane Mallarmé? Mallarmé was een zeer goed artiest in zijn dagen, een sonoor Parnassien, in het ultra-volmaakte. Maar, het onvermijdelijke gevolg van de ontbrekende menschelijkheid in de overigens schitterende werkers der Parnassische school, - Mallarmé is er hoe langer hoe meer toe gekomen om, zijn individueele emoties en sensaties, zooals zij in hem opkomen, geheel verwaarloozend, te gaan uit van iets abstracts, dat niet nader wordt aangeduid dan door het woord gedachte, om te komen, door technische vaardigheid en op grond van eenige theorieën, tot iets individueels, een zeer subtiele woordmuziek zonder eenige bepaalde phantasie. En die zeer subtiele woordmuziek moet dan op hare beurt weer suggereerend werken op den niet-begrijpenden lezer, niet door wat er in ronde woorden te lezen staat, maar door wat zij, in hare delicate combinatie van geluiden en hare vaag aangeduide verbeeldingen, in zijn binnenst aan sensaties en emoties doet ontstaan. Dit is alles wat ik begrijp van de kunst van Mallarmé. Maar de lezer begrijpt ook, dat dit zwaar-op-de-handsch en in resultaten ook zeer magere, knutselig gedoe totaal niets heeft te maken met de literaire kunst, zooals wij die beoefenen; en dat ik Mallarmé niet vind wat men een Meester, maar alleenlijk wat men een zoeker noemt.’Ga naar eind45. Iets zinnigs over Mallarmé is hierna nooit meer aan de pen van Kloos ontvloeid. Het moet hem ontbroken hebben aan wezenlijke interesse in de ideeën van Mallarmé. Dat wordt ook duidelijk uit een brief van Diepenbrock aan Andrew de Graaf, d.d. 14 september 1892. De uitgesproken francofiele classicus en componist klaagde daarin over ‘een echt realistischen Hollandschen afkeer van het abstracte’. In de Mercure de France van september '92 had hij een artikel aangetroffen van Camille Mauclair, Notes sur l'idée pure (p. 42-46): ideeën van Mallarmé samengesteld tot een heel bondige appreciatie van de vorige en de nu komende Fransche litteratuur, zóó bliksems knap dat het vertaald dient te worden als er niemand onder ons is die zelf zoo'n ding kan schrijven. Ik stelde het voor aan Kloos om het te vertalen voor de October-aflevering, maar hij wou er niet van weten.’Ga naar eind46. Zondag, 3 mei 1891 las Van Deyssel in het weekblad De Amsterdammer van die datum Erens' bespreking, onder de titel Een mooi boek,Ga naar eind47. van de roman Le Vierge, geschreven door Alfred Vallette, sinds 1890 hoofdredacteur van de Mercure de France. Sedert 18 april 1891 was Van Deyssel bedlegerig geweest, want bezocht door een influenza. In het zondagmiddaguur van 3 mei had hij zich, heel heel voorzichtig, weer eens in de buitenlucht gewaagd. Mogelijk was die uitgang toch iets te praematuur, want toen hij het stuk van Erens lezen ging, verbond hij op weinig heldere wijze twee zeer uiteenlopende alinea's met elkaar. In de eerste alinea sprak Erens de hoop uit, dat uit het midden van de medewerkers van de Mercure de France ‘de man zal voortkomen, die als opvolger van Zola den scepter der Europeesche litteratuur in handen zal nemen.’ Zes alinea's verder werd geponeerd dat iedereen heel wijs zal handelen door te maken wat hij kan, ‘al is zijn richting nog zoo excentriek. (...) En daarom zij geen enkele richting veroordeeld, zelfs niet die van Stéphane Mallarmé.’ En nu de reactie van Van Deyssel: ‘Den scepter der Europeesche literatuur, ja, - ik weet wèl dat naar míjn meening Gorter op 't oogenblik een allerbeste literator en zeer zeker de beste “literaire artiest” van Europa is. Wij zullen evenwel wellicht den tijd beleven, dat het begrip literair artiest wegvalt. Een zeer groote ziel heeft Gorter wellicht nog niet getoond, maar hij is duizelingwekkend fijn, diep, en vooral ook bekwaam. Het komt mij voor, dat Mallarmé te vergelijken bij Gorter ouderwetsch en onverdienstelijk is met zijn allegoriën.’ Uit Erens' repliek hierop, vervat in zijn brieven van 6 en 9 mei 1891, die grotendeels werden afgedrukt in Lodewijk Van Deyssel/Dertien Close-ups, p. 156-157, citeer ik nu alleen: ‘Gorter is hier en daar slechts met | |
[pagina 137]
| |
inspanning te begrijpen, een enkele keer zelfs twijfel ik of ik hem begrijp of niet. Mallarmé is duister, dus moeilijker dan Gorter omdat Mallarmé op ideeën draait en Gorter alléén op de meer uit elkaar gespreide sensatie ronddrijft, maar daarin ligt hem juist het groote verschil, dunkt me. Ik heb meer genot er in Gorter dan Mallarmé te lezen.’ Evenals aan Kloos, Verwey en Van Eeden is ook aan Gorter, zélf de fenomenale dichter van Verzen en van De school der poëzie, het fenomeen Mallarmé heel en al voorbij gegaan. Of hij aanwezig is geweest op een der lezingen en voordrachten die Paul Verlaine, begin november 1892, in Den Haag en Amsterdam hield, kon tot dusver niet door Enno Endt worden vastgesteld. Wij weten alleen dat hij aan een toegangskaart voor zo'n lezing f. 2,50 spendeerde,Ga naar eind48. maar niet of hij er ook werkelijk gebruik van maakte. Vast staat, nu Verlaine dit zelf heeft vastgelegd in zijn Quinze jours en Hollande, dat ‘le Pauvre Lélian’, na afloop van een optreden in Den Haag, samen met zijn gastheer Philippe Zilcken, ten huize van de schilder H.J. Haverman (Kasuariestraat 1) werd genood. En zie, daar trad mevrouw C. Haverman-Birnie, ‘une javanaise très aimable, mais qui m'embarrassa’ op hem toe. Ze bracht Verlaine in verlegenheid met haar bede: ‘Ne pourriezvous pas nous lire Le Faune de Mallarmé bien posément, de façon à nous faire comprendre un peu mieux ce morceau?’ Volgt Verlaine's vermakelijk verslag van zijn poging L'Après-Midi d'un Faune te zeggen ‘à la manière de Mallarmé lui-même’, om te besluiten: ‘Ma lecture eut quelque succès plutôt de politesse, je le crois et je le dis sans mesquin regret, car je le conçois: des vers aussi faits et voulus ne peuvent qu'étonner quiconque n'est pas très initié, à plus forte raison un auditoire étranger quelque versé qu'il pût être dans notre langue.’Ga naar eind49. In 1893 laat Frans Erens, bij W. Versluys te Amsterdam, de eerste uitgever van De Nieuwe Gids, zijn bundel prozagedichten, Dansen en rhytmen het licht zien. Om tot dusver niet achterhaalde redenen elimineerde Erens te elfder ure een Voorbericht waarvan de slotalinea luidde: ‘Mij dunkt dat de feiten die men noteert, weergegeven moeten worden in een reeks van rhytmen, die de literatuur ontleent aan de muziek. Deze idee is reeds gezegd door Zola, maar hij heeft haar nog niet in praktijk gebracht. Mallarmé is op den goeden weg maar hij miskent de logische opeenvolging der menschelijke gedachte of de intelligentie; het rhytme is zijn meester terwijl hij de meester in het rhytme moet zijn.’Ga naar eind50. Een al evenzeer doodgeboren kindje was, op 24 oktober 1894, het bericht van Diepenbrock aan zijn aanstaande vrouw: ‘Saar [de Swart] wil ons, als wij in Parijs komen, introduceeren bij Odilon [Redon], Mallarmé.’Ga naar eind51. In die zelfde oktobermaand wordt Verlaine uitgeroepen tot Prince des Poètes. Veel genoegen zal hij daaraan niet beleven want op 8 januari 1896 komt hij, 52 jaar oud, te overlijden. Twee dagen later spreekt Mallarmé enkele woorden bij het graf, op het kerkhof des Batignolles. ‘La tombe aime tout de suite le silence,’ zo luidt de eerste zin van zijn oraison funèbre.Ga naar eind52. Stel dat Willem Kloos de begrafenis had willen bijwonen, dan zou dit toch tot de volstrekte onmogelijkheden hebben behoord: sinds 9 november 1895 was hij opgenomen in een krankzinnigengesticht te Utrecht, waaruit hij eerst op 8 mei 1896 als genezen zou worden ontslagen. Persoonlijk was Kloos dus niet bij machte iets te ondernemen ter herdenking van Paul Verlaine. In maart 1896 evenwel verscheen bij S.L. van Looy te Amsterdam de eerste aflevering van de tweede jaargang, Nieuwe Reeks, van De Nieuwe Gids, onder redactie van Willem Kloos, H.J. Boeken en Mr. F. Erens. Een door deze laatste op 8 maart 1896 aan Albert Verwey gerichte brief (die werd aangetroffen tussen de papieren van Lodewijk van Deyssel) maakt duidelijk dat in die nieuwe constellatie de redacteuren van De Nieuwe Gids onderling geheel onafhankelijk van elkander waren: voor eigen geleverd en van anderen opgenomen werk waren zij separaat verantwoordelijk. Dat de maart-aflevering opende met J.H. Leopold's | |
[pagina 138]
| |
Paul Verlaine † (Men mocht wel willen in donzen woorden / van hem te hooren, nu hij pas / dood is...) was weliswaar geheel in de geest van Willem Kloos - van wie elders in dit nummer Infernale impressies (uit november 1895) waren opgenomen - maar voor het gunnen van een ereplaats aan dit juweel tekenden toch Frans Erens en de classicus Hein Boeken. Deze laatste, dé intimus van Kloos, had er beter aan gedaan na lezing van Leopold's bijdrage zijn eigen verzen naar de prullemand te verwijzen. Hij kón 't echter niet laten: Bij den dood des Franschen dichters scheidde hij achtereenvolgens een sonnet, een gedicht van 32 en een van 38 regels af, drie gewrochten die ongebundeld zouden blijven. Twee omstandigheden, te weten: Mallarmé's opvolging van Verlaine, op 27 januari 1896, als Prince des PoètesGa naar eind53. (de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 12 maart 1896 had daarvan melding gemaakt) en zijn gedurende 1895 - op december na - maandelijkse medewerking aan de Revue Blanche met de zeer de aandacht trekkende Variations sur un sujet, moeten Erens en Boeken op de gedachte hebben gebracht Mallarmé als liefst regelmatig, op zijn minst incidenteel, medewerker aan De Nieuwe Gids te verbinden. Had niet aan de allereerste aflevering (oktober 1885), en toen ook door tussenkomst van Erens, Maurice Barrès meegewerkt met een opstel over L'esthétique de demain: l'art suggestif,Ga naar eind54. bevatte de tweede aflevering (dec. 1885) niet het gedicht La Marée van Sully-Prudhomme en de augustus-aflevering in 1886 La bièvre van J.K. Huysmans! Wat S.L. van Looy, de ambitieuzeGa naar eind55. uitgever van De Nieuwe Gids, aan Mallarmé moet hebben voorgesteld, is helder afleesbaar uit Mallarmé's antwoord, zoals dit vervat ligt in zijn thans voor de eerste maal openbaar te makenGa naar eind56. brief van 22 maart 1896. Want ofschoon het couvert daarvan niet bewaard bleef en de geadresseerde enkel wordt toegesproken als een naamloze ‘monsieur’, laat de ontvanger van deze brief zich niettemin identificeren als Simon Leonardus van Looy, sinds 1892 tot zijn overlijden (te Bussum op 30 maart 1922) onafgebroken als uitgever werkzaam. Al terstond in de aanhef van dit epistel wordt de geadresseerde verzocht Mallarmé's dank te willen overbrengen aan de heren Kloos, Boeken en Erens. Het vervolg maakt duidelijk dat dit drietal de geadresseerde had belast met het doen van een voorstel. Aan dit voorstel leent Mallarmé nu een welwillend oor. Ook gaat hij accoord met een hem door de geadresseerde in het vooruitzicht gestelde, toen algemeen gebruikelijke honorering per geleverd vel (‘seize pages’), al voelt Mallarmé zich wel genoopt juist met betrekking tot de omvang van door hem te leveren bijdragen enig voorbehoud te maken. In tegenstelling tot twee straks openbaar te maken brieven, die eveneens hun couvert missen maar waarvan zonder meer vaststaat dat ze gericht werden aan Hein Boeken, overweegt in Mallarmé's brief van 22 maart '96 het zakelijk karakter. Inhoudelijk is het dan ook vooral een principiële bereidverklaring om een zakelijke verbintenis aan te gaan met een vertegenwoordiger van De Nieuwe Gids. Aangezien de brief zich over de hoofden van Kloos, Boeken en Erens heen tot een vierde richt, die met de genoemde heren nauwe contacten onderhoudt, kan op dat tijdstip die vierde alleen maar samenvallen met S.L. van Looy, de enige ook die De Nieuwe Gids in rechte kon vertegenwoordigen en gelijktijdig de enige die - als geldschieter - volmacht had om zakelijke transacties te sluiten. Bij Kloos en Boeken was immers armoe troef! Erens' moeder, Helena Bartholina Erens-Menten, ‘voortzetster van het oude Riddergeslacht der Mentens, dat zoo langdurig de Ardennen van het Luiker land en hun Nederlandsche uitloopers had bewoond’,Ga naar eind57. Erens' moeder was weliswaar gefortuneerd maar placht haar toen nog niet gehuwde zoon financieel uiterst kort te houden, Het was dus aan S.L. van Looy dat Mallarmé schreef: | |
[pagina 139]
| |
à Messieurs Kloos, Boeken et Erens mon remercîment de vouloir bien me regarder comme un des leurs - leur dire que je suis très honoré. Oui, le Nieuwe Gids m'attire et quoique ignorant je le devine un peu. Je pourrais y collaborer de deux façons, à votre choix. Ou, puisque les événements me placent comme qui dirait à l'endroit d'où l'on considère et juge aisément notre littérature, pour soi-même et sans aucune tendance, croyez bien, à la régenter, je pourrais avec une régularité presque mensuelle faire part à vos lecteurs de mes appréciations intimes. Ceci dans un langage très courant et qui ne perdrait rien à être traduit. Autrement je vous enverrais, un jour ou l'autre, quelques poèmes qu'il y aurait lieu d'imprimer en français: je l'ai longtemps fait avec des périodiques anglais et trouve que cela présente des inconvénients. Veuillez donc m'informer par un mot. Votre prix m'agrée. Je ne fais une remarque, ici, que relativement aux dimensions. Jamais je n'écris et, entre nous, ne lis rien qui est seize pages. Un poème est un raccourci prodigieux pour arriver à mettre en trois pages ou quatre ce qui demande un volume à d'autres. Je vise à cela, l'ai un peu créé et à l'exception d'une espèce de conversation rapide comme celle que je vous proposerais, sur les livres, les modes littéraires etc. je ne fais, jamais, à proprement parler, d'articles. Tout ceci pour causer un peu avec ces Messieurs et vous. Stéphane Mallarmé Dimanche 22 Mars 1896.
Een week na de binnenkomst van dit, letterlijk zowel als figuurlijk, ongelofelijk veelbelovende epistel, las - op 26 maart 1896 - Stefan George voor uit eigen werk, en wel voor leden en genodigden van de Haagsche Kunstkring.Ga naar eind58. Bij die gelegenheid liet de Duitse dichter zich ontvallen ‘dat iemand verhevener dichter is naarmate hij Mallarmé meer waardeert.’Ga naar eind59. Aan George's optreden was medio maart enige voorpubliciteit gegeven. Dit kan in Rotterdam rivaliteit hebben uitgelokt in de zin van: Den Haag mag zich dan behelpen met een aankomende beroemdheid als Stefan George; wij, Rotterdammers, doen het met niemand minder dan met Stéphane Mallarmé, de veelbesproken nu al klassieke dichter, bovendien Frankrijks huidige Prince des Poètes! Hoe dan ook: in de notulen van de Rotterdamsche KunstkringGa naar eind60. werd op 21 maart 1896 vastgelegd: ‘Het bestuur heeft de dichter de (sic) Mallarmé uitgenoodigd om, op z'n reis naar Kopenhagen, een voordracht in Rotterdam te komen houden.’ Die vernoeming van Kopenhagen heeft mij veel hoofdbrekens gekost. Hoe wisten die Rotterdamse heren dat Mallarmé een pooslang voornemens is geweest naar Kopenhagen te reizen?Ga naar eind61. Het antwoord hierop verstrekte mij, tenslotte, de Mercure de France van maart 1896. Die aflevering opent met een artikel van Camille Mauclair, Hamlet et Mallarmé. Dat artikel begint aldus: ‘La nouvelle se répandit, il y a quelque temps, que M. Stéphane Mallarmé partirait cet hiver pour Copenhague, y faire des conférences. Il existe là-bas, tout un public docte et élégant qui s'intéresse passionnément aux lettres françaises et qui accueillera comme il sied celui qui les lui représentera en ce qu'elles ont de plus grave et de plus délicat.’ Maar niet alleen in Rotterdam bracht deze alinea iets teweeg, ook in Baarn moet ze de aandacht hebben getrokken en wel die van Lodewijk van Deyssel! Op 2 april 1896 noteerde deze als een van zijn (nooit in vervulling gegane) voornemens: ‘Van Hamburg uit dit jaar uitstapje maken naar Kopenhagen en voor de kunstbroeders aldaar introdukties vragen.’ Mallarmé's reactie op de Rotterdamse invitatie is bewaard gebleven: | |
[pagina 140]
| |
flatté et probablement celle du Cercle Artistique de la Haye après le Cercle Artistique de Rotterdam, selon votre aimable proposition. Ne pourrions-nous pas également différer jusqu'à Octobre ce projet qui, tout de suite, m'est cher et, malgré l'ampleur du détour, j'aurai une joie à connaître vos admirables villes et ces Messieurs de l'un et l'autre Cercle. Je suis, Monsieur, charmé de votre initiative. Stéphane Mallarmé
Blijkbaar had men in Rotterdam al terstond barmhartigheid boven recht laten gelden en gunde men toch ook Den Haag een optreden van Mallarmé, ja, had men reeds eigener beweging een voorstel in deze richting gelanceerd. Rond die laatste dag van maart moet Hein Boeken de beantwoording van Mallarmé's brief aan S.L. van Looy voor zijn rekening hebben genomen. Hij heeft zich daarvan gekweten in het Latijn, misschien zelfs wel geheel of ten dele in Latijnse verzen, iets waarin hij zeer bedreven was.Ga naar eind62. Een week later kwam er al antwoord uit Parijs: | |
Paris 89 rue de Rome, 6 Avril [1896]Cher Monsieur Boeken Je réponds en humble français, parceque vous le lisez, à votre admirable missive en latin, qui fit ma joie et me semble encore le parchemin d'admission dans un Ordre mystérieux et ancien: un peu, attendu qu'il s'agit de devenir votre collaborateur. Le temps m'échappe, en ce moment; mais je ne veux pas quitter Paris pour la campagne vers la fin de ce mois, sans vous avoir envoyé quelques pages. Ensuite, tranquille, aux champs tout l'été, je songerai à la Revue avec régularité.Ga naar eind63. Voulez-vous me permettre de vous presser la main, ainsi qu'à ses Messieurs, en toute sympathie. Stéphane Mallarmé
Op 20 april 1896 was weer de Rotterdamsche Kunstkring aan de beurt: | |
Paris 89 rue de Rome Lundi 20 Avril 1896Cher Monsieur, Je reviens, à un mois de date, peut-être tard, sur la réponse que je fis a votre gracieuse proposition. Mon voyage en Danemark n'aura lieu probablement que dans l'automne avancé, parceque je compte travailler, longtemps, à la campagne. La mauvaise saison en Octobre ou Novembre, me fera gagner directement Copenhague, je le devine, sans tentation d'entreprendre une pointe, autrepart, même au retour: d'autant que je quitte Paris, ensuite pour lecturer à Genève. Si, donc, il était temps encore, je préférerais, tout de suite, à la fin d'Avril ou jusqu'au quinze Mai, avant de m'ensevelir dans ma fôret de Fontainebleau, répondre à votre invitation et entrevoir la Hollande, un de mes vieux et chers souhaits. Veuillez me faire savoir si vous pourriez, ainsi que vous auriez la bonté de me le proposer, dès à présent vous entendre, à cet effet, avec monsieur votre Confrère de La Haye. Je ferais le voyage, d'une traite et exprès. Vous voulez bien me demander mes conditions: j'ajoute, en conséquence, qu'elles sont de 125 florins, pour chacune des deux villes. A la rigueur et si l'on m'en priait, je pourrais ajouter, une fois parmi vous et à titre amical, permettez-moi d'employer ce mot, aux deux conférences une lecture de quelques unes de mes oeuvres en vers et en prose. Aussitôt que vous pourrez me faire tenir un billet relatif à ceci, même sans détails encore, je serais heureux de le recevoir à Paris. Croyez à tous mes sentiments. Stéphane Mallarmé
In de bestuursvergadering van 8 mei 1896 is deze brief aan de orde gesteld. Uit de notulen van die vergadering, abusievelijk gedateerd 8 april 1896, wordt duidelijk dat toen besloten werd tot het plegen van definitief overleg met de heer Jules Enthoven van de Haagsche Kunstkring. Op deze achtste mei, een vrijdag, wordt Kloos te Utrecht als genezen ontslagen; tot 1 oktober 1896 zal hij logeren ten huize van | |
[pagina 141]
| |
Frederik van Eeden te Bussum. Diezelfde vrijdag schrijft Mallarmé, vanuit Valvins, in een brief aan Georges Rodenbach, lichtelijk geïrriteerd: ‘Rien de Hollande, des muets.’Ga naar eind64. Deze geprikkeldheid gold niet S.L. van Looy, noch Hein Boeken maar het bestuur van de Rotterdamsche Kunstkring. Die geprikkeldheid kon bezwaarlijk de uitgever noch de redactie van De Nieuwe Gids betreffen omdat het Mallarmé-zelf was geweest die weinig haast had gemaakt met het nakomen van zijn op 6 april 1896 aan Boeken gedane toezegging, zodat Mallarmé zijn volgende brief aan Boeken, d.d. 3 juni 1896, dan ook moest laten aanvangen met een uitvoerige verontschuldiging. In het avonduur van die achtste mei berichtte Mallarmé aan zijn vrouw en dochter: ‘J'ai écrit à Rodenbach et en Hollande, pendant les minutes où j'ai pu m'asseoir, sans trop la tête à moi.’Ga naar eind65. Vermoedelijk bedoelde hij dat hij op deze achtste mei de brief aan de Rotterdamsche Kunstkring in concept gereed had gemaakt. Deze brief immers werd uiteindelijk verzonden vanuit Mallarmé's Parijse woning op een zondag in mei. We mogen aannemen:Ga naar eind66. zondag 10 mei 1896. | |
Paris 89 rue de Rome Dimanche maiCher Monsieur Voici que je parais pressant; mais une lassitude ici de la saison d'hiver, qui se prolonge, à Paris, moins par la bise, que du fait d'une recrudescence de veillées et d'invitations, m'engage à partir, avant un jour ou deux, pour la campagne. Il me serait agréable de savoir si, du coup et définitivement, je m'y installe ou si je dois en revenir pour me rendre en Hollande prochaînement. Veuillez donc être assez aimable pour m'avertir, aussitôt cette carte reçue, par un mot de réponse qui ne comporte même tout de suite aucun autre détail, de l'intention probable de votre Cercle Artistique et du Cercle de la Haye relativement au désir, l'autre jour écrit par moi, de vous visiter en Mai. Je vous envoie, déjà ou de toute façon, mille sympathies. Stéphane Mallarmé Mallarmé's brief moet zich hebben gekruist met een schrijven van de Rotterdamsche Kunstkring waarin, mag men veronderstellen, werd meegedeeld dat de tweede helft van mei minder geschikt was. Hoe een en ander hierna verlopen is, laat zich niet achterhalen. We weten alleen dat de bestuursvergadering van de Rotterdamsche Kunstkring op 17 september 1896 een bedrag van f. 150,- voteerde voor een door Mallarmé te houden voordracht. Die voordracht heeft echter nimmer plaatsgevonden. Over het waarom zou een niet bewaardgebleven brief van Mallarmé ons helderheid kunnen verschaffen. De notulen van 14 oktober 1896 maken althans gewag van zo'n ingekomen brief van Mallarmé ‘over de te houden voordracht’, om daarna voorgoed in alle talen over Mallarmé te zwijgen. Op die tot Sint Juttemis uitgestelde lezingen, in Rotterdam en in Den Haag, werd door Mallarmé gezinspeeld in zijn tweede brief aan Hein Boeken: | |
Valvins, par Avon 3 Juin 1896
| |
[pagina 142]
| |
je dois envoyer ma copie à la Revue, qui, du reste, ne m'est pas adressée. J'aimerais l'avoir près de moi, en y collaborant; même sans tout comprendre, hélas! Voulez-vous, cher Monsieur Boeken, partager mon serrement de mains le meilleur avec Monsieur Kloos et Erens. Votre Stéphane Mallarmé.
Deze uitermate charmante brief moet Hein Boeken in de allerpijnlijkste verlegenheid hebben gebracht. Het is dan ook zeer de vraag of hij, die er ettelijke malen blijk van heeft gegeven hem onwelgevallige moeilijkheden op struisvogelwijze te ontwijken, in dit geval toch de moed heeft kunnen opbrengen Mallarmé opening van zaken te geven. Een verre van benijdenswaardige opgave, nu Boeken ditmaal toch echt aan het eind van zijn Latijn moet zijn geweest! Wat was er niet allemaal gebeurd, of, juister, wat was er allemaal niet gebeurd na de verschijning van de maart-aflevering van De Nieuwe Gids? Boeken had er als redacteur sindsdien alléen voor gestaan, want Erens had zich teruggetrokken op Huize De Kamp in het Limburgse Schaesberg. Overigens had Boeken, voor niets zó weinig in de wieg gelegd als voor het redigeren van een maandblad, het redactionele beleid met een gerust en tevens zorgeloos hart overgelaten aan de ten huize van Van Eeden langzaam weer wat op zijn verhaal komende Willem Kloos. Maar deze laatste, hoezeer ook steeds belust op de volstrekte alleenheerschappij, was toch nog bij lange na niet in staat zijn redacteurschap krachtig te effectueren. Hij bracht het voorlopig niet verder dan tot een ingezonden briefje in De Telegraaf van 20 mei 1896, waarin hij toezei dat, nu hij weer hersteld was, de tweede aflevering van de tweede jaargang zo spoedig mogelijk het licht zou zien. In werkelijkheid volgde in 1896 na de maart-aflevering die van... oktober 1896! Mallarmé had intussen eieren voor zijn geld gekozen: in juli hervatte hij zijn medewerking aan de Revue Blanche. Laatstelijk had hij iets bijgedragen aan de... maart-aflevering van dat periodiek. In de herfst van 1897 wordt Van Deyssels aandacht getrokken door de verschijning - in de Nouvelle Revue van 15 oktober en 1 november 1897 - van de Souvenirs sur le mouvement symboliste en France door Camille Mauclair. Op 15 februari 1898 begint in ditzelfde tijdschrift de publicatie van Mauclair's nog datzelfde jaar te Parijs bij P. Ollendorf verschenen roman Le soleil des morts, waarin Mallarmé een belangrijke rol speelt onder de naam Calixte Armel. Aan deze roman heeft Van Deyssel waarschijnlijk meer genoegen beleefd dan afleesbaar is uit zijn nogal afstandelijke notities daarover in de Vierde bundel Verzamelde Opstellen, A'dam, 1898, p. 307-308. De herinneringen van Mauclair bevestigden echter slechts zijn indruk: ‘Mallarmé is geen dichter, maar een aestheticus, die intellektueele proeven van stijl-essence heeft gegeven.’ (a.w., p. 303) Eerst in maart en april 1900 zal Van Deyssel Mallarmé gaan waarderen. In de tweede helft van maart 1900 had Philippe Zilcken hem een exemplaar geschonken van de eind februari 1899, te Brussel bij Edmond Deman, postuum verschenen bundel Les Poésies, par Stéphane Mallarmé. Het frontispice was van de hand van Félicien Rops: ‘een bronzen gestalte, vast gezeten op een geheimzinnigen zetel, met de hoog opgeheven handen één der hoornen van een lier vasthoudend, die op zijn knieën rust; tot in de eindeloosheid van den hemel rijzen de negen snaren van het instrument omhoog, en uit de voorbijzwevende wolken strekken geheimzinnige handen zich uit naar het instrument, zoekend het te mogen bespelen’, aldus de bloemrijke beschrijving van een tijdgenoot wiens pennevruchten bepaald niet ten onrechte door Van Deyssel werden weggehoond als: ‘deze boeketten van paarde-bloemen.’Ga naar eind69. Van Deyssels aantekeningenGa naar eind70. bij zijn Mallarmé-lectuur van 1900, alsmede enkele notities uit 1902 en 1904, laat ik nu rusten omdat Mallarmé toen reeds, want op 9 september 1898, was overleden. Aan zijn heengaan werd geen woord gewijd in De Nieuwe Gids waaraan hij toch zo graag had willen meewerken en over welk tijdschrift hij zelfs geschreven had: ‘J'aimerais | |
[pagina 143]
| |
l'avoir près de moi, en y collaborant; même sans tout comprendre, hélas!’ Wie Mallarmé wel herdacht, dat was, zoals aan de lezer reeds bekend, Frans Erens in het weekblad De Amsterdammer van 18 september 1898. In zijn ogen was Mallarmé ‘een gedachtenacrobaat van zeldzame kracht’, want ‘zijn gemoedsleven ging tot de meest subtiele hoogten.’ Meer nog dan de dood van Verlaine liet die van Mallarmé een leegte achter, want voor velen was hij een centrum geweest: ‘van hem ging eene leiding uit en men erkende in hem een opperhoofd.’ Dat Erens zich vaak in het werk van Mallarmé moet hebben verdiept,Ga naar eind71. bewezen de slotalinea's waarin hij, op voor die tijd voortreffelijke wijze, het unieke van Mallarmé's dichterschap wist te omschrijven: ‘Het rhytme der sensatie te vinden, de klanken te wiegelen, te deinen, te laten drijven door de opkomende nevels der hersenen. Nooit bang voor de botsingen met de zuivere rede; de klanken te laten klinken een-na-een zonder de alliage der nevenbegrippen. In plaats van bloot substantieven te geven, verbond hij de substantieven en andere woorden met vreemde bruggen van werkwoorden, bruggen die veelal hangen over afgronden, waarin geen licht ooit zal schijnen, zoolang de menschelijke intelligentie in het tegenwoordig stadium blijft. Het zich inhouden wanneer de afgrond roept, steeds meester over zijn stap. De weelde van den rhytmus voor onze oogen te spreiden, onze zielen te omhangen met de fluweelen mantels zijner donzige volzinnen om ons dan weer bang te maken met zijne klagenden misthoorn en ons te doen varen in zware nevels. Dat alles heeft de dichter kunnen doen en heeft hem een plaats aangewezen in de literatuur, waarop vóór hem nog niemand heeft gezeten.’ Tot dit inzicht was intussen ook J.N. van Hall gevorderd: in zijn - overigens niet door hem gesigneerde - Letterkundige Kroniek in De Gids van oktober 1898, p. 139-146, refereerde hij met instemming aan Erens' karakteristiek. Een dag of tien later, het mij ter beschikking staande knipsel draagt geen datering, werd ook in de Nieuwe Rotterdamsche Courant hulde gebracht aan de kortelings overleden dichter: voornamelijk een samenvatting van het artikel van Henri de Régnier, in de Revue de Paris van 1 oktober 1898 en van dat door André Hallays in de Débats van 7 oktober 1898. Hallays had zich moeite gegeven het artikel van de Régnier te ‘vertalen’ voor het grote publiek. Ook de intekenaren op de n.r.c. hadden behoefte aan enige popularisering van het fenomeen Mallarmé, behalve dan - zo neem ik zonder meer aan - die ene onder hen, die luisterde naar de naam Jan Hendrik Leopold.Ga naar eind72. | |
[pagina 148]
| |
|