| |
| |
| |
J.M.A. Biesheuvel Avonturen van Joachim Müller
Hoe te beginnen? Ik zit hier op mijn atelier en ik geloof dat men geen mooiere werkplaats zou kunnen hebben. Ik zit achter mijn tafel en zie aan twee kanten de beek, links en rechts door de ruit. Aan de overkant zie ik de struiken en de planten in bloei. Daar is helling. Als ik goed luister hoor ik de beek ruisen. Ja werkelijk! dit plekje is mij het liefste plekje ter wereld. Ik ben gelukkig met mijn vrouw, mijn vader woont vierhonderd meter verderop, is bezig in zijn molen. Mijn vrouw is de was aan het doen. Ze zingt er een liedje bij. Kinderen zijn er nog niet. Wel heb ik mijn hondje. Dat nu al ruim een jaar bij mij leeft. Ik heb hem ‘Beertje’ genoemd, omdat hij zo lief is en echt op een zwart beertje lijkt. Ik zou misschien iets nuttigers kunnen doen, maar ik heb er geen zin in: ik schilder nu al jaren, het doet mij plezier te merken dat ik ook de pen kan hanteren. Ik zal u niet vervelen met filosofische praatjes. Kort en bondig zal ik proberen te zijn. Laat ik voor ik begin vertellen wat de les is die het leven mij heeft geleerd: je moet niet teveel van het leven genieten om in staat te zijn ervan te genieten. Daarom heb ik mijn huis sober gehouden, de inrichting ook. Ik ben nu zeven en twintig jaar en de gedachte aan de dood heeft mij overvallen. O zeker, zonder twijfel zal God zich over mijn arme ziel willen ontfermen. Ik heb misschien veel fout gedaan in mijn leven, maar ik hoop toch op een plaatsje in de hemel, (als die er is). Als ik dood ben zullen er tweehonderd schilderijen van me over zijn. Ik zou het zo leuk vinden als ook dit geschrevene bewaard bleef. Ja waarachtig, ik ben nu zo gelukkig dat ik vaak denk: ‘Dat kan geen jaren duren, het ongeluk of de dood moet hier snel op volgen.’ Ik ben niet somber, maar ongedurig op het ogenblik. Ik vind geen rust. Mijn vrouw denkt dat ik schilder. Mijn vader werkt, iedereen werkt, alleen ik zit te luieren, ik laat mijn gedachten gaan. Mijn huis is mijn leven. Weet dan dat het
aan de beek staat. Op de eerste verdieping heb ik een kamer uit laten bouwen, dat is mijn atelier. Het is eigenlijk een groot overdekt balkon. Het staat op twee zware houten palen in de bodem van de beek. Ja, ik heb ramen en een dak. Maar voor het overige voel ik mij hier net als op een balkon. Ik maak mijn schetsen in de natuur. Hier vervolmaak ik mijn schilderijen. Wat je hier hoort is het ruisen van de beek, het ritselen van de blaadjes aan struiken en de bomen, soms hoor ik mijn vader in de verte iets hakken, je hoort de vogels zingen en dan heb je alles gehad. Zo leef ik als een monnik in stilte. Het dorp is hier een kilometer vandaan. Ik ga er wel eens op zomeravonden bier drinken samen met mijn leerling. Die leerling heb ik nu een half jaar. Hij kan wel wat van schilderen. Er zal beslist iets uit hem groeien. In zekere zin ben ik beroemd. In ieder geval zou ik wel tien leerlingen kunnen hebben, maar ik vind één genoeg. Hij komt helemaal uit Parijs. Ik heb met hem te doen. Hij moet vechten met de stilte. Hij is het lawaai van de sleperskarren gewend, het gezoem van de massa, de slagen van hamers op ijzer, het hoefgetrappel van paarden, het gelal van dronken mensen, de opera. Hier heeft hij niets van dat alles. Op het ogenblik is mijn leerling ziek: hij heeft hoofdpijn en hij moet voortdurend braken. Een dokter
| |
| |
hebben wij niet. Hij ligt op bed en op mijn aanraden krijgt hij alleen groente, fruit en wijn. Brood is te zwaar, brood verstopt. Hij ligt nu op mijn atelier bij het open venster. Af en toe hoor ik hem kreunen. Hij droomt. Ik wil hem niet wakker maken. Misschien moet hij terug naar Parijs. Ik ben maar een schilder, ik schrijf omdat ik hou van het gekras van de pen in de stilte. Dit zijn mijn overpeinzingen. Vandaag denk je dit, morgen weer iets anders. Ja, morgen zou ik misschien heel anders schrijven. Nu vooruit, laat ik beginnen met wat ik van plan was te schrijven.
Niet ver hiervandaan ben ik geboren. De molen is ongeveer vierhonderd meter van mijn huis. Daar staat ook mijn ouderlijk huis. Op mijn zesde ging ik naar school. Die ligt in het dorp Vilbach, ongeveer een halve mijl van hier stroomopwaarts. Het was fijn om naar school te gaan, ik kon nooit genoeg leren. Van nature verbaas ik me over alles wat ik zie en meemaak. Ik geloof dat het leven een waanzinnig wonder is. Of ik nu de sterren aan een onbewolkte hemel zie tijdens een verrukkelijke zomernacht of een torretje dat over de grond kruipt, het is mij allemaal een wonder. Mijn hersenen werken, mijn lever, mijn nieren, mijn hart. Ik verbaasde me over de boeken die men mij te lezen gaf. Ik las over de ijspolen, over Amerika, ik kon me niet voorstellen dat de wereld zoveel duizenden malen groter was dan alles wat ik al kon zien. Ik leerde rekenen en Duits, ik leerde tekenen. Ik heb altijd een heel goede gezondheid gehad. Altijd nam ik boeken mee van school en dan zat ik thuis, bij de watermolen te lezen. Op een keer kwam ik uit school, ik liep het marktplein op. Daar stonden wel twintig mensen om een man met een aapje. De man was tamelijk gewoon, maar mijn verbazing over het aapje was ongewoon groot. Ik keek naar het dier en zag hoe het op een mens leek. Het aapje bracht mij aan het denken: ‘Het dier hoeft alleen nog maar een ziel en een verstand te hebben,’ dacht ik, ‘en hij is aan mij gelijk.’ Toen ik even de kans kreeg liep ik op het dier toe, dat met een dunne ketting aan zijn baas vast zat, ik gaf hem een handje en zei: ‘Goedemiddag en uit welk land komt u nou?’ Het dier gaf geen antwoord. Het gaapte alleen en hield daarbij niet zijn pootje voor zijn mond. ‘Kunsten!’ riep de man, ‘komt dat zien.’ Het aapje klom in een boom, het sprong vanaf een tak in de dakgoot van een huis. En alle mensen lachten, wat mij verbaasde. Ik had het dier mee willen nemen naar huis. Daar zou ik hem het alfabet leren
en Duits, ik zou hem leren rekenen, bijvoorbeeld dat de vierkantswortel uit twee iets meer dan één komma vier is en de wortel uit vier gewoon twee. Ik zou hem sprookjes voorlezen. Ik zou mij met hem verbazen over de wonderen van het heelal. Het deed mij leed te zien dat de aap alleen maar kunstjes deed. De man trok tenslotte de aap aan de ketting naar zich toe en begon op een lier te spelen. ‘Kunst,’ zei de man, ‘het is kunst. Maar voor kunst moet worden betaald.’ Toen hield hij ons een geldbakje onder de neus en veel mensen gaven hem wat. In die tijd kreeg ik een viool van mijn vader. Ik kreeg les van de meester en binnen een jaar kon ik alle psalmen en volkswijsjes spelen. Ik heb die viool nog steeds. In Rome heb ik vaak mensen viool horen spelen. Echte violisten. Ik probeerde wat ik kon maar ik heb de techniek niet onder de knie. Hoe moest ik toen weten dat de meeste mensen maar één talent hebben en dat het de kunst is om uit te vinden wat die ene gave is. Nu weet ik dat ik kan schilderen. Tot mijn zestiende jaar heb ik op school gezeten. Op mijn vijftiende kwam er een boekhandelaar in het dorp met een kist vol boeken. Het waren meest boeken die wij op school niet hadden. Er waren boeken in het Italiaans en in het Frans, ik kende nog geen vreemde talen. Ik wist dat mijn vader trots was dat ik zo leergierig was. Daarom troonde ik de boekhandelaar mee naar huis, daar heeft hij met ons gegeten en toen mijn vader weer werkte heeft de man een dutje gedaan. Onderhand diepte ik allerhande boeken uit de kist. Ik bladerde erin, maar omdat het boeken in vreemde talen waren kon ik niets lezen. Toen de man weer wakker werd vroeg ik hem wat een jongen van mijn leeftijd zou moeten lezen. ‘Lettres
| |
| |
Persanes van Montesquieu,’ zei hij, ‘De Goddelijke Komedie van Dante, van wiskunde moet je op de hoogte zijn, Plato, Aristoteles, Vergilius en Augustinus moet je lezen.’ Mijn vader kocht veertien boeken voor me. ‘Voor dat geld moet ik drie maanden werken jongen,’ zei hij, ‘maar ik vind het fijn als je wat leren wilt.’ De onderwijzer leerde me Italiaans en zo kon ik Dante lezen. Een nieuwe wereld ging voor me open. Ik had een Frans-Duits woordenboek en met behulp daarvan kon ik Lettres Persanes lezen. Plato, Aristoteles en Augustinus waren in het Duits, dat kon ik makkelijk lezen. Ja, ik heb een heel mooie jeugd gehad. Ik probeerde gedichten te schrijven, ik speelde viool, ik ging naar school en thuis studeerde ik zoveel mogelijk. Mijn vader en moeder stonden verbaasd over mijn kennis. Maar op mijn zestiende moest ik van school. Natuurlijk had ik wel eens van het gymnasium en van de universiteit gehoord. Ik droomde ervan me verder te ontwikkelen, maar mijn vader bracht me op de hoogte van het droevige feit dat hij zulk een studie niet betalen kon. Ik herinner me nog hoe ik op mijn zestiende het leven in moest: de schooltijd was afgelopen. De hele maand juli en augustus zat ik aan de beek met mijn blote voeten. Ik had mijn boeken bij me, maar half augustus kende ik eigenlijk alles uit mijn hoofd. Ik verlangde naar meer wijsheid en wist niet waar ik die vandaan moest halen.
Zo was ik, tijdelijk, tot niets doen veroordeeld. Ik zat de hele dag bij de beek. Ik keek naar de meisjes en de torren, naar de wormen en de spreeuwen. Langzaamaan begon ik te verlangen naar een meisje. In mijn hoofd vormde zich het beeld van een prachtige, geestelijk zeer ontwikkelde en rijke vrouw. Zulke meisjes waren er niet in de buurt. Twintig augustus ben ik jarig. Ik werd zeventien. De dag van mijn verjaardag bracht ik zoals gewoonlijk door aan de beek. Nu speelde ik de hele dag viool en ik maakte veel gedichten. Er waren maar twee dingen in mijn hoofd: het vinden van de ideale vrouw en de studie. Waar moest ik studeren? Hoe moest ik aan meer boeken komen? Waar moest ik
| |
| |
mijn vrouw vinden? De meisjes uit de buurt en uit het dorp waren mij te dom en te plomp. Het was mij droevig te moede: ik wist eigenlijk niet hoe nu verder te leven. Ik kon ook geen beslissing nemen. Ik verlangde te zijn in steden als Londen, Wenen, Rome of Parijs. Maar ik had geen idee hoe ik daar moest komen en hoe ik mijn kostje zou moeten verdienen. Kennis wilde ik vergaren, zoveel vrouwen ontmoeten tot ik de ideale gevonden had. Een leeuwerik zong hoog in de lucht, de beek ruiste. ‘Water,’ dacht ik, ‘jij stroomt maar en eindelijk kom jij in een rivier en ook die rivier stroomt en stroomt en uiteindelijk komt het water in zee. En door stromingen kunnen de druppels die hier voorbijstromen over de hele wereld trekken, en dan wordt het warm en het water verdampt en vormt zich tot een wolk. En maanden kan die wolk blijven zweven en rondtrekken, over China en Amerika. Maar dan komt er een wolkbreuk en het water komt weer hier in de grond terecht. En dan kruipt het door de rotsspleten en door de grond weer naar de beek en begint alles overnieuw. De eeuwige kringloop van alles wordt in het water weerspiegeld. Maar hoe moet het nu met mij?’ Ik wilde per se niet in de molen van mijn vader werken, hoeveel ik ook van hem hield. Ja, ik hield van de molen en van mijn vader en moeder, maar hier blijven kon ik beslist niet. Ik pakte mijn viool en speelde een droevig lied. En de vogels zongen, in het struikgewas zag ik de brutale snoet van een everzwijn. Het heelal leek zo groot en alles was zo wonderbaarlijk, vele wonderen waren me al geopenbaard, maar ik dacht dat het echte toch nog komen moest. Ik dacht de vervulling van mijn leven te vinden in de grote stad. Hoe heerlijk en mooi het hier ook was, het leven leek mij hier een beetje eenzaam, dor en saai. Dat ik mij daarin heb vergist, kan ik nu pas begrijpen. Ach, ik wist niet wat ik wilde. In gedachten zag ik mij studeren in een grote zaal met boeken. Ik was al professor.
Ik gaf les aan de studenten en uitgeput kwam ik om acht uur 's avonds thuis en gebruikte met vrouw en kinderen het avondmaal. En 's avonds op mijn
| |
| |
studeerkamer ging ik zitten schrijven, om twaalf uur zou ik met mijn prachtige lieve vrouw in bed kruipen. Zelfs in de slaapkamer stond een grote boekenkast en buiten hoorde ik de wielen van de koetsjes over de keien ratelen. Ijzer op steen. Dat alles, dacht ik, zou nooit werkelijkheid worden, het was maar een dagdroom. ‘Op een gegeven moment is vader dood en dan werk ik alleen in de molen. Het leven zal aan mij voorbijvlieden als het water van de beek. Nooit zal ik de plaatsen kennen waar het water komt en mijn kennis zal op hetzelfde punt blijven staan,’ peinsde ik. En allerlei droevige gedachten kwamen bij me op, zozeer zat ik in de put dat ik in een smartelijk en bitter wenen uitbarstte. Op dat ogenblik kwam mijn vader eraan. ‘Wat doe jij daar toch jongen?’ vroeg hij, ‘waarom zit je te huilen?’ ‘Ik huil omdat er voor mij geen toekomst is,’ zei ik. ‘Maar die is er voor de drommel wel,’ antwoordde hij met een lach. Hij kwam naast me staan op de grote steen in de beek en aaide me door mijn haar. ‘Natuurlijk is er een toekomst voor jou,’ ging hij door, ‘jij komt bij mij in de molen werken en als ik sterf is de molen van jou’. ‘Nee, vader,’ zei ik, ‘dat in vredesnaam niet, o nee, dat niet.’ ‘Maar waarom niet?’ vroeg hij kwaad en een beetje verbaasd. ‘Er is meer in de wereld dan alleen deze watermolen vader,’ zei ik. ‘Nou goed!’ riep hij, ‘maar denk niet dat ik jou blijf onderhouden. Je kunt tien Thaler van me krijgen en dan trek je maar de wijde wereld in. En als je er genoeg van hebt dan kom je bij mij terug, dan ben je wel wijzer en kom je vanzelf in de molen werken. Jongelui denken zo vaak dat het geluk aan de andere kant van de horizon ligt, maar daarin vergissen ze zich; in werkelijkheid is het geluk altijd hier! Maar als je wilt gaan dan moet je het niet laten.’
Ik viel hem om de hals en snikte: ‘Vadertje, vadertje, ik heb zo'n vreemd gevoel van binnen.’ ‘Ik kan je niet helpen jongen,’ zei hij, ‘wij mensen moeten allemaal ons eigen leven leiden. En het valt me moeilijk om jou raad te geven omdat je een verstandige jongen bent en al zoveel weet. De meester heb je vaak verbaasd doen staan. Jij hebt een groot verstand. Misschien is het eigenlijk het beste dat je maar vertrekt, hoewel ik je met pijn laat gaan.’ Ik hield op met snikken en volgde hem naar huis. Daar gaf hij me het geld. ‘Het is genoeg om er tien dagen van in leven te blijven,’ zei hij, ‘twintig dagen misschien als je alleen met brood en water genoegen neemt, maar daarna zul je toch moeten werken.’ Ik ging naar mijn kamertje en nam afscheid van mijn lieve, lang vertrouwde bed. De boeken kon ik niet meenemen. Ik ging uit het raam van mijn kamertje hangen en keek naar het mooie uitzicht. Toen deed ik wat kleren, een bijbeltje - alle boeken kon ik immers niet meenemen - een brood, een stuk koude kip en het geld in een bundel die ik aan een stok over mijn schouder hing. Ik ging naar de huiskamer en nam afscheid van mijn moeder. Ach, hoe weinig besefte ik toen dat het de laatste keer was dat ik haar zag. Als ik dat geweten had zou ik beslist gebleven zijn en had mijn leven een heel andere wending genomen misschien! ‘Jongen,’ zei mijn moeder, ‘de Heer zij met je. Bid iedere dag voor het slapen gaan en voer geen kwaad in het schild. Treed iedereen die je tegenkomt met een eerlijk en open hart tegemoet en je zult zelf ook gelukkig worden. En vergeet je moedertje niet. Je zult haar toch wel eenmaal in de maand schrijven?’ ‘Maar natuurlijk,’ lachte ik, ‘het ga je goed, hartelijk dank voor alles wat je voor me hebt gedaan.’ Ik kuste haar. Mijn vader was stil en somber. Ik schudde hem de hand en hij zei: ‘Nou vooruit dan maar als het
niet anders kan. Ik weet niet wat er gaat gebeuren jongen, maar hoe diep je ook zakt, je bent hier altijd weer welkom. Leef naar Gods woord echter, in soberheid en vriendelijkheid. Werk hard en zet je ouders niet te schande.’ ‘Dat beloof ik!’ riep ik vrolijk. Ik gaf mijn vader ook de hand en kuste hem op beide wangen. Met zijn drieën liepen we het erf op. ‘Nu zijn wij kinderloos,’ snikte mijn moeder, maar ik liet me niet ontmoedigen. Met ferme stap ging ik op pad. Ik volgde het kleine paadje dat naar het dorp Vilbach leidde en dat ik al zo vaak had gelopen. Bij een kromming van het weggetje draaide ik
| |
| |
me om, dit was het laatste punt waarvandaan ik mijn ouders nog kon zien. Ik keek en zwaaide. Ze zwaaiden terug van het erf. Wat waren ze al klein geworden! Even nog had ik de neiging om terug te rennen, mijn vader het geld weer te geven en tegen moeder te zeggen dat het maar een grapje was. Toen slikte ik echter, vatte moed, zwaaide nog een keer en liep door... Nu was ik dan geheel op mijzelf aangewezen, alleen, de hele wereld was voor mij! Ik wist niet goed waarheen ik moest gaan. Daaromtrent had ik ook geen vaste plannen. Warschau, Moskou, Berlijn, Wenen, Londen, Rome, Madrid... het was mij allemaal om het even. Ik besloot de beek stroomafwaarts te volgen zo ver ik kon. Ik wist dat ik op die manier wel ruim tachtig mijl kon lopen voor ik bij de Donau was. En de Donau voerde weer naar Wenen. Maar nog steeds wist ik niet waarheen ik wilde. Halverwege de molen en Vilbach, hoorde ik getimmer. Ik ging even van het paadje af en kwam in de timmermanswerkplaats van Matthias Matterhorn. Ik zag zijn zoon Joseph met wie ik in de klas had gezeten. Hij werkte bij zijn vader en was bezig een kribbe in elkaar te zetten. Zijn vader was bezig met het schaven van de spaken van een wiel. ‘Goeiendag Joachim,’ zei Joseph, opkijkend van zijn werk en zich het zweet van zijn hoofd wissend, ‘en waar ga jij wel heen?’ vroeg hij. ‘Ik trek de wereld in,’ zei ik niet zonder trots. ‘En wat ga je dan doen?’ vroeg hij. ‘Ik weet dat nog niet,’ zei ik, ‘het kan van alles zijn.’ ‘Maar wat wil je dan?’ vroeg hij. ‘Studeren,’ zei ik, ‘en ook een goede vrouw zoeken, maar voorlopig is alles goed. Mijn reisdoel is weg van hier.’ ‘Zo heb jij geen zekerheid,’ zei hij. Ik haalde mijn schouders op. Ik was het nooit zozeer met Joseph eens geweest. Ik legde mijn bundeltje voor hem neer, maakte het open en haalde de koude kip eruit.
‘Wil je ook een stukje?’ vroeg ik. ‘Nou, dat sla ik niet af,’ zei hij gulzig en samen aten we het stuk kip. Het smaakte ons heel goed. ‘Nu heb je geen kip meer,’ zei Joseph toen we alles op hadden. ‘Dan hoef ik ook geen kip meer te sjouwen,’ merkte ik op. Het was twee uur in de middag. ‘Laten we even naar de herberg gaan,’ zei Joseph, ‘dan drinken we nog een glas bier op je afscheid en ik betaal.’ Hij vroeg zijn vader of hij even wegmocht. Die vond dat wel goed. En zo trokken we samen het dorp in. Buiten het dorp kwamen we nog twee schoolkameraadjes tegen en in het dorp nog drie. Ze gingen allemaal met ons mee. ‘Ga jij vertrekken Joachim?’ vroegen ze, ‘trek jij zomaar als een bedelaar de wijde wereld in?’ ‘Niet als een bedelaar,’ zei ik, ‘hier en daar vind ik wel werk, ik ben niet bang om mijn handen vuil te maken, alleen wil ik per se niet in de molen van mijn vader werken, ik wil weten wat er in de wereld zoal te doen is. Als ik ooit terug kom, en dat zal toch wel gebeuren, ben ik een geleerd man en heb ik een prachtige en geestelijk hoog ontwikkelde vrouw aan mijn zijde.’ ‘Daar zullen we op drinken,’ zeiden ze. Met zijn zevenen trokken we de herberg binnen. We dronken ieder een liter bier en toen ging ik op tafel staan. Ik haalde mijn viool en mijn strijkstok uit mijn achterzak en begon de inleiding tot het bekende zwerverslied van Derek Georg von der Vatt te spelen en toen het eigenlijke lied begon vielen al mijn kameraden in:
Wij zijn de woordeloos vervoerden
van wind die dronken maakt als wijn
wij zijn de radeloos ontroerden
van nachten die vol sterren zijn
en op de hellingen der aarde
bezetenen van maan en zon
gaan wij als ongetemde paarden
Het was wonderlijk te horen met hoeveel overgave mijn oude makkers het lied zongen. Ze deden het alsof ze zelf gingen zwerven. In ieder geval bleek, nu ze wat op hadden dat ze jaloers op me waren. We dronken nog een paar glazen en toen zei ik dat ik nu echt op moest stappen wilde ik voor het donker nog een bepaalde plek bereikt hebben. Ik wilde die dag in ieder geval ongeveer vijf en twintig mijl lopen zodat
| |
| |
ik in het stadje Wahrtorn nog voor de nacht zou aankomen. Ik was nooit in Wahrtorn geweest en vroeg me af wat me daar te wachten stond. ‘Ik ga nu weg jongens,’ zei ik. ‘Wanneer kom je terug?’ vroegen ze. ‘Dat weet ik nog niet,’ zei ik, ‘het zou me niet verbazen als ik pas over tien of twintig jaar terugkom.’ Daar bleek ik toen gelijk in het hebben. Gisteren is mijn vriend Peter Gotthelf bij me geweest en die haalde de gebeurtenis aan. ‘Wij lachten toen,’ zei hij, ‘wij dachten dat je met een paar dagen terug zou zijn, maar hoe langer je uitbleef hoe meer wij ons verbaasden. En toen men ons berichtte dat je een groot en beroemd schilder was geworden konden wij onze verbazing niet op. ”Hij had het altijd hoog in de bol,” zeiden wij, “maar dat hij het echt ver zou schoppen hadden we toch niet verwacht. Hoe zou er immers iets goeds komen uit Vilbach?” Weg van hier willen we allemaal, de moeilijkheid zit hem echter in het uitvoeren van de idealen.’ Nu goed, ik zei dat ik wegging. Nu pas zagen mijn oude schoolkameraden dat het me ernst was. ‘Nog een lied,’ vroegen ze, ‘niemand kan hier zo mooi spelen als jij.’ En weer klom ik op de tafel. Ik hoefde niet lang na te denken over wat ik spelen zou en begon met de inleiding tot een gezang. Ik geloof dat ik nooit zo mooi gespeeld heb, in ieder geval stonden bij mijzelf de tranen in de ogen. En toen ik aan de eigenlijke melodie toekwam, mijn voorspel had wel tien minuten geduurd, ik legde er al mijn verdriet over het afscheid in, vielen mijn kameraden in, ook de kastelein, zijn vrouw, drie boeren en een schrijnwerker zongen mee, het was net of ze allemaal een afscheidslied voor me zongen:
Wat de toekomst brengen moge
mij geleidt des Heeren hand,
moedig sla ik dus de oogen
Leer nnj volgen zonder vragen,
Vader, wat Gij doet is goed,
leer mij slechts het heden dragen
Heer, ik wil uw liefde loven,
al begrijpt mijn ziel u niet
zalig hij die durft geloven
ook wanneer het oog niet ziet
schijnen mij uw wegen duister
zie, ik vraag u niet: waarom?
Eenmaal zie ik al uw luister,
Laat mij niet mijn lot beslissen
zo ik mocht, ik durfde niet
Ach, hoe zou ik mij vergissen,
als Gij mij de keuze liet!
Wil mij als een kind behand'len,
dat alleen de weg niet vindt,
neem mijn hand in uwe handen
en geleid mij als een kind.
Nu, dit was wel een heel wonderlijk gekozen afscheidslied: als je het zo hoorde kon ik eigenlijk net zo goed onmiddellijk weer naar huis gaan. Maar ja, dacht ik, men moet dit alles overdrachtelijk opvatten. De weg is hier de levensweg. Wat het beslissen betreft gaat het alleen over de vraag: wel of niet aan de hand van God. ‘Als ik overal zo lang blijf toeven en treuzelen kom ik nergens,’ dacht ik. Ferm stak ik mijn viool weer in mijn zak en begon afscheid van iedereen te nemen. Tien minuten later liep ik langs de kerk op het marktplein, ik zwaaide zolang ik kon en toen was ik dan eindelijk op pad. Ik liep de hele dag voort. In het dorpje Spitzbühel, een paar uur verderop, rustte ik een tijd op een bank. Ik had pijn in mijn voeten. Er kwamen kinderen om me heen staan en die vroegen waarheen ik ging. Ik zei dat ik het nog niet wist. Toen ze mijn viool zagen vroegen ze of ik wat wilde spelen en ik begon een dansje te spelen. De kinderen begonnen om me heen te springen en te dansen. Het was een leuk gezicht. Ik deed mijn uiterste best om grappige variaties te verzinnen, ten slotte dansten er wel twintig kinderen op het marktplein. De burgemeester van het dorp, een vriendelijke oude heer, kwam kijken, ging zitten en keek glimlachend toe. Toen ik was uitgespeeld gaf hij me een zilverstuk en wenste me het allerbeste. Ik vroeg hoever het nog lopen was naar
| |
| |
Wahrtorn en het bleek dat ik daar voorlopig nog niet was. Een kwartier later liep ik weer over het paadje langs de beek. Mijn voeten deden me pijn en ik trok mijn schoenen uit. Ik begon over het mos en het gras te lopen. Dat was weldadig aan mijn voeten. En als ze echt pijn begonnen te doen liet ik ze even in het water van de beek bungelen. Ik liep maar en liep, veel mensen kwam ik niet tegen. Hier en daar was een watermolen die er net zo uitzag als die van mijn vader en ieder ogenblik meende ik hem zingend en fluitend te kunnen zien opdoemen, bezig met het zagen van hout of het malen van graan. Ik weet niet hoe lang ik gelopen heb. Het begon donker te worden. Ik kwam een man tegen en vroeg hem hoe laat het was. Het bleek al negen uur te zijn en naar Wahrtorn was het nog uren lopen. ‘Maar hier in de buurt, een halve kilometer verderop langs de beek woont een oude uurwerkmaker en bij hem kun je wel slapen, dat is werkelijk de vriendelijkste man die ik ken,’ zei hij. Ik bedankte hem voor de raad en sjokte verder. Vijf of zes minuten later zag ik het liefste huisje dat ik ooit heb gezien. Het was een klein houten huisje in het groen. De deur en de vensters stonden open. Voor het huisje zat een grijsaard op een kleine houten stoel. Hij floot maar een beetje voor zich heen en had mij pas laat in de gaten omdat hij bijziend was. Toen hij me eindelijk zag, merkte hij op: ‘Kijk eens aan, nog een late gast, dat is leuk, zoveel mensen komen hier niet langs.’ We raakten aan de praat en hij vertelde me dat hij zijn hele leven in Wahrtorn had gewoond als uurwerkmaker. Hij had geld overgespaard en toen hij vijf en vijftig was, was hij hier komen wonen. ‘Ik leef geen drie jaar meer,’ zei de oude, ‘ik voel het aan mijn lichaam.’ Vaak hebben die oude mensen gelijk. Ik heb eens gemerkt dat iemand inderdaad op zijn verjaardag stierf, terwijl hij dat al maanden van tevoren had aangekondigd. Hij vroeg mij
van alles uit en tenslotte wilde hij weten of ik al gegeten had. Ik zei van nee en hij haalde een tafeltje naar buiten. Daaroverheen kwam een grote witte servet en toen pakte hij wijn en brood en boter en een pastei uit het huisje. Ik schaam me dat ik toen zo heb zitten schranzen. Het oudje zat maar te glimlachen en zei steeds: ‘Toe maar, het kan niet op, het lijkt wel een uitgehongerde, het lijkt wel of je in drie dagen niet gegeten hebt.’ Tenslotte had ik zo zitten smullen dat hij zei: ‘Nu heb ik haast niets meer voor het ontbijt morgen en jij bent er ook nog.’ Ik gaf hem het zilverstuk dat ik van de burgemeester had gekregen en eerst wilde hij het niet aannemen. Eindelijk borg hij het in zijn zak. Het was nu tien uur en het was nog verrukkelijk weer buiten. De oude zag mijn viool en haalde de zijne. ‘Zullen we nog wat spelen?’ vroeg hij. En samen speelden we zeker een uur, alleen bij het licht van een kaars die voor het huisje op tafel stond. Eindelijk werd de oude moe en ik vroeg: ‘Wat waren toch die lichtjes in gindse struiken?’ De oude man glimlachte en zei: ‘Dat waren vast en zeker de vosjes, die houden zoveel van muziek. Zich echt laten zien durven ze niet, alleen hartje winter, als ze zich komen warmen, dan kan je ze gewoon een handje geven.’ Toen begonnen we ons allebei in de beek te wassen. Ik waste ook mijn sokken en mijn ondergoed en hing het buiten te drogen. De oude maakte mijn bedje klaar en na hem vriendelijk goenacht te hebben gewenst viel ik in een heerlijke slaap. Maar 's morgens om vijf uur was ik al weer wakker, de zon scheen in mijn ogen en buiten hoorde ik de leeuwerik. Daarom zong ik:
Ein kleines Haus, von Nussgesträuch umgrenzt
wodurch das Fensterchen die Morgensonne glänzt
und mich vom Schlaf das Lied der Lercbe weckt
ein kleiner Tisch den mir die Liebe deckt
ein kleines Feld das keinen Zehnten gibt
ein alter treuer Nachbar der mich liebt
ein reiner Himmel, ein unverdorb'nes Blut
und zu der Arbeit froher Mut,
das schöne Glück, Freund neidest du es mir?
| |
| |
Hätt ich's nur erst! Ich teilf es gern mit dir!
De oude werd wakker van mijn gezang en sprak: ‘Dat heb jij mooi gezongen, waar heb je dat liedje vandaan? Ik ken het niet eens.’ Er was nu alleen nog maar droog brood en melk, maar we lieten ons het ontbijt goed smaken. Tot ons geluk vonden we in het kippenhok nog drie eitjes en zo konden we een smakelijke omelet bakken. Na het ontbijt speelden we nog wat en toen nam ik afscheid van de oude.
Die dag bereikte ik inderdaad Wahrtorn waar ik met vioolspelen mijn brood verdiende. Hier laat mijn geheugen me enigszins in de steek. Ik weet dat ik dagen later bij een machtige stroom aankwam en het doorsidderde mij: ‘De Donau, de machtige rivier die door zoveel landen stroomt.’ Met een pont stak ik de rivier over en ik kwam op een heirbaan. Nu wist ik niet waarheen ik moest lopen, naar het Oosten of het Westen? Ik besloot de beslissing aan het lot over te laten. Ik deed mijn ogen dicht en draaide snel een paar maal om mijn eigen as. Toen deed ik mijn ogen weer open en begon te lopen in de richting waarin ik toevallig keek. Ik liep naar het Oosten! Er waren hier veel wandelaars, dat wil zeggen, om het kwartier kwam je wel iemand tegen. Een officier reed mij in snelle draf op zijn paard voorbij. Ik was nu pas echt in het vrije veld, ik nam mijn viool en speelde en zong onder het lopen:
Wie God zijn gunsten wil betonen
die zendt hij ver de wereld in,
naar bergen, bossen, velden, stromen:
Zijn wonderen, vol diepe zin.
Al hokken bij de haard de tragen
Vol zorgen om het dagelijkse brood,
Zij zullen nooit den dag zien dagen,
Hun hart verkwikt geen morgenrood.
Als beekjes van de bergen springen
de leeuwerik jubelend opwaarts zweeft
zou dan ook ik niet vrolijk zingen
zolang mijn borst nog adem heeft?
Ik laat de goede God maar zorgen
Die beek en leeuwerik behoedt,
Houdt alles in zijn hand geborgen:
Hij maakt mijn leven ook wel goed!
Toen ik omkeek zag ik vlak achter mij een fraaie koets, getrokken door vier vurige paarden die tegen hun zin stapvoets liepen. Omdat ik zo vol was geweest van de muziek had ik de koets nog niet in de gaten gehad. Twee voorname dames en twee heren hingen uit de raampjes van de portieren. ‘Zo lieve knaap!’ riep een van de dames, ‘jij kunt anders ook mooi zingen. Waar ga ja eigenlijk naar toe?’ ‘Naar Wenen mevrouw,’ antwoordde ik op goed geluk. ‘Nu dat komt al heel goed uit,’ zei de dame, ‘daarheen zijn wij juist op weg, spring maar achter op de koets dan kom je er vanzelf en hoef je niet te lopen.’ Ik sprong achterop en vond een plaats op een grappig klein stoeltje. Ik moest nu mijn muts vasthouden, zo snel streek de wind erlangs. De paarden renden eenvoudig weg! Bossen, velden, beken en bergen zag ik aan me voorbijtrekken en dat alles in razende vaart. Nog nooit had ik me zo snel bewogen. Het was mij zo vrolijk te moede dat mijn viool piepte in mijn zak! Na twee uur goed mijn ogen de kost te hebben gegeven was ik zo moe dat ik in slaap viel. Toen ik mijn ogen opende, bevond ik mij op het plein voor een slot. Een lange lindenlaan voerde naar de grote weg en tussen het struikgewas door zag ik in de verte de torens van Wenen schemeren. Slaperig kwam ik van de koets. Ik wist niet wat ik moest doen. Aanvankelijk besloot ik om maar verder te lopen, maar toen schoot het me te binnen dat ik best het slot binnen zou kunnen lopen. Ik voegde de daad bij het woord en beklom de marmeren trap die afgezet was met leuke beeldjes. Ik opende de grote voordeur en stond in een grote hal. Het was hier een drukte van belang. Er liepen linnenmeisjes met manden aan de arm, er liep keukenpersoneel, er waren slotbediendes.
| |
| |
Een van die laatste kerels kwam op me af. Het was een grote man met van woede fonkelende ogen en een haakneus. Hij droeg een blauw gewaad, en een goudachtig vest en lakschoenen met een zilveren gesp. Hij greep me bij de schouder en vroeg: ‘Hoe waag je het om hier zomaar binnen te stappen, jij rare boerenkinkel?’ Ik vertelde hoe ik vertrokken was van de molen, hoe ik met de koets was meegereden en onderweg in slaap was gevallen. ‘Je bent een nietsnut,’ zei de man, ‘en bovendien zijn de kleren die jij draagt geen kleren voor deze omgeving. Je hebt hier niets te zoeken, maak dat je zo snel mogelijk wegkomt voor de gravin je ziet.’ De gravin kwam juist uit een van haar vertrekken de trap afdalen en liep statig de hal in. Daar zag ze mij in handen van de kamenier. ‘Dat is me toch zo'n aardige jongen,’ zei ze, ‘Johan, kun jij niet een of ander baantje voor hem bedenken? Ik vind het wel leuk om hem hier te houden.’ ‘Zoals u wenst gravin,’ zei Johan en nam mij mee naar een prachtig klein kamertje. Hij vroeg wat ik zoal zou kunnen en ik vertelde van mijn kennis die ik van rekenen, logica, filosofie, en van de franse en italiaanse taal had opgedaan. Johan, die zijn wenkbrauwen fronste en mij klaarblijkelijk niet geloofde werd iets toeschietelijker toen hij me enkele niet al te moeilijke rekensommen had laten maken. Toen riep hij een andere man en die onderwierp mij aan een soort examen dat ik glansrijk doorstond. Als ik zei dat ik wat van Dante wist vroeg hij me van alles over Dante, als ik zei dat ik de bekentenissen van Augustinus kende vroeg hij me over Augustinus. Hij liet me mijn hele leven vertellen. Tenslotte zei hij: ‘Ik zie dat je een viool bij je draagt, zou je eens een stukje willen spelen?’ Ik speelde voor hem en hij vond de muziek erg mooi. ‘Je hebt geluk,’ zei hij tenslotte, ‘ik geloof dat we je hier wel aan een kleine
betrekking kunnen helpen.’ Het bleek dat men het idee had dat ik heel goed de belasting en cijnsboeken van het hele graafschap bij zou kunnen houden. De volgende dag zou ik beginnen in een torenkamer van het slot. Ik voelde mij bepaald trots: nu had ik het in zo korte tijd al ver geschopt! Johan kwam terug en bracht mij naar de kleedkamer. Daar kreeg ik mooie lakschoentjes, prachtige pofbroeken, vesten, lakense jasjes en een groene overjas. Ik kreeg ondergoed in overvloed, drie zijden hemden en tenslotte twee pijpen en flink wat tabak. ‘Je moet alles zelf wassen,’ zei Johan, ‘dat doe je maar in de vijver, wij wensen dat je met schone kleren hier rondloopt.’ Vervolgens werd ik naar het tolhuisje gebracht, dat was voortaan helemaal voor mij. Ik probeerde het bed, en de tafel en de stoel. Ik opende alle kasten en zag tot mijn verbazing heel wat boeken die ik nog niet kende. Ik begon me te verkleden en bekeek mezelf in de spiegel. Ik zag eruit als een deftig heerschap, nooit had ik gedacht dat ik nog eens zulke mooie kleren zou dragen. In de avonden ging ik voor mijn huisje zitten en keek naar het gedoe bij het slot. ‘Ik hoor nu bij het slot,’ dacht ik, ‘nog maar net van de beek gekomen waar ik dacht om te komen van verveling, ben ik nu in Wenen en hoor bij het slot.’ Ik stak een pijpje op en genoot van de goede tabak. Zo zat ik ongeveer anderhalf uur. Ik keek naar wat er voorbijkwam op de weg. Het tolvragen was afgeschaft, ik hoefde niemand lastig te vallen. Ik keek naar het gedoe op het plein voor het slot en was dolgelukkig. Ongeveer een half uur voor de zon onderging kwam een meisje van het slot mij een dampende schaal met eten brengen. Ik dekte mijn tafeltje en zette de schaal op tafel. Omdat het eten nog flink heet was begon ik het meisje uit te vragen over de gang van zaken in het kasteel. Van haar kwam ik heel wat te weten. Maar na een kwartiertje ging ze weg en begon ik te eten.
Nooit had ik zulke verfijnde aardappelen gegeten, zulke smakelijke groente en zulk sappig vlees. In een kast vond ik een fles met wijn en maakte die open. Nu had ik toch werkelijk alles wat mijn hartje begeerde. Na het eten waste ik de vaat af. Ik bekeek mezelf nog eens goed in mijn nieuwe uitdossing in de spiegel en toen begon ik een brief naar huis te schrijven. Ik beschreef mijn ouders alles, precies zoals het me overkomen was en tegen twaalven was ik be- | |
| |
hoorlijk moe. Ik kleedde me uit en ging in bed liggen, niet dan na mijn avondgebed te hebben gedaan. Ik lag verrukkelijk tussen de lakens en viel binnen vijf minuten in slaap. De volgende dag was ik al om zes uur wakker. Ik kleedde me snel aan en maakte een wandeling in de tuin van het slot. Dauwdruppels hingen als glinsterende druppels kwik aan de grashalmpjes en aan de bloembladen. Er waren cypressen, palmbomen in potten, eiken, beuken, linden, allerlei bloemen, prachtige gazons. Er waren drie vijvers. De eerste vijver was werkelijk erg groot, zeker honderd meter in doorsnee. Hier kwam de tuinman blijkbaar nooit en ik noemde die ook de ‘wilde’ vijver omdat hij zo natuurlijk was. De andere, keurig onderhouden vijvers, hadden heel helder water en zaten vol met vis. Werkelijk uren zou men in het park kunnen wandelen en overal was het even mooi. Het is niet te geloven zo mooi als het is als de zon nog maar net is opgegaan en er geen andere mensen door het park wandelen. De bloemen ontwaakten en de vogels zongen hun lied. De vissen zwommen zo stil en statig vlak onder het wateroppervlak. De bomen ruisten heel licht en mijn voeten werden nat van het vochtige gras. Hier was het slot en in de verte zag ik Wenen en overal lag men nog te slapen. Ja, er gaat niets boven een ochtendwandeling. Een uurtje wandelde ik zo en toen ging ik nog even voor mijn huisje liggen. Tegen achten kwam het meisje van het slot weer om mij mijn ontbijt te brengen: vers brood, gele licht gezouten boter,
morellenjam en een glas melk. Een half uur later werd ik gehaald voor mijn werk. De heer die Johan heette bracht me naar de torenkamer en toonde mij de belastingboeken en alle losse bescheiden. Binnen een half uur had ik door wat er gedaan moest worden. Er was wel een jaar achterstallig werk, dus voorlopig hoefde ik niet met lege handen te zitten. Tussen de middag had ik twee uur vrij en die mocht ik inrichten zoals ik het zelf goed vond. Zo had ik voor het eerst van mijn leven een baan, ik werkte, cijferde en rekende de hele dag. Ik schreef brieven naar boeren, naar de keizerlijke griffie, naar het belastingkantoor en maakte grote rekensommen.
Toen ik het werk een maand had gedaan kwam eens, om half elf in de morgen, de jonge gravin bij mij in de torenkamer op bezoek. Ze droeg een prachtig toilet en was erg vriendelijk. Ze wilde weten wat ik nu eigenlijk uitvoerde de hele dag. Ik toonde haar mijn werk. Een kwartier later kwam er een heer van de belastingdienst uitWenen en die maakte mij zijn complimenten: ik had het werk niet beter kunnen doen. Ik was trots dat mijn rekenwerk en mijn brieven zo goed beoordeeld werden, maar diep in mijn hart knaagde er toch iets: moest ik nu mijn hele leven dit werk blijven doen? Dat zou toch geen voldoening geven. Met de gang van zaken op het slot had ik weinig te maken. Soms wandelde ik een hele dag over de landerijen en praatte dan met wel twintig boeren over belastingkwesties. De boeren behandelden mij als een heer, ze waren bang van me. En inderdaad was ik belangrijk, zeker, dat moest ik bekennen. Maar was ik nu om dit soort van bestaan te gaan leiden van de molen van mijn vader weggelopen? Ik kende maar weinig mensen in het slot. Alles bij elkaar hoorden een paar dienstmeisjes, Johan en de tuinman tot mijn kennissenkring. Verder kende ik beslist niemand. Om een wonderlijke reden was het mij verboden om naar Wenen te wandelen op zondag als ik een vrije dag had. Zo kwam het vaak voor dat ik 's avonds in of vóór mijn tolhuisjes zat en niets omhanden had. Dan zag ik de koetsen voorrijden op het plein en heren en dames het slot binnengaan. Dan begon er een feest. Ja waarachtig, ik kon mij niet voorstellen hoe het op die feesten toeging. Op warme zomeravonden stonden de vensters van de grote zaal in het slot open en hoorde ik de klanken van violen en een fagot, van trommels en van fluiten. Daar werd muziek gespeeld zoals ik het nog nooit had gehoord. Ik zag de paren in dans wervelen bij het licht van honderden kaarsen, ik hoorde vaag het gebabbel en gelach. En oh dommerik die ik was... ik was verliefd! En wel op de jonge gravin,
de dame die mij genood had om achter
| |
| |
op de koets te springen toen ik nog maar vier dagen van huis was. De hele dag droomde ik van haar. Ik bedacht hoe het moest zijn om met haar in mijn armen rond te lopen. Ja, ik vroeg mij af of ik zelf graaf zou kunnen worden als ik ooit met haar trouwde. Ik was belastingdeskundige en werkte in mijn eenzame torenkamer overdag. Af en toe een praatje met een dienstmeisje of een boer en daar was alles mee gedaan. De jonge gravin was nu precies de vrouw waar ik mijn hele leven al van had gedroomd. Mooi en ontwikkeld. Maar hoe moest ik haar bereiken? Ik wist in welke kamer ze sliep en op een dag trok ik de stoute schoenen aan. Ik stond om vier uur 's morgens op en kleedde mij zo mooi mogelijk aan. Toen sloop ik door de tuin naar het slot, ik verborg mij in het struikgewas onder haar raam en begon in de ochtendstilte te zingen:
Letse flehen meine Lieder, durch die Nacht
in den stillen Hain hernieder, Liebchen komm
Flüsternd schlanke Wipfel rauschen in des
des Verraters feindlich lauschen, fürchte,
Hörst die Nachtigallen schlagen? Ach, sie
mit der Töne süssen Klagen flehen sie für
Sie verstehn des Busens Sehnen, kennen
rühren mit den Silbertönen, jedes weiche
Lass auch dir die Brust bewegen, Liebchen
Bebend harr ich dir entgegen, komm be-
Het venster boven mij ging open en de jonge gravin, Catherina heette ze, stond naar beneden te kijken. Ze kon mij niet ontdekken, maar ik zag haar wel. Ik had expres mijn viool niet meegenomen zodat ik me niet te licht zou verraden.
Hoe liefelijk zag ze eruit in haar dunne nachtgewaad. Haar lange bruine lokken die anders opgestoken waren vielen nu in golven over haar blanke schouders. Haar lieve ogen keken in het rond, maar ze kon mij niet ontwaren en ik durfde niet uit het bosje te treden. Plots begreep ik dat ik te ver was gegaan. Nu gingen er ook andere vensters open en men riep: ‘Wie zingt daar liefdesliederen in de nacht? Wat is dat voor malligheid!’ Twee ramen verder dan de plaats waar Catherina stond ging een raam open en daar werd het gelaat zichtbaar van de oude graaf. ‘Dat is de stem van Joachim Müller!’ riep hij, ‘kom tevoorschijn man en maak je niet langer belachelijk, anders stuur ik iemand naar buiten om je terug te brengen naar het tolhuis.’ Beschaamd trad ik uit het struikgewas, ik stond nu op het gazon en in de eerste zonnestralen kon iedereen me zien. ‘Belachelijk,’ riep men, ‘wat een onzin, een molenaarszoon die een gravin in zijn lied met Liebchen en du aanspreekt.’ Ik keek omhoog en zag haar weer. De tranen stonden in mijn ogen nu ik belachelijk werd gemaakt. ‘Sukkel,’ zei men, ‘boerenkinkel blijf bij je stiel, stel je niet aan.’ Maar Catherina knipoogde naar mij en gebaarde dat ik zo snel mogelijk weg moest gaan. De vensters werden weer gesloten en als een belachelijk, een overbodig mens zette ik mijn schreden weer naar het tolhuis. Nu begon er inderdaad een nachtegaal te zingen en ik had hem toe willen roepen: ‘Pas op, dat vindt de familie niet leuk dat jij zingt, ze liggen allemaal nog te slapen, bovendien ben jij maar een eenvoudige vogel die niets in de melk te brokkelen heeft.’ Ik zweeg en de vogel zong door.
Ik ging weer naar mijn huisje en dook in mijn nog warme bed. Ik was diep teleurgesteld. Maar hoe moest ik het nu aanleggen om met een mooie en ontwikkelde dame in contact te komen? Wat voor een soort vrouw zou ik ooit trouwen? En wat voor een leven leidde ik nu eigenlijk? Was het leven op het slot de droom die altijd in mijn onderbewustzijn had geschitterd? Tegen zevenen stond ik op en schreef een enigszins droevige brief naar huis. Met tegenzin
| |
| |
begon ik die dag aan mijn werk. Ik zag Johan nog even en vertelde hem dat ik zo graag eens een keer, als er een feest was, in de grote zaal van het slot zou willen zijn. Was dat nu op geen enkele manier te bereiken? ‘Daar is misschien wel wat op te vinden,’ zei hij en gaf mij een knipoog, ‘jij wilt natuurlijk de mooie dames zien.’ Ik zweeg en de volgende dag kwam hij naar me toe. ‘Vanavond is er een feest,’ zei hij, ‘zou je het leuk vinden om dan als lakei op te treden?’ Ik antwoordde dat ik dat een enig en leuk voorstel vond. Om vier uur in de middag kwam hij me de kleren brengen en ik paste ze aan. De mouwen van de lange jas moesten iets uitgenomen worden en de broekspijpen moesten juist wat korter. Het hemd paste me uitstekend. Johan legde me uit wat een lakei zoal te doen kan krijgen. Een paar uur later begon het grote feest van mijn leven: ik sjouwde met volle glazen wijn, zocht tasjes van de dames, liet koetsen af en aan rijden, bracht boodschappen van de heren over naar het muziekgezelschap. In de zaal vol kroonluchters, vol mahonie en flonkerend kristal, -er was een groot staand engels horloge, een lange tafel vol etenswaar, het was een diner dansant, soms nam ook ik een hapje zalm of kaviaar -, rook het naar de beste parfums, ik zag fraaie boezems rijzen en dalen, ik hoorde voorname gesprekken, ik zag vijf heren in een hoekje onder het portret van de keizer over politiek praten, tegen tienen klonken er buiten twee trompetten en toen kwam de keizer zelf binnenstappen. De keizerin was ziek, die kon er niet bij zijn. Nooit heb ik mensen zo deftig zien buigen. Het viel mij op dat de keizer heel anders boog dan de anderen. Ik zag dat alles uit mijn ooghoeken want ook ik stond gebogen. Ik wist dat ik hier de laagste in rang was, dus bleef ik gebogen staan. De jonge gravin, Catherina, die me na een halve minuut zo zag staan, schoot zachtjes in de lach en gaf mij een gestoofde vis. ‘Breng
die nog even naar de keuken,’ zei ze, ‘de vis is niet gaar genoeg.’ En reeds rende ik met het zilveren blad weg. De keizer danste en at. Iedereen danste en at. Het was een lust voor het oog. Ik hoorde de mensen voornamelijk in het frans praten en vroeg aan Johan wat dat te betekenen had. ‘Alle deftige mensen spreken frans,’ zei hij. Op een gegeven moment kwam de keizer naar me toe, ik schrok geweldig, ik was bang door de mand te vallen ‘Alors,’ zei hij, ‘j'ai compris que vous êtes le nouveau laquais ici?’ In mijn beste frans ant-woordde ik hem dat ik een invaller was. Ik vroeg hem of ik hem even mocht aanraken, het was goed en met mijn rechterhand beroerde ik even zijn gouden epauletten op het witte uniform. ‘Vous êtes un gars trés divertissant,’ zei hij, ‘quel est votr'emploi particulier?’ Ik zei hem dat ik de belastingzaken op het slot regelde. ‘U rilt over uw hele lichaam,’ zei hij. ‘Ontroering speelt me parten keizerlijke hoogheid,’ zei ik. ‘Ook een keizer slaapt en heeft zijn dromen,’ zei hij raadselachtig en toen begon hij weer te dansen. Ik liep naar het open raam, ik hoorde de muziek, ik hoorde het gesnater van de aanwezigen. Ik ging aan het raam staan en zag, rechts van een reusachtige kastanjeboom, een volle maan staan. Ik had het wel uit willen roepen: ‘Ik heb met de keizer gepraat!’ Toen bedacht ik dat, op zijn beurt, de maan weer nooit met de keizer had gepraat en ook nooit met mij zou praten. Toch was ik trots. Ik hoorde zulke mooie melodieën, ik zag zulke wonderlijke mensen dat het mij vreemd te moede werd, ja, mijn gemoed liep vol. Ik ging even op het balkon staan om mijn ogen af te vegen. Op het balkon stond juist een dame haar ondergoed in het gerede te brengen. Ik stamelde mijn pardon. ‘Heeft u mijn enkels gezien?’ vroeg ze. ‘Nee mevrouw,’
stamelde ik naar waarheid. ‘Dan is het goed,’ glimlachte ze, ‘iedereen weet dat ik nooit aanstoot heb willen geven. Wilt u misschien die twee knoopjes op mijn rug, ja precies tussen mijn schouderbladen even vastmaken?’ Ik deed het tegen mijn zin. Ik was nu zo overmoedig dat ik alle knoopjes wel had willen openritsen en de dame in mijn armen nemen. Ze vroeg of ik een stukje koude kip voor haar wilde halen. Daarna boog ze zich, leunend op de balkonrand naar me over, zodat ik een prachtig gezicht had op haar boezem in de laag uitge- | |
| |
sneden robe, en ze vroeg: ‘Klopt het dat u hiel de belastingzaken doet? Hebt u de rekeningen van Baronesse de Goncourt de Raspail al bekeken? Dat ben ik namelijk...’ Ze begon te fluisteren. ‘Ik kan dit jaar namelijk niet betalen, kan daar geen regeling voor worden gemaakt?’ Ik wist niet dat ik zo belangrijk was. En voor ik het wist zat ik op een stoeltje, een ijzeren stoeltje, in de hoek van het balkon, met haar op schoot van alles te bekonkelen. Iemand, een heer, kwam uit het geroezemoes van de zaal het balkon op. Hij rookte een sigaar, maar hij keek vorsend om zich heen of hij iemand zocht. Toen hij ons in het hoekje zag, mompelde hij: ‘Excusez moi, s'il vous plait, j'ai rien vu.’ Hij snelde weer naar binnen. De baronesse op mijn schoot begon te lachen en giechelde: ‘C'est mon mari, quelle personne maladive.’ Toen riep mij vanuit de zaal de jonge gravin Catherina. Ik zette de baronesse weer recht en liep de zaal in. Gelukkig was mijn broek niet gekreukt. De gravin vroeg mij of ik nu koffie wilde inschen-ken. Ze noemde mij de namen van de personen die ik extra sterke koffie moest geven omdat ze ‘légèrement trop bu’ hadden. Na de koffie bracht ik verschillende personen hun jas. Sommige dames geleidde ik naar de koets. Langzaamaan werd het stiller op het slot en tegen tweeën kon ik naar bed gaan. Ik hoefde de
volgende dag pas om tien uur te beginnen. Ach! wat ging ik toen vrolijk naar bed en toen ik er eenmaal inlag,
lag ik te trappelen van pret, met mijn vuisten sloeg ik op de dekens: ‘Wat een avond!’ Jammer was het nu alleen dat ik niet een van de dames in mijn bed had. Misschien zou ik nog iets belangrijker moeten worden, maar in ieder geval had ik in mijn ‘beekjaren’ nooit gedacht zoiets nog eens mee te zullen maken. Twee weken later was ik sigarenaanbieder tijdens een feest. De keizer was er dit keer niet en daardoor voelde ik me al iets zekerder van mijn zaak. Deftig liep ik langzaam door de zaal. Ik had een zilveren blad en daar stond een doos Hollandse sigaren op. Op het dienblad stond ook een brandende kaars. Af en toe riepen heren mij. Dan drentelde ik naar ze toe en boog me naar hen over. En terwijl ik het volgende gesprek hoorde: ‘Maar wat moeten we dan doen?’ ‘Ja verdraaid, ik zou zeggen dat we die Turken in elkaar moeten slaan.’ ‘Maar wat zal de Paus daar van zeggen?’ ‘De Paus heeft zelf boter op zijn hoofd, laat die maar in zijn sop gaarkoken, zolang wij ons aan plan drie houden hoeven de bisschoppen hier niet weg, maar dat gedonder in de Zwarte Zee moet afgelopen zijn.’ ‘Tiens, fumons un cigare,’ liet ik mij gedwee mijn sigaren afpakken en hield de heren als vuurtje mijn kaars voor. Dit keer hadden de dames niet in de gaten dat ik eigenlijk de man van de belastingen was: ik droeg ook zo'n mal kostuum. Toch was ik die avond heel tevreden want ik had weer een hoop wijsheid opgedaan. Er was iets vreemds aan de hand. Misschien was Johan mijn affaire met baronesse de Goncourt ter ore gekomen. In ieder geval kreeg ik steeds minder belangrijke karweitjes tijdens de feesten op te knappen. De derde keer hoefde ik alleen maar in de vestiaire te staan en de jassen in ontvangst te nemen, nummertjes te geven en de jassen weer aan de eigenaars terug te bezorgen. Nee, dit keer was het feest op het slot voor mij helemaal niet leuk. En nu droeg ik zo'n mal pak dat ik me
gewoonweg voor mezelf schaamde. Het was een zwarte frak met bijpassende linnen schoenen. Ik zat tussen de kleren van de heren en de dames. Ik kon nu alleen maar de heerlijke geuren opsnuiven die uit die kledingstukken op kwam stijgen. Heel in de verte hoorde ik het geroezemoes en het gerumoer, ik hoorde de fraaie klanken van het strijkje. Ik bepeinsde: ‘Dit keer had je net zo goed in het tolhuisje kunnen blijven. Als ik in het tuintje voor het huisje ga zitten, 's avonds, zie ik nog veel meer, ik hoor meer, ik heb dan een beter overzicht op het feest.’
De volgende dag begon ik met een droevig hart weer aan mijn werk. Het idee dat ik mijn hele leven lang me bezig zou moeten houden in deze torenkamer waarvan ik onderhand ieder stofje en iedere plank kende, zinde mij in het geheel niet. ‘Over een paar maanden moet de toestand veranderd zijn, anders loop ik hier weg,’ dacht
| |
| |
ik, ‘deze vier kale muren, ja zelfs het prachtige uitzicht, dat in wezen toch elke dag precies eender is, zullen me op de duur nog volslagen mesjogge maken.’ Ik verdiende drie zilverstukken per maand. En omdat ik de kost, kleding en inwoning vrij had, omdat ik nooit gelegenheid had om naar Wenen te gaan, om de stad in te gaan om mijn geld eens op te maken, had ik onderdehand al aardig wat gespaard. Tussen de middag was ik in mijn huisje en schreef een brief naar huis. Ik deed er aangetekend een zakje met vijftien zilverstukken bij. Die zouden ze thuis goed kunnen gebruiken. Mijn vader zou zien dat ik het nog ver geschopt had! In mijn brief hield ik me een beetje op de vlakte. Hij was niet erg droevig gesteld, maar ook niet vrolijk. Voor mezelf hield ik nog meer dan genoeg geld over. Na het schrijven ging ik voor mijn huisje zitten toen een vreemd gezang mijn oren bereikte. Het gezang kwam blijkbaar van een man met een zeer luide stem want ik zag niets. Pas minuten later kwam hij tevoorschijn. Het was een man van ongeveer veertig jaar, een vrolijk tiep en hij droeg een kist aan banden op zijn rug. Alsvolgt was ongeveer zijn gezang:
Ik ben een koopman onder de sterren
ik kom van ongelooflijk verre
deze jas kan helemaal dicht en helemaal open,
nu ja, wie wil hem eigenlijk kopen?
Ik koop oude mutsen, schoenen, vellen
ik heb met mijn kinderen te stellen
Wie mij helpt, die helpe de goede God,
de duivel hale hem die met me spot
ik zing maar wat er in me opkomt
tralalie, tralala, pompom en dromt...
Die laatste zin was niet zo goed te verstaan. Hij kreeg me in de gaten en kwam voor me staan. Hij legde de kist van zijn schouders voor me in het gras en keek me ernstig aan. Ik moest lachen om zijn geweldig lange neus in het rode gezonde gezicht, om zijn hoge schouders en zijn tenen die uit zijn schoenen staken. Hij vertelde mij dat hij in lappen en kleren deed. Hij liet me prachtige epauletten zien, fluwelen lappen, schoenzolen, vesten, pruiken, het bleek dat hij ook kleermaker was. Een wonderlijk idee rijpte bij me. Ik vroeg hem of hij mij als prins kon kleden. Hij vertelde dat hem dat niet al te moeilijk zou vallen. Ik zei hem dat ik eruit wilde zien als de prins van Patagonië. ‘Ik weet werkelijk niet hoe die man eruit ziet,’ zei hij. ‘Ik ook niet,’ antwoordde ik, ‘maar dat geeft immers niets? Men weet het hier op het slot waarschijnlijk ook niet. Als het maar een opvallend kostuum is met puntschoenen. Wat zou dat ongeveer kosten?’ De man dacht aan vijf zilverstukken genoeg te hebben. Nu, dat had ik nog wel. Ik nodigde de man in mijn huisje uit en daar begon hij me de maat te nemen. Hij vroeg me van alles uit hoe ik de kleding ongeveer in mijn gedachten had. Onderdehand pakte hij zijn hele kist uit en keek nadenkend en rekenend naar de lappen stof en de stukken leer, naar de verschillende epauletten. ‘Het zal wel gaan,’ zei hij en hij begon me de maat te nemen. Dat duurde ongeveer een half uur. Het meisje uit het slot zag ik aankomen met het middageten. Vlug verstopte ik de kleermaker in een van mijn kasten. Toen het meisje weer weg was, aten we samen van het maal. Hij ging op tafel zitten en zette zich aan het werk. Ik ging weer naar de torenkamer om mij aan mijn belastingzaken te wijden. Hij bleef ongeveer drie dagen bij me, maar toen had ik ook een pracht van een uitdossing! Ik kleedde mezelf met de prinsenkleren en keek in de spiegel: het was een ongelofelijke verandering. Ik was er haast
zeker van dat niemand me meer herkennen zou. Ik droeg een vest van goudstof met glazen knopen, maar die knopen leken net geweldige edelstenen. Ik had prachtige puntschoentjes en een nauwe witte broek, er hing zelfs een sabeltje langs mijn dij. Ik droeg een lichtblauw jasje met veel onderscheidingen. De kleermaker had ook een prachtige zwarte pruik voor mij. Lang vallende lokken. Het was niet te geloven wat er allemaal uit de kist kwam. Toen ik alles op en aan had zei de kleermaker: ‘Maar nu is de vermomming nog niet klaar. Ik zal u leren hoe u door de
| |
| |
wenkbrauwen bij te tekenen en een snorretje na te maken uzelf in een geheel ander persoon kunt veranderen.’ Hij deed het bij me voor en het resultaat was gewoonweg verbluffend. ‘Zo, nu nog een zilveren pince nez,’ zei hij tenslotte, - die kist van hem leek een doos van Pandora -, ‘en dan bent u helemaal het mannetje.’ Ongeveer een minuut keek de kleermaker, die vast en zeker een jood was, me sprakeloos aan, hij wreef zich daarbij in zijn handen van plezier. Ikzelf stond te dansen van pret. Een zo groot resultaat zou ik nooit van zijn inspanningen hebben verwacht. ‘U bent me anders een echte vermommingskunstenaar!’ riep ik uit, ‘ik kan me geen betere kleermaker dan juist u voorstellen. Hoe komt het toch dat u zo langs 's Heeren wegen zwerft? In Warschau, bij de heren, in Londen, aan het pauselijk slot, ja overal zou u schatten kunnen verdienen.’ ‘Misschien,’ lachte hij, ‘maar in Polen wordt er op het ogenblik jacht gemaakt op beren, homosexuele dameskappers en joden in het algemeen, voor Londen zou ik nooit een paspoort krijgen omdat de vreemdelingenpolitie denkt dat ik een spion ben en de Paus is tegen joden omdat wij uw Christus vermoord zouden hebben. En zo kun je wel aan de gang blijven. Ik kom oorspronkelijk uit Petersburg en mijn naam is Portnoj. Dat betekent in het Russisch kleermaker. De vader van mijn overgrootvader was al kleermaker.’ ‘Maar waarom bent u gaan zwerven?’ vroeg ik. ‘Ze wilden me gevangen nemen,’ zei hij, ‘ik wist niet wat ik misdaan had, maar ik wist wel wat me te wachten stond en toen heb ik voor de zekerheid maar de vlucht genomen. Bovendien ben ik een echte wandelende jood. In de winter woon ik een paar maanden in Holland, daar heb ik mijn vrouw en mijn kinderen en mijn huisje.’ Ik vertelde hem van mijn eigen zwerversbestaan en hij lachte me uit. ‘U bent alleen maar verhuisd
meneer,’ zei hij, ‘zwerven ziet er anders uit, dat moet je als het ware in je aderen hebben.’ Hij nam mijn geld aan en verdween zingend in de nacht. ‘Een gelukkig man,’ dacht ik, ‘ik lijk toch eigenlijk helemaal niet op hem. Ik dacht te gaan zwerven en nu ben ik al langer dan een jaar op dezelfde plek.’ Ik stond in mijn prinsenkledij, met mijn pruik op, malle wenkbrauwen, een snorretje en een zilveren bril op mijn neus en ik voelde me volkomen belachelijk. Toch kon ik niet besluiten om hier weg te gaan. De jonge gravin had me helemaal in haar ban en om haar moest ik wel op het slot blijven. Het was mijn eerste verliefdheid van mijn leven en hoe hevig was die! Ik trok de kleren weer uit en stapte in mijn eigen plunje. Ik waste mijn gezicht en maakte een lange avondwandeling door de tuin. Het was nu stil in het slot. De volgende dag ging ik weer aan mijn werk. Ik kon niet nalaten in die tredmolen voort te hobbelen omdat ieder ogenblik de jonge gravin aan me verschijnen kon. Ik zag haar echter maar een hoogst enkele keer...
Drie weken later was er weer een feest en wat ik verwacht had kwam uit: Johan had me dit keer helemaal niet meer tewerk gesteld als hulpje. Hij was mijn verzoek eenvoudigweg vergeten. Ik meende nu mijn kans te moeten grijpen. Tegen tienen die avond waren alle gasten, naar mijn mening, binnen. Het hele plein voor het slot stond vol met koetsen. Ik hoorde het opgewonden geroezemoes van pratende en lachende mensen, ik hoorde muziek en zag kaarsen flakkeren. Hier en daar stond een venster op een kier open, het begon kouder te worden, het was al eind oktober. ‘Nu of nooit,’ dacht ik en ging mij verkleden. Alles bij elkaar was ik een half uur bezig. Maar toen zag ik er ook precies uit zoals de kleermaker mij verzonnen had als prins. Ik durfde nauwelijks meer in de spiegel te kijken. Het was alsof ik een vreemde voor mezelf was geworden. Ik stopte een paar zilverstukken in mijn zak en kwam mijn huisje uit. Vlak bij mij in de buurt stond een prachtige koets met geelgeverfde wielen en een kroontje op het dak. Ik sloop ernaartoe. Ik deed alles zo voorzichtig en onopvallend mogelijk. Als Johan me nu immers zag was mijn kans reeds verkeken. In het duister naderde ik de koetsier die op zijn bok in slaap gevallen was. ‘Psst, psst,’ fluisterde ik, maar zo was hij niet wakker te krijgen. Toen trok ik hem aan zijn
| |
| |
mouw. Hij schrok wakker en ik stelde hem op de hoogte van mijn plannetje: hij moest me in zijn koets tot voor het slot rijden, stilstaan en dan ‘Hier is de prins van Patagonië!’ roepen.
Aanvankelijk maakte hij veel bezwaren. En moest hij me ook weer op komen halen? Dat zou toch werkelijk al te zot zijn? En als zijn baas er eens achter kwam, de prins van Hohenzollern? ‘Je hoeft mij alleen maar te brengen,’ zei ik, ‘ophalen is niet nodig. En de prins hangt toch niet de hele avond uit het raam om te zien of zijn koets toevallig voor komt rijden? Doe het nou maar en je kunt er drie zilverstukken mee verdienen.’ Hij liet zich niet gemakkelijk vermurwen maar tenslotte hapte hij toe. Ik gaf hem het geld en stapte in de koets. Nu werd ik weer door vier paarden getrokken! Het voertuig hobbelde langzaam over de keien van de binnenplaats, mijn deurtje bleef precies voor het bordes stilstaan. Ik hoorde de koetsier roepen ‘Hier is de prins van Patagonië!’ Ik voelde nog even aan mijn pruik en aan mijn brilletje. (Ik moest lachen: een jonge prins zoals wij die gewoonlijk in onze voorstelling hebben met een bril lijkt op een oude geleerde met een tol.) De lakei die aan de deur stond hoorde ik luidkeels de woorden van de koetsier vertalen: ‘Le prince de Patagonie est arrivé!’ Ik stapte snel uit en de eerste met wie ik in de hal kennismaakte was de prins van Hohenzollern. Tot mijn geluk zag hij niet hoe de koetsier zich als een haas uit de voeten maakte met de koets en de paarden. Mijn opzet was geslaagd: weliswaar wist men niet precies waar Patagonië lag, maar ik was met een koets aangekomen en ik droeg buitenissige, doch, buiten kijf, prinselijke kleren. Weldra had ik twintig personen van hoge komaf om me heen. De oude graaf stapte op me toe en heette me hartelijk welkom in ‘zijn eenvoudige behuizing.’ Ik liet me naar de grote zaal leiden. De keizer was er dit keer niet en ik kreeg een ontvangst hem waardig. Ik werd voorgesteld aan de jonge gravin. Mijn hart bonsde tweemaal zo snel als gewoonlijk, nooit heb ik me zo opgewonden gevoeld. Zou zij me niet herkennen? En vond
ze me mooi en aardig? Ik ging naast haar op een bank zitten en al weldra waren we in een hoogst interessant gesprek verwikkeld. Ik probeerde in mijn deftigste frans te spreken en moest uitleggen waar Patagonië nu eigenlijk lag en of het een groot rijk was. ‘Welzeker,’ zei ik, ‘het is een ongelofelijk groot rijk, het strekt zich over duizenden kilometers uit van Peru in Zuid Amerika tot aan Kaap Hoorn vanwaar je ongeveer de Zuidpool kunt zien. Na Kaap Hoorn komt er geen land meer. Misschien is de afstand Warschau-Kamtsjatka nog groter, maar veel zal het elkaar niet ontlopen,’ zei ik trots als iemand die aan tafel de verschillende stukken gebraden vlees op de borden bekijkt, ‘ik geloof dat het wel het langste land ter wereld is. Ik geeft toe, het is niet zo verschrikkelijk breed. Hier en daar is de breedte driehonderd kilometer, op sommige punten maar vijftig. Ik ben eens op een schoener de hele kust van mijn land langsgezeild. Weet u dat ik er weken over heb gedaan? Ik ben ook op de Galapagos eilanden geweest. Dat zijn de mooiste eilanden die men zich kan voorstellen, ze liggen boven mijn land in de Stille Oceaan. Je hebt daar voornamelijk vetplanten, kleine bloemetjes en gruis, rotsen en kale vlakten. Maar er zijn ook wonderlijk mooie bomen. Daar komt de leguaan nog voor, dat is net een Dinosaurus in het klein (un petit Dynosaure), dan heb je er allerlei schildpadden, grote en kleine, er zijn pinguins en pelikanen, er zijn dolfijnen en zeehonden, er zijn Jan van Genten, grote zeevogels. Een enkele keer wordt er wel eens albatros gezien. Nu ja, allerlei dieren, ook bijzondere meesjes, koolvinken en andere kleine vogeltjes die je anders nergens ziet, kom je daar tegen. In mijn land is het meestal warm. 's Winters valt er warme regen. Er zijn bij ons veel Indianen. Het is onvoorstelbaar zoals die mensen leven. Ze bouwen hutten van stokken en huiden. Ze eten zeewier en wassen zich maar eenmaal in de maand. De vrouwen plassen
staande en de mannen zittende. In de medicijnen en de toverij zijn ze ver gevorderd. Ik heb gezien hoe bij twee mannen met een zeer scherp zwaard de hoofden van de romp werden
| |
| |
gescheiden, snel werden de hoofden verwisseld en weer op de nekken gezet. Met een mengsel van speeksel, slijm en natte modder werden de wonden dichtgesmeerd en de mannen leefden. “Ik was jij,” (moi j'etais toi), hoorde ik een van de patiënten tegen de ander zeggen. De een was rijk, die had honderd paarden en lelijke flaporen, de ander was arm en had prachtige kinderoortjes. Voor de som van twintig zilverlingen hadden ze hoofden en ideeën uitgewisseld (echangés des têtes en des idées). Er is bij ons een put en daar kun je met koets en al inspringen. Dan val je door het middelste van de aarde en komt in Boedapest op het plein voor het paleis weer aan de grond. Dat heb ik zelf gedaan. Onderweg hoorde ik de kreten van de gekwelde zielen, ik zag ergens een bord: “Hier begint de hel” (derrière ce panonceau se trouve l'enfer), “behalve voor doorgaande reizigers” (sauf pour les voyageurs directes). Eens op een zondag ben ik met vier paarden en een koets in het gat gesprongen. Onderweg heb ik twee pasteien gegeten en drie flessen rode wijn gedronken, mijn paarden vielen in slaap en knorden en onderdehand vielen we maar. Ik dacht wel eens: “Komt er nu nooit een eind aan dat vallen?” Nu kunnen de Indianen bij ons heel lang touw maken. Heel dun en ongelofelijk lang touw. Ik heb daarvoor een klos ontworpen en een meter. Ik maakte het touw vast aan een stokje in Santiago vlak bij het gat, tijdens het vallen liep het touw een hele slag over het achterwiel. Bij iedere omwenteling van het achterwiel registreerde mijn meter een tik. Zo ben ik erachter gekomen dat de doorsnee van de aarde van Santiago tot hier twaalfduizend kilometer is. Maar nu ben ik hier en welaan, ik moet zeggen dat de inrichting van een paleis of een slot hier niet veel verschilt van de inrichting van een dergelijk gebouw bij ons. Het is toch juist dat ik hier bij de keizer van Oostenrijk ben?’
De oude graaf kwam voor me staan en zei: ‘Je ne suis que le comte de Tetzenbacher, l'empereur lui-même est logé á Vienne, Monsieur le Prince,’ (ik ben de graaf van Tetzenbacher maar, de keizer zelf woont in Wenen meneer de prins). ‘Maakt ook niets uit,’ zei ik, ‘het is hier ook best uit te houden.’ ‘Bent u al getrouwd?’ vroeg de jonge gravin fluisterend aan mijn oor. ‘Welnee,’ grapte ik, ‘maak je maar geen zorgen hoor.’ ‘Wilt u niet een dansje met mij maken?’ vroeg Catherina. ‘Welzeker!’ riep ik, ‘maar dan ook een goede dans. We dansen op de muziek van een Patagonische mars! Ik haalde mijn viool uit mijn zak en speelde een hele malle wijs voor, het was werkelijk de meest wonderlijke muziek die ik maar kon verzinnen. De dirigent, die zelf componist was kwam naar me toe gerend en zei: ‘Ik zal deze melodie voor orkest bewerken, geeft u mij een half uurtje.’ Met inkt en pen, met tientallen lege muziekbladen rende hij naar een klein kamertje, achter ons. Hij legde zijn pruik af en mompelde: ‘Nu even componeren.’ Ik zei tegen Catherina, die dicht tegen me aan zat, - ik kneep even in haar arm en begreep wel waarom ik zo verliefd op haar was, haar vlees was net zo hard als een net niet rijpe maar ook niet meer onrijpe banaan, en er zat dons op als van een perzik! ‘Laten we de componist even gezelschap houden, dan kan ik aanwijzingen geven als hij een foutje maakt.’ We trokken ons terug uit de zaal waar tientallen ogen naar ons keken en gingen achter de componist op een canapee zitten. Ik bemoeide me helemaal niet met de componist. Ik dacht: ‘Laat die oude maar krassen.’ Ik vroeg Catherina: ‘Wie is die man met dat norse hoofd toch eigenlijk?’ ‘Dat is Ludwig van Beethoven,’ zei ze. ‘De naam doet er ook niet toe,’ dacht ik, ‘als de
mars maar goed wordt.’ De componist leek niets meer in de gaten te hebben. Hij kraste als een razende. ‘Hier een fagot-solotje, daar de klarinet en dan vallen hier de tweede violen in,’ hoorde ik hem mompelen. ‘Sapperloot!’ riep hij af en toe, ‘donder en bliksem, voor de donder nog aan toe, het adagio is als variatie niet liefelijk genoeg,’ en dan wierp hij weer zes of tien bladzijden weg. Hij werkte als een krankzinnige en scheen ons werkelijk niet in de gaten te hebben. Alle bladen die mislukten balde hij tot een prop en die wierp hij met een nonchalant gebaar over zijn schouder in onze richting. Zo kwamen
| |
| |
Catherina en ik onder een berg van papier te zitten, het leek wel of we door een lawine bedolven werden. De oude graaf stond in de zaal door een kier van de gordijnen te loeren, (om te zien of de componist ons niet lastig viel? om mij te controleren?), maar op een gegeven moment kon de graaf Tetzenbacher mij echt niet meer zien en ik legde mijn handen op de zwoegende borsten van mijn Catherina. Ik kuste haar hartstochtelijk en zij gaf mede! Het was heerlijk zo onder het papier, net een oud kinderspelletje. Ik durf hier niet te vertellen wat ik allemaal aan voeten, benen, armen betastte, ja zelfs de navel wist ik bloot te leggen en ik drukte er een vurige kus op. Alles hier te beschrijven, dat zou me te intiem worden, het was in ieder geval de eerste keer. De droom van mijn leven was uitgekomen! Spelen en ravotten met een ontwikkelde en knappe vrouw, iemand van hoge komaf die ook haar weetje wist. Ja, ze was niet dom, want terwijl ik haar oudrose oorlelletje beknabbelde vroeg ik ineens: ‘En wat is de vierkantswortel uit twee?’ ‘Dat is iets meer dan één komma vier,’ fluisterde ze, ‘want veertien maal veertien is honderd en zes en negentig.’ Het moet voor de componist een vreemd gezicht zijn geweest, gesteld dat hij even om had gekeken. Een van binnenuit bewegende berg van proppen wit papier! Jammer genoeg duurde mijn vreugde maar een half uur. Men heeft er geen voorstelling van welk een zalige verrukkingen er door mijn lijf gloeiden toen ik daar, in het schemerduister met mijn Catherina lag. ‘Klaar!’ riep plotseling de componist, ‘ik ben met mijn stuk klaargekomen, er hoeft geen tittel of jota meer aan veranderd te worden, het is goed zo.’ Hij rende terug naar de zaal en gaf het orkest zijn raadgevingen. Wij uit de berg papier en we traden de zaal in. Toen de componist ons zag riep hij: ‘Ik heb voor zijne doorluchtigheid de Marche Patagonienne geschreven, het is
een gewone vierkwartsmaat dus makkelijk om op te dansen.’ De muziek begon en nu nam ik de jonge gravin in het openbaar in mijn armen. Allemachtig wat had Beethoven zijn best gedaan! Hoe mooi had hij het door mij aangegeven thema in de verschillende delen van zijn mars verwerkt. ‘Die dirigent is bepaald geen kleine jongen,’ dacht ik, ‘hij kan prachtig muziek schrijven en dat in zo korte tijd, terwijl hij nog zoveel beschreven vellen weggooit!’ De mars duurde ongeveer twintig minuten en de muziek was zo mooi dat sommige mensen zelfs vergaten dat ze aan het dansen waren. Ik keek naar de boezem van de jonge gravin, wat een sneeuwwitte borsten. Er hing een gouden kruisje aan een kettinkje. Ach, hoe gaarne was ik óók op die van ontroering dalende en rijzende, die golvende heuvels..., hoe gaarne was ik op die donzig zachte hals gestorven. Ik schrok: ‘Dat is de zonde tegen de heilige geest,’ ging het door me heen. Tot mijn verbazing werd ik niet tegen de grond gebliksemd. ‘Die Christus sterft de heerlijkste doden,’ dacht ik en er gebeurde niets. Van haar voeten zag ik alleen af en toe de punt van een satijnen muiltje. En wat een heerlijke luchten hingen er om haar heen! ‘Kon dat maar eeuwig doorgaan,’ dacht ik, maar helaas! de droom en de dans waren afgelopen. Catherina en ik liepen naar de componist en dirigent om hem te bedanken. Hij keek ons gloedvol aan met zijn van genie blikkerende ogen, hij glimlachte en zei: ‘Het was mij een genoegen, het was een kleinigheid. Per slot heeft u me het thema gegeven, doorluchtigheid.’ Ik bracht de jonge gravin weer naar haar oude plek terug en zij begon weer van alles te vragen over Patagonië. Hoe het paleis van mijn vader eruitzag en of ik koning of keizer van Patagonië zou worden, ooit. ‘Ik zal over vier jaar de koning zijn,’ zei ik plechtig, ‘maar eerst moet ik nog een geschikte vrouw gevonden
hebben.’ ‘O ja?’ straalde ze. Ik pakte haar rechterhand en nam die in mijn handen. Wat een teer en doorschijnend handje. Ze keek me aan met haar lieve ogen en schudde haar haar. De stervende Christus op haar borst leek te glimlachen toen ik zei: ‘Wees ervan overtuigd dat u al een heel eind in de richting komt, comtesse, zullen we even naar het balkon gaan?’ Wij schreden door de zaal en gingen op het balkon staan. Het regende en de maan was niet
| |
| |
te zien. ‘Ik word hier nat, uwe doorluchtigheid,’ zei ze, ‘het is ook koud, het loopt al tegen november, ik ga weer naar binnen voor ik kou vat.’ ‘Goed,’ zei ik, ‘ik kom er meteen aan, even mijn veters vastmaken.’ Dat was maar een voorwendsel van mij, want ik was nog niet alleen op het balkon of ik sprong in één keer de tuin in. De afstand was vier meter en ik was blij niets gebroken te hebben. Tussen de koetsen en de paarden door rende ik naar het tolhuisje. ‘Snel verkleden voor het te laat is,’ dacht ik, ‘je moet een grap nooit te ver doordrijven en als ze erachter komen dat ik het maar ben geweest die de boel eens meende te moeten beduvelen, dan zal ik zwaar gestraft worden.’ Zo snel mogelijk verstopte ik de prinselijke kleren en trok mijn gewone plunje aan. Toen rende ik naar de ‘wilde’ vijver om mijn gezicht te wassen. Snel rende ik weer naar mijn huis en keek of er niets meer van de schoenen, van de pruik, van de bril en de kleren was te bekennen. In de spiegel zag ik dat er geen spoor meer te vinden was van snor en bijgeschilderde wenkbrauwen. Ik liep het plein op en daar was het nu een drukte van belang. Vele gasten liepen zonder overjas in de regen. Zelfs de jonge gravin zag ik met haar lieve voet juist in een diepe plas trappen en haar lange rok besmeuren. Catherina wendde zich tot mij: ‘Zeg Joachim, heb jij misschien de prins van Patagonië gezien?’ ‘Ik weet immers niet hoe hij eruit ziet,’ zei ik, ‘maar vijf minuten geleden kwam er in razende vaart een koets getrokken door vier paarden voorbij mijn huisje en op de koets was een gouden kroon aangebracht.’ ‘Naast de weg moet het gat zijn!’ hoorde ik iemand roepen, ‘schiet op, om twaalf uur sluit het zich! Laten we nu daar eens inspringen om te zien hoever het naar Peking is.’ ‘Parbleu,’
stamelde de gravin, ‘maar dan heb jij de prins gezien. Kun je mij dat gat in de grond tonen!’ We liepen naar de plek. Er was helemaal niets te bekennen. ‘Er is hier helemaal geen gat in de grond,’ zei de gravin treurig, ‘maar kijk eens, daar staat een stokje en er zit een touwtje aan dat in de grond verdwijnt.’ Tot mijn verbazing zag ik het ook. Wie kon dat daar nu hebben neergezet? Ze liet zich een schaartje aanreiken en knipte het touwtje bij de grond af. Toen trok ze het stokje uit de grond. ‘Mijn kinderen zullen in ieder geval een zweepje van hem hebben, zodat ze hun tol kunnen laten dansen,’ zei ze verontwaardigd, ‘wat een malle figuur om zomaar te gaan meten en te verdwijnen, en wij kunnen niet naar Peking gaan, de afstand is veel te groot. Voor hem is het maar twee uur reizen of vallen, maar wij zouden maanden onderweg zijn.’ Ik lachte: daar had ik me even het hele gezelschap mooi te grazen gehad!...
Helaas deed de gelegenheid zich geen tweede keer meer voor. Hoe ik er ook naar verlangde, ik zou niet meer de jonge gravin kunnen kussen. De volgende dag ging ik weer naar mijn torenkamer. Ik zon op allerlei middelen om weer een kunstje uit te kunnen halen. Johan had het nog met mij over het merkwaardige geval van de komst van de prins van Patagonië. En wat hij er allemaal niet bij verzon! Ik moest af en toe sterk de neiging onderdrukken om uit te roepen: ‘Stop, stop, nu gaat u te ver, dat is in werkelijkheid helemaal niet gebeurd!’ In ieder geval kon ik nooit terugkomen als prins. Men zou mij het hemd van het lijf vragen en ik zou ongetwijfeld door de mand vallen. Ik deed mijn werk met een zeker gevoel van tegenzin, maar ik probeerde het toch iedereen naar de zin te maken, hoewel ik voelde dat ik niet voor dit soort werk in de wieg was gelegd: ik kon er mijn ziel niet in leggen. De daarop volgende maanden waren er geen feesten op het slot. De winter was koud en guur en ook in mijn hart sneeuwde het als het ware. De jonge gravin kwam me niet meer opzoeken, maar hele nachten lag ik aan haar te denken. Soms kon ik in het slot een glimp van haar ontwaren en zoals mijn hart dan opsprong van vreugde! Ik kan me herinneren dat alle vijvers stijf bevroren waren en toen ineens, in februari trad de dooi in. Op een zondag ging ik naar de ‘wilde’ vijver en ging zitten in een tamelijk grote roeiboot die daar gemeerd lag. Ik verveelde mij en dacht na over de eigenlijke zin van mijn leven, toen ik plots een heel
| |
| |
gezelschap in de nog natte, kale tuin hoorde. Ik zag zes heren en dames en onder hen ontwaarde ik ook de jonge gravin. Ze liepen op de roeiboot af en zagen mij er in zitten met een verbaasd gezicht. ‘Nu dat komt al heel mooi uit,’ zei Catherina, ‘nu kun jij ons meteen roeien.’ Ze wendde zich tot een deftig heerschap en zei: ‘De hele dag op het slot is ook niets gedaan.’ Ze stapten allemaal in en ik maakte de boot los en begon voorzichtig te roeien. Men was warm gekleed. Het was eigenlijk helemaal geen weer om lang stil te zitten. Mijn viool had ik toevallig bij me en op een gegeven moment zei Catherina tegen mij: ‘Zeg jij kunt toch zo leuk spelen en zingen, dat moet je nu nog maar eens voor ons doen.’ Ik peinsde diep wat voor lied ik nu in vredesnaam zou moeten zingen. Het liefste zou ik een liefdeslied hebben gezongen en daarbij af en toe de jonge gravin schalks een knipoog hebben gegeven. Goed, dat was malligheid. Ik besloot me op de vlakte te houden en terwijl de heren de roeispanen grepen, pakte ik mijn viool en stemde hem. Toen begon ik alsvolgt te spelen en te zingen:
Durch Feld und Wald zu schweifen, mein
so geht's von Ort zu Ort!
Und nach dem Takte reget und nach dem
Ich kann sie kaum erwarten, die erste Blum
Sie grüssen meine Lieder, und kommt der
sing ich noch jenen Traum.
Ich sing ihn in der Weite, auf Eises Läng und
da blüht der Winter schön!
Auch diese Blüte schwindet, und neue Freude
Denn wie ich bei der Linde das junge
Der stumpfe Bursche bläht sich, das steife
Ihr gebt den Sohlen Flügel und treibt durch
den Liebling weit von Haus.
Ihr lieben, holden Musen, wann ruh ich ihr
‘Een beetje brutaal is het lied anders wel,’ zei een van de heren, om ons met onhandige klungels en stijve meisjes te vergelijken. ‘Maar prachtig was het toch ook,’ zei de jonge gravin. ‘Het is een vers van Goethe,’ zei ik, ‘ik heb het niet gezongen om iemand te beledigen.’
‘Maar jij bent toch bepaald niet de Muzenzoon die Goethe hier bedoelt,’ zei Catherina, ‘jij bent gewoon de man van de belastingen en je woont in het tolhuis.’ Ik nam haar de opmerking geenszins kwalijk, maar toen had ik wel samen met haar, op de vleugels aan onze voetzolen over de horizon willen verdwijnen. Ik zong nog een paar liederen en toen was er alweer een uur om. Ach, één uur in haar nabijheid, daar zou ik immers mijn hele leven voor gegeven hebben. De dames begonnen het koud te krijgen en ik zette ze weer aan land.
Anderhalve maand later begon de lente. Langzaam kwam alles in bloei, overal was weer groen en de zon scheen weer en ook mijn hart lachte. In de maand mei zou er een toneelstuk opgevoerd worden. Het heette: ‘De verliefde kunstenaar’ en mij werd gevraagd of ik de rol van bediende zou willen spelen. Catherina speelde ook in het stuk en af en toe zag ik haar in de armen van een jongeheer vallen. Hij was ook een graaf en waarschijnlijk iemand uit Hongarije. Het zou me niet verbazen als die twee nog eens gingen trouwen! Het deed me pijn om alleen maar bediende te zijn. Hoe gaarne zou ik niet de verliefde hebben gespeeld. De uitvoering was leuk en als aandenken kreeg ik van Catherina een boek van Goethe, genaamd: ‘Het lijden van de jonge Werther.’ Ik las het boek in mijn vrije tijd en ik geloof dat het het droe- | |
| |
vigste en mooiste boek is dat ik ken, ik heb het nog steeds in mijn boekenkast. Een maand later werd ik gevraagd om te spelen als tweede violist in het Dissonantenquartet van Mozart. De echte violist was ziek en de keizer zou komen. Het repeteren ging heel goed, maar toen de avond aanbrak ging alles fout. De keizer zat op de eerste rij en hoorde hoe bij het tweede gedeelte mijn a-snaar brak. Iedereen moest wachten. Ik draaide een nieuwe snaar in, maar de sfeer was eruit. We begonnen nu geheel overnieuw maar ik speelde nu uit zenuwen en angst alles verkeerd. De jonge gravin zat er beteuterd bij te kijken. Af en toe hield ze zelfs haar handen tegen haar oren. Het leek wel of ik helemaal niet meer spelen kon, de strijkstok was te strak gespannen, hij was niet geharst, de hals van mijn viool voelde stroef aan, het leek of ik blaartjes op de toppen van mijn vingers had, zo'n pijn deed het spelen me en de loopjes wilden al helemaal niet lukken, de octaven klonken zo vals dat ik er zelf beroerd van werd en de flageoletten mislukten geheel. Toen het was afgelopen zei de keizer: ‘Zo heb ik nog nooit Mozart horen
vermoorden,’ en Beethoven die eerste viool had gespeeld, kwam op me af en spuwde voor mij op de grond. Ik kon wel door de vloer gaan. Op dat moment kwam de zieke violist binnen die zei: ‘Ik heb alles gehoord, misschien staat zijne keizerlijke hoogheid het toe dat we nog iets anders spelen?’ De keizer zei: ‘Nou over een half uurtje misschien als ik van dit débacle ben bekomen.’ Ik had me volkomen belachelijk gemaakt. In plaats van een glimlach zond de jonge gravin me nu van woede fonkelende blikken toe. Johan kwam naar me toe toen ik de salon verliet. ‘Je mag nooit meer in het slot komen,’ zei hij, ‘voortaan moet je in de tuin werken, berg je viool maar op en ga je opwachting maken bij de hovenier.’ Die nacht huilde ik tranen met tuiten: ik walgde en nu had ik in ieder geval geen kans meer om het op een of andere manier met de gravin aan te leggen. Het was mei en een zachte nacht, de maan scheen vol.
's Nachts om drie uur kwam ik uit mijn bed. Ik maakte een bundeltje klaar om dat aan een stok over mijn schouder te hangen. Ik schreef een brief aan de heer Johan die ik op mijn tafel achterliet: ‘Geachte heer, er zijn ogenblikken in een leven dat men een besluit moet nemen. Dat heb ik nu gedaan: ik trek verder, ik weet nog niet precies waarheen, maar één ding staat voor me vast: hier kom ik nooit meer terug. Weet namelijk dat ik geen bevrediging in mijn werk vind en dat ik eigenlijk al zo lang ik hier ben verliefd ben op de jonge gravin. Nu ik tuinman ben geworden kan in het niet meer uithouden, overigens met vriendelijke groeten, u hebt mij nooit slecht behandeld, teken ik, uw Joachim Müller.’
Ik trok mijn kleren aan die ik nog uit de molen had. (De prinselijke kleren had ik inmiddels begraven). Het geld dat ik verdiend had stak ik bij me, mijn bijbeltje en het boek van Goethe, mijn eigen ondergoed, mijn viool stak ik in mijn zak en toen ging ik op stap. Voor het eerst sinds lange tijd had ik weer het idee volkomen vrij te zijn. Ik was vlak bij Wenen. Het was nu vier uur in de morgen en de zon begon op te komen. Ik schaamde me over de manier waarop ik van het slot was weggelopen, als een dief in de nacht. De vogels begonnen te zingen, mensen liepen er nog niet op straat. Het was vreemd dat ik nooit naar Wenen had mogen gaan zolang ik op het slot was. Ik besloot om daar nu eerst mijn schreden heen te richten. Ik had thuis en op het slot al zoveel over Wenen gehoord dat ik er nu eindelijk ook wel eens wilde zijn. Het enige wat in de vroege morgen te horen was, was het gezang van de vogels en het ruisen van de blaadjes aan de bomen. Daardoor kwam de stilte in de natuur des te beter tot zijn recht. Op de een of andere manier was ik een beetje bang: het leven zit zo vreemd in elkaar. Natuurlijk zijn wij een eeuwigheid lang voor onze geboorte in de hemel geweest (als die tenminste bestaat) en als wij dood gaan, gaan wij daar ook weer naar toe, maar in het leven heb je alles maar één keer en het is de vraag hoe je het leven het beste in kan richten. Ik was nu al zolang op aarde, maar het leek net of mijn leven tot nu toe doel- en zinloos
| |
| |
verliep, ik kon er geen richting aan geven. Eigenlijk was ik bang omdat ik niet zonder God kon leven en in het diepst van mijn hart wist ik niet of hij eigenlijk bestond. Als de natuur de openbaring van God is, moet Hij wel een heel bijzonder en hoogstaande figuur zijn. Ik besefte dat ik leefde en dat ik kon denken, dat beangstigde mij. Ik vond het bestaan zo mal, zo vreemd en griezelig kwam alles me voor. Je zou bijvoorbeeld denken: ‘Daar staat een boom.’ Maar is het niet het idee van een boom? Is het geen bedrog? Stond de boom er altijd al? En als ik hem een paar kilometer gepasseerd was, stond hij er dan nog? En zat hij wel met wortels in de grond? Nooit heb ik een boom zo maar om kunnen duwen, maar waarom zou een boom niet gewoon op de grond staan? En had ik wel een lever in mijn lichaam, nu ik het orgaan nooit gezien had? En hoe moest ik mijn leven eigenlijk inrichten? Waar kwam het geweten eigenlijk vandaan? Maar de belangrijkste vraag leek mij, - en omdat het zo stil was in de natuur leek het of ik met grote passen door het lege heelal liep, ijlings voortbenend van ster naar ster en nergens een wezen ontdekkend -, de belangrijkste vraag leek het mij of er eigenlijk wel een God is. Ik liep een wei in en ging er liggen. Het gras was nog nat. Omdat ik me zo afschuwelijk eenzaam voelde, begon ik te snikken. Wat moest er van mij worden? En wat moest er van de wereld worden als er geen God was? Ik keek op en zag recht voor mijn gezicht een paardebloem met natte bloemblaadjes. Ik verzonk in een hevig gebed, ongeveer als volgt, maar dan tientallen keren herhaald en in steeds andere bewoordingen: ‘God, geef mij een teken, laat een wonder zien opdat ik weet dat Gij bestaat.’
En in mijn lege verstand brulde iets: ‘Alles is al een wonder... dat je er bent, dat je loopt, dat je denkt, dat mensen bruggen bouwen, dat de rivieren stromen, dat de zeeën klotsen, dat de bomen ruisen!’ ‘Maar dat is te gewoon,’ mompelde ik, ‘dat ziet er allemaal niet uit als een goddelijk wonder.’ En weer ging ik verder met bidden. Ik hield dat ongeveer een half uur vol. Ik durfde niet op te kijken, uit angst dat er echt een wonder was gebeurd, dat ik bijvoorbeeld in een vierkant van twee bij twee meter goudkleurig of lila gras zou liggen. Met alle moed die in mij was opende ik mijn ogen. Het gras was groen en het bloempje, de paardebloem stond recht voor mijn ogen. ‘God, een wonder, een klein wondertje maar,’ smeekte ik, ‘geef dat ik in u geloven kan, opdat ik ook weet dat het nog goed met me zal aflopen.’ Tot mijn verbazing zakte de paardebloem op zijn steeltje ineens door de grond. De bloem bleef met zijn blaadjes op het gras liggen. Het steeltje was zeker vier of vijf centimeter de grond ingezakt. Zo bleef het een paar tellen en toen kwam het stengeltje weer uit de grond, het leek of de bloem razendsnel groeide en toen leek hij weer gewoon te staan, net als voor mijn gebed. Ik juichte, mijn hart jubelde, even had ik een wonder gezien. Een paardebloem als een masjientje. God in de melkweg had mij een teken gegeven. Hij had meelij met mij. Hij zag mij, hij hoorde mij, hij wist van mijn bestaan. Speciaal voor mij was de bloem op zijn steeltje even in de grond gezakt en er weer uitgekomen. Ik dankte God en bleef nog een tijdje liggen. Toen wandelde ik verder naar de stad, mijn angst was verdwenen. En omdat het zo stil was begon ik tijdens het wandelen te spelen op mijn viool en te zingen:
't Hijgend hert der jacht ontkomen,
hijgt niet sterker naar 't genot
van de frisse waterstromen
dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den Heer,
God des levens ach wanneer,
zal ik naad'ren voor uw ogen,
in uw huis uw naam verhogen?
Binnen een kwartier was ik toen in de stad. Er waren nog niet veel mensen op straat, maar de mensen die ik zag waren wel heel netjes gekleed. Ze keken naar mij met een blik van: ‘Wat loopt daar nu weer voor een zwerver?’ En toen ik mijn kleding eens nader bekeek zag ik wel dat ik er hier belachelijk uitzag. Kapotte schoenen,
| |
| |
een vaak herstelde, maar schone broek, een kapotte wambuis, een mal hoedje, een lange overjas die me iets spookachtigs gaf, het bundeltje aan mijn stok. Maar niemand viel mij lastig. Ik rook ergens de geur van vers brood en via een binnenplaats kwam ik bij een bakkerij. Ik stapte er binnen. De bakker, wit van het meel en met slaperige ogen haalde net de warme broodjes uit de oven. Ik kocht er één en at het met smaak op. De bakker gaf me er een kroes water bij. Hij vroeg mij van alles uit en ik vertelde wat mij tot nu toe overkomen was. Tenslotte zei ik dat ik voor onbepaalde tijd in de stad wilde blijven. ‘Je kunt bij mij een kamertje op zolder krijgen,’ zei de bakker. De prijs die hij noemde leek me niet te hoog en ik hapte toe. De bakker stelde me voor aan zijn vrouw, een gemoedelijk dik vrouwtje in een boezelaar, met een rood gezicht en het haar in een knotje op het achterhoofd. Het kamertje gaf uitzicht op een groot plein waaraan een kerk stond. Ik ging op het bed liggen en viel voor een paar uur in slaap. Om tien uur werd ik wakker gemaakt door de bakkersvrouw die me een kop hete koffie bracht. ‘Je moet kleren kopen of huren,’ zei ze, ‘een beetje net kostuum en een witte bloes met strik, je moet naar de kapper en schoenen kopen want zo kun je je eigenlijk niet in de stad begeven zonder door de politie te worden opgepakt.’ Gelukkig had ik geld zat en ik deed wat zij gezegd had. Maar kopen deed ik niets. Ik huurde pak en schoenen en liet mijn haren knippen en golven. Toen ging ik de stad bekijken en het was mij vreemd temoede. Ik zag koetsjes zoveel alsof het heel gewoon was in een koetsje te rijden. Ik zag prachtige huizen, het leken allemaal wel kasteeltjes. Ik zag het concertgebouw en de bibliotheken. Ik schreef een brief naar huis dat ik nu eindelijk in Wenen was aangekomen. Ik beschreef de stad en de prachtige huizen. Er waren veel deftige meisjes op straat maar ik wist niet hoe ik een
gesprek met hen aan moest knopen. Ik zag er nu keurig uit in mijn kostuum. Een pofbroek droeg ik, witte kousen en schoenen met een zilveren gesp, een blauwe zijden bloes en een leuk jakje. Mijn viool liet ik overdag op mijn zolderkamertje liggen. Nu had ik eindelijk de tijd of mij te ontplooien op een manier zoals ik het altijd gewenst had. Ja, naar de universiteit gaan dat kon niet. Daarvoor kende ik mijn financiële toestand te goed. Bovendien zou ik niet toegelaten worden nu ik geen gymnasium-diploma kon overleggen. Ik besloot zolang in de stad te blijven tot al mijn geld op was. Af en toe had ik van het slot geld naar huis gestuurd maar voor mezelf had ik nog een aardig sommetje overgehouden. Ik ging 's avonds naar concerten en genoot van de prachtige muziek die ik hoorde. De meeste indruk maakte op mij de Toverfluit van Mozart. En overdag zat ik veel in de bibliotheken. Ik las boeken van medische aard, rekenkundige werken, filosofie, sterrenkunde en ik verbaasde me over de geleerdheid van sommige mensen. In de bibliotheek viel ik helemaal niet op: de studenten gingen net als ik gekleed. Van mijn leven heb ik niet zoveel gelezen en muziek gehoord als in die tijd. Ik las de werken van Goethe en Aristoteles, ik las Shakespeare in vertaling. Ik las in een boek dat het heelal waarschijnlijk geen grenzen heeft en dat de aarde van het middelpunt van het heelal wegvlucht met een snelheid van duizenden kilometers per sekonde. Ik las over de proef met de Maagdenburger halve bollen en alles verbaasde mij. Ik leerde als een vorst en vaak ging ik 's middags op een terras in de stad thee drinken en at er gebak bij. Ik zag de koetsen en hoorde het deftige gesnater van de dames.
Ik word een beetje moe: ik weet ook niet precies wat ik wel en wat ik niet op moet schrijven. Nu pas zie ik ook hoe moeilijk schrijven eigenlijk is: of je schrijft alles op, precies zoals je het hebt meegemaakt, maar dan zou ik jaren bezig zijn, of je schrijft in telegramstijl en voor dat laatste heb ik gekozen. Wacht... ik moet even naar mijn leerling toe, misschien is het het beste als ik hem nu een glas melk geef. Allemachtig, het is ook zo stil hier in de buurt van Vilbach. Die lieve jongen komt uit Parijs. Die is lawaai en gewoel gewend. Hij komt niet over de stilte heen die hier heerst. Misschien moet hij maar
| |
| |
naar Parijs terug. Voor de donder, ik zit nu al uren te schrijven. Dat is mij nog nooit overkomen. In de stilte van mijn atelier glijdt de ganzeveer over het lege papier, soms krast het. Ik heb daarnet gegeten. Nu schrijf ik bij het licht van kaarsen weer verder. Met mijn leerling gaat het iets beter: hij zit nu met mijn vrouw te babbelen en vertelt over thuis. Ik geloof dat ik gelukkig ben, ik heb mijn atelier, beneden mij ruist de beek. Ik kan met mijn vrouw naar bed gaan, ik kan mijn vader een bezoek brengen. Ik zou een boek kunnen gaan lezen, maar dat doe ik allemaal niet. Ik heb me voorgenomen om mijn avonturen tot nog toe eens op te schrijven en nu doe ik het ook, het moet in een dag af, want morgen moet ik weer aan het werk. Nou ja, vooruit, vooruit! Als het moet schrijf ik de hele nacht door als het maar afkomt...
Misschien heb ik het verkeerd aangepakt in Wenen. Toch heb ik geen spijt. Eigenlijk heb ik nooit spijt gehad van iets dat ik heb ondernomen. Ik hield het twee maanden uit in Wenen. Al die tijd logeerde ik bij de bakker. Ik studeerde op de bibliotheek, ik ging naar toneelvoorstellingen en luisterde vaak naar muziek. Met deftige meisjes kwam ik niet in aanraking. Naast de bakker woonde een heel lief meisje. Liselore was haar naam. Haar vader werkte op een pottenfabriek en het was wonderlijk te merken dat... nu ja, het schepseltje wist van niets. Ze was rein en onbedorven. Ze was nog nooit naar een concert geweest en drie keer heb ik haar meegenomen en alles voor haar betaald. God! wat een gruwel, op alle manieren was ze voorbestemd om met een eenvoudige man te trouwen en een moeilijk leven te leiden, alleen maar omdat ze niet van deftige afkomst was. Misschien had ik beter mijn best moeten doen en in Wenen moeten blijven om mij daar te ontwikkelen en haar gelukkig te maken. Ja, dat is één van de weinige dingen waar ik spijt van heb. Ze zei dat ze van me hield en ik heb haar laten vallen als een vod. Ik had nog steeds het idee dat ik een vrouw uit de hogere stand moest trouwen, iemand met een verfijnde geestelijke ontwikkeling. Rijk en met een deftige vrouw aan mijn zijde wilde ik ooit naar Vilbach terugkeren om daar de mensen versteld te laten staan. Liselore ging armoedig gekleed en deed het huishouden, daar haar moeder gestorven was en er waren nog vier kleine kinderen. Ik geloof dat ze helemaal opfleurde door mijn aanwezigheid. Op een avond merkte ik dat al mijn geld op was. Ik ging naar de pottenwerker en trof Liselore in de kleine bedompte huiskamer aan, ze zat een jurkje te herstellen. ‘Ik trek verder,’ zei ik, ‘ik kan hier niet langer blijven.’ Ze begon te huilen. ‘Waarom huil je nou?’ vroeg ik, ‘ik heb je immers nooit enige hoop gegeven? Als ik aardig voor je was heb ik dat uit medelijden
gedaan.’ Toen begon ze nog harder te snikken. Ik kuste haar, maar ze duwde me wild van zich af. Haar vader kwam binnen en die schudde met zijn wijze hoofd van nee. Ja, Liselore heb ik echt ongelukkig gemaakt. Ik had haar hoop gegeven op iets beters, op een mooier en luisterrijker bestaan en ineens, zonder duidelijke aanleiding, liet ik haar schieten! Als dat me maar ooit vergeven wordt. Nu ja, het hart van een jongeling is onstuimig. De ene bevlieging komt voor de andere in de plaats. ‘Rome is de stad van de kunst,’ dacht ik, ‘als ik daar nu eens heentrok? De taal spreek ik al. Ik kan me door Liselore toch niet van mijn zwerversbestaan laten afhouden? Geld en ontwikkeling heeft ze niet. Zo is het nu eenmaal door God voorbestemd...’
Diezelfde avond bracht ik mijn kleren terug naar de verhuurder. Ik voelde me slim omdat ik vooruit betaald had. Ik nam afscheid van de bakker en zijn vrouw en maakte mijn bundeltje weer klaar. Die nacht vertrok ik nog en ik liep meteen een heel eind weg. Tegen de morgen had ik Wenen met zijn muziek en bibliotheken, met zijn toneel en koetsjes, met zijn dure deftige inwoners ver achter me gelaten, ook Liselore die nu snikkend op bed lag, maar dat kon ik niet weten. Drie maanden heb ik erover gedaan om in Rome te komen. Onderweg deed ik karweitjes bij boeren en zo kwam ik aan de kost. Op een keer zat ik in het holst van de nacht - het was verrukkelijk weer - op een grafsteen en ik keek naar de maan. Het was ongeveer drie
| |
| |
uur in de nacht. Ik pakte mijn viool, zette een sordino op de kam en begon een droevig, nasaal lied te spelen. Hier en daar begon een vogeltje op de begraafplaats te zingen, maar verder bleef het stil. Ik was uitgespeeld en legde me languit op de steen. Ik was halverwege de afstand Wenen-Rome. Ik liep graag 's nachts omdat het overdag vaak te heet was om grote afstanden te voet af te leggen. Nu maakte ik mij vrolijk omdat ik op de steen van een graf lag. Ik keek naar de naam van de overledene: ‘Moritz Biggenau.’ ‘Jij bent dood, Moritz,’ dacht ik, ‘ik weet niet wat voor leven je hebt geleid, maar nu lig je hier stilletje onder de zoden. Misschien ben je wel in de hemel, ik heb daar zo mijn twijfels over. Ooit heb ik een wonder meegemaakt, toen heeft God bewezen dat hij bestond, maar dat wilde nog niet zeggen dat er ook een hemel is. Misschien is het afgelopen na de dood. En jij, Moritz, kunt het mij ook niet vertellen. Het voortdurende besef dat ik nu iets meemaak, dat ik nu leer, maakt mij bijkans gek. Als het leven een lichtflits tussen twee eeuwigheden duisternis is, dan moet je toch het onderste uit de kan halen, tijdens je leven. Welnu dan, Moritz, jij bent dood en ik leef nog. Straks wordt het dag en gaan de vogels zingen. Hier en daar oehoet een uil. Het is hier een heerlijk plekje, laten de bladeren aan de bomen hun geheime gesprekken maar fluisteren.’ Ik ging languit op de steen liggen en maakte mij vrolijk. Ach! niet vaak ben ik zo gelukkig geweest te leven als toen. Ik dreigde in slaap te vallen. De nachtwaker kwam eraan en trok mij aan mijn been. ‘Wat is dat lapswans?’ riep hij, ‘wat heb je hier te zoeken, scheer je weg, je mag 's nachts niet op het graf vertoeven, drie weken geleden is hier een lijk ontvreemd.’ Hij schopte me, o niet al te hard, tegen mijn dij en ik krabbelde op, ik smeet mijn bundeltje over mijn schouder en rende weg. Zo zwierf ik dus langs 's Heeren
wegen. Het leventje dat ik leidde beviel mij uitstekend.
Soms werkte ik een paar dagen, maar ik had nog niet genoeg geld voor een paar broden en een pasteitje verdiend of ik trok weer verder. Mijn schoenen waren allang kapot, ik liep nu op blote voeten.
Op een gegeven moment kwam ik in Rome aan. Ik wist niet wat ik daar moest aanvangen. De eerste nachten in de stad sliep ik onder een brug. Toen kwam ik in een park een boekbinder tegen en hij begon een praatje met me. Ik vertelde mijn hele geschiedenis en toen wilde hij me aannemen als leerling-boekbinder. Dat ben ik vier jaar gebleven. Ik werd een ware meester in het vak en verdiende aardig mijn geld. Ik had een etage midden in de stad en genoeg kleren, genoeg te eten en genoeg te drinken. Soms nam ik een dag vrij en wandelde dan naar zee. Ik schreef mijn brieven naar huis en af en toe kon ik geld sturen. Maar op een gegeven moment dacht ik: ‘Is dat nou het leven dat je leiden moet? Ben je hiervoor geboren? Er moet toch iets meer zijn?’ In die tijd had ik kennis gemaakt met een zekere Antonio, een man met een artistiek gelaat en wild haar, iemand van verfijnde gebaren, een schilder. Ik begon schilderles bij hem te nemen. Het bleek dat ik goed met verf, penseel en doek overweg kon. Pas nu kwam mijn ware aard boven en ik voelde het: ‘Jij bent een schilder, voor je het weet ben je een groot schilder, iemand met naam in binnenen buitenland.’ Op een gegeven moment was ik geheel bezeten van het schilderen. Het maakte mij niet uit, een portret of een landschap, het ging me allemaal even makkelijk af. Maar ik wilde graag in de vrije natuur schilderen en dat kon niet, tenminste niet altijd, alleen op zondag als ik vrij had. Toen ben ik naar de boekbinder toegestapt en vertelde hem dat ik een wending aan mijn leven wilde geven. Hij raadde het mij af: ‘Met boekbinden valt er altijd iets te verdienen,’ zei hij, ‘maar met schilderen zit je in het ongewisse, tenzij je een grote meester wordt en dat wordt er maar één op de miljoen.’ Ik luisterde niet naar hem maar zette mijn wil door. Weldra kon ik geen geld meer naar huis sturen en woonde ik op een schamel dakkamertje. Terwijl ik als boekbinder als een
vorst geleefd had, had ik nu alleen maar brood en water. Maar wat het belangrijkste is, ik was gelukkig. Ik schilderde vaak meisjes, ze zaten bloot in
| |
| |
mijn venster en ik schilderde. Als het werk gedaan was maakten we vaak nog dolle pret en muziek was er niet bij nodig. Het waren niet altijd de dames waar ik altijd van gedroomd had. Eenvoudige, onontwikkelde meisjes. Ik heb me in die tijd wat bezondigd. En ik was in trek bij de meisjes omdat ik zo goed portretteren kon. Ik begon mijn portretten en landschappen te verkopen, maar ik verdiende er niet veel mee. Men heeft liever een prutswerk van een meester, dan een meesterwerk van een onbekende schilder. Zo leefde ik in armoe. Overdag was ik altijd buiten Rome te vinden. Daar schilderde ik ruïnes in het groen en beekjes. Op een gegeven moment wist ik niet meer hoe het er thuis eigenlijk uitzag. Hoe lang was ik nu al van huis? Het is vreemd, maar eigenlijk heb ik mijzelf opgevoed. En wat voor een opvoeding heb ik mezelf gegeven! Ach!, dat een jongeling zijn driften heeft. Wat een afschuw, wat een verdorvenheid, wat een smerig gedoe. Ik moet u hieronder een ellendige, beschamende geschiedenis bekennen. Weet dan dat ik op een gegeven moment depressief raakte. Ik werd langzamerhand somber en vervreemdde van de mensen. Veel zin om te schilderen had ik niet meer. Ik was lusteloos en moest vaak braken en met de mensen die ik zag maakte ik ruzie. Ik had nog twee broden in huis en zou daarop nog een week kunnen leven. Geld boezemde me geen belang in. Ik ging gekleed in vodden. Het zinde mij niet dat ik niet sneller naam maakte. Ik lag met de zin van mijn leven en met de godsdienst overhoop. Ik lag de hele dag in mijn zweterige bed en had niet de minste lust om er nog uit te komen. Ik weet niet wat het was, maar het leven was hard en onbegrijpelijk voor me geworden. Ik wist niet meer waarom ik eigenlijk leefde.
Ik had in die tijd een soort van visioen. Het ging over een rotsblok in de woestijn. Dat stuk steen lag daar al miljoenen jaren. En in de loop der tijd was er mos op de steen gegroeid. De steen kon denken en had een bewustzijn. De steen was het hele heelal en God tegelijk. Hij lag nachten in de kou en overdag in de brandende hitte en hij voelde hoe het mos in grijze stofdeeltjes haast van zijn flanken viel. Dat mos was zijn enige zorg. Dan bad hij: ‘Heer geef regen.’
En dan, na weken van droogte, verschrikkelijke kou en brandende hitte kwam er regen. En het mos zwol op, werd krullerig en groen. De steen bood een liefelijke aanblik. En de steen was gelukkig. Maar na een week begon het mos alweer grijs en stoffig te worden en begon alles weer overnieuw. Weer het bewustzijn van de steen dat zich schuldig voelde. Weer de vurige gebeden en dan kwam er eindelijk regen. Zo is het onmetelijk uitspansel een steen en God zit ergens daar binnen in. En de mensen zijn het mos en God voelt zich ervoor verantwoordelijk. Dat alles was belachelijk en zinloos. Ik lag op mijn bed almaar aan die steen te denken.
Ik lag op bed en was in niets geïnteresseerd. Het praten van de mensen op straat, het geluid van de ijzeren wielen der wijnkarren en koetsen over de stenen van de straat, nacht of dag... ik lag en verveelde mij. Ik zou niet weten wat ik op het gebied van de schilderkunst nog meer moest leren. Ik walgde en verveelde me, het is de afschuwelijkste tijd die ik ooit heb meegemaakt. Misschien kwam het van teveel denken. In ieder geval kon ik nergens om lachen en in mensen had ik ook geen plezier. Lezer, wilt u weten wat walging is? Bent u wel eens door de diepste dalen van de hel gegaan? Hebt u de winden die in de verste regionen van de dood waaien wel eens om uw oren horen suizen? Hebt u zich wel eens tot op het bot verveeld en zo gewalgd van alles wat zich in het leven voordoet dat de gal u als het ware vanzelf in de mond komt? Ik heb het meegemaakt. Ik kwam alleen uit bed om te poepen en te plassen. Ik moet een griezelige aanblik hebben geboden. De hospita durfde me niet meer op te zoeken.
Nee, het ging bepaald niet goed met me. Ik begon naar huis te verlangen. Thuis zou mijn moeder voor mij zorgen en zou ik mijn vader in de molen helpen. Nu had ik schilderen geleerd en meer kon ik niet. Ik kon me niet in de bibliotheek vertonen en naar een muziekavond gaan kon ik ook niet omdat ik er zo armoedig uitzag. Ik lag in bed en stonk. Zo trof mij op een dag
| |
| |
een vriend aan. Hij kwam monter mijn kamertje binnen stappen en riep: ‘God in den hoge, wat stinkt het hier!’ Toen pas zag hij mij in mijn bed. ‘Ben je ziek?’ vroeg hij bezorgd. ‘Ik walg,’ zei ik, ‘ik heb nergens meer zin in. En eigenlijk ben ik inderdaad ziek, God, men kan zich geen zieker mens dan mij voorstellen. In ellende gaat er niets boven de walging en de verveling. Ik zou het liefste dood willen zijn. Een mens zwoegt en zwoegt en resultaat heeft hij niet, successen kent hij niet en nooit is er een leuke afleiding...’ Mijn vriend kwam bij me op bed zitten en probeerde me te troosten. ‘Moet je luisteren,’ zei hij, ‘vandaag over een week houden wij een feest zoals er nog niet vaak een feest is geweest. De stukken zullen eraf springen. Heb je een vriendin?’ ‘Op het ogenblik heb ik helemaal niemand,’ snikte ik. ‘Dat geeft niet,’ opperde hij, ‘dan zorgen wij wel voor een vrouw. Er wordt gegeten en gedronken en wij laten ons gaan. Wij vieren de naamdag van de heilige die ons schilders beschermt, Sint Patricia. We zullen met twaalf man zijn, allemaal goede en bekende schilders. Weet je dat het een hele eer is om voor zo'n feest te worden uitgenodigd? Maar er is voor jou misschien een klein bezwaar aan verbonden: er is niemand onder ons die dat hele feest in zijn eentje kan bekostigen. Daarom moet iedere deelnemer meedoen in de bestrijding van de kosten. Ik ben de penningmeester en als je mij duizend lire geeft dan heb je geluk, dan kun je meedoen. En waarachtig, je zult er geen spijt van hebben want het feest zal een hele week duren.’ ‘Ik voel er niet voor,’ zei ik, ‘laat mij maar hier op bed liggen. Ook op het feest zou ik misschien walgen. Laat mij maar in mijn bed stinken, een beter lot heb ik niet verdiend. Als God het beter met me voorhad, zou ik toch af en toe voor een behoorlijke prijs een schilderij
verkopen.’ En mismoedig wees ik naar een hele verzameling schilderijen, landschappen en portretten die in een hoek tegen de muur stond. ‘Doe toch mee, beste jongen,’ zei mijn vriend, ‘doe het toch, je zult zien hoe je ervan opknapt.’ ‘Ik weet het niet,’ zei ik, ‘ik heb het liefste dat je me nu maar met rust laat.’ Mijn vriend Antonio, want hij was het, schudde zijn wijze hoofd, hij ging een fles wijn en een pasteitje voor me kopen. Ik moet zeggen dat ik hem hiervoor heel dankbaar was en toen verdween hij. De rest van de dag bleef ik in bed. Pas de volgende dag dronk ik, ook in bed, van de wijn en at de pastei op. Zo heb ik nog een paar dagen gelegen en een afschuwelijke tijd meegemaakt. Er was niets meer ter wereld dat mij nog enig belang inboezemde. Toch dacht ik steeds aan het feest. Ik geloof dat ik het maar al te graag zou willen meemaken. Maar ik had het geld nu eenmaal niet. Op een dag, een model had ik niet, kwam ik uit bed. Ik had in bed gescheten, dunne poep en daar wilde ik niet in liggen. Ik ruimde de rommel op en waste de smoezelige lakens. Nu ik er eenmaal toch uit was, besloot ik meteen iets te doen. Brood had ik niet meer en ik ging naar mijn hospita om bij haar wat te bedelen. Ze gaf me wat. De Heer zij haar genadig, ja ze gaf me brood en boter, genoeg om twee dagen van te leven. Op mijn kamer aangekomen begon ik te schilderen. Ik wilde een fantasiestuk maken. Ik zette een donkere kamer op. Daarin zag men het figuur van een slank, nog net niet volwassen, prachtig blank meisje oplichten, en als men beter keek zag men achter haar weelderige haardos het knekelhoofd van de Dood, hij had zijn ene arm om haar heengeslagen en in de andere hand hield hij de zeis. Ik zat er bij te neuriën, het te schilderen onderwerp paste precies bij mijn stemming. Ziehier de woorden van het lied dat ik in gedachten had:
Vorüber, ach vorüber! geh wilder Knochen-
Ich bin noch jung, geh lieber, und rühre mich
Gib deine Hand, du schön und zart Gebild!
Bin Freund und komme nicht zu strafen.
Sei gutes Muts, ich bin nicht wild,
solsst sanft in meinen Armen schlafen!
Tot mijn verbazing zag ik het werkstuk vorde- | |
| |
ren onder mijn handen. Hoewel ik was uitgeput, kon ik toch nog heel goed schilderen, al was het dan uit mijn hoofd. Ik was zelf een beetje bang van het schilderij, zulk een afschuwelijk moment had ik daar vastgelegd. De dood greinsde en het meisje riep om hulp, dat alles in dat zwarte kamertje. ‘Misschien is er een gek die dit schilderij voor duizend lire kopen wil,’ dacht ik, ‘dan kan ik naar het feest.’ Op dat ogenblik werd er geklopt. Het was de postbode. Op mijn ‘binnen!’ stapte hij de kamer in en schrok van mijn magere gestalte. Voor het gemak had ik geen kleren aan getrokken, ik schilderde naakt, ik had alleen een slaapmuts met een kwastje op mijn hoofd. Om de postbode te plezieren trok ik een jas aan. Hij ging voor het schilderij staan en keek er lang naar. Het werd hem droevig te moede. ‘Zo jong nog en dan al door de dood weggenomen,’ mompelde hij, ‘ik geloof dat u een heel grote kunstenaar zult worden, wat zeg ik? u bent het al.’ ‘Waarvoor komt u eigenlijk?’ vroeg ik benieuwd. ‘Ik heb post’, zei hij en overhandigde me een pakketje. Ik maakte een praatje met hem maar toen moest hij weer weg, hij moest de hele wijk nog af.
Zodra hij weg was bekeek ik het pakje. Het adres was er in een mij bekend handschrift opgeschreven, ja, dat pakje moest van een persoon komen die met mij in intiem contact stond. Ik rukte het pakje open en vond er een doekje in dat tot een knoedeltje was geknoopt. Omdat ik het zachtjes van binnen hoorde rinkelen maakte ik vlug de doek los en zag dat er vijftien zilverstukken in lagen. Dat was net iets meer dan duizend lire! Ik rende met het geld naar mijn vriend, dat wil zeggen ik probeerde te rennen want reeds na tien passen buiten zakte ik in elkaar van uitputting. Ik krabbelde op, het geld in het doekje in mijn linkerhand knellend. Nu begon ik weer te lopen, maar het duizelde voor mijn ogen: ik had de zon wel uit willen draaien en de geluiden op straat wilde ik ook wel wat minder hevig hebben. Na een half uur kwam ik bij Antonio en liet hem het geld zien. ‘Prachtig!’ riep hij uit, ‘nu kun jij ook van de partij zijn Joachim...’
Het was midzomer en het was bloedheet buiten. Ik bleef bij hem eten, hij had heerlijke soep en lekker vers brood. Ik heb veel gegeten, misschien meer dan goed voor me was. Ik besloot bij hem te blijven slapen. Om vier uur die morgen waren we al wakker en begonnen we een opgewonden discussie over het wezen en de betekenis van de schilderkunst. Antonio liet me zijn schilderijen zien en ik zei wat ik er wel en niet goed aan vond. Antonio bood me een ontbijt aan dat klonk als een klok. ‘Om tien uur vertrekken we,’ zei hij, ‘maar in deze kleren kun je toch eigenlijk geen feest vieren.’ Hij keek geringschattend naar mijn oude plunje. Hij zocht lange tijd in zijn klerenkist en wierp me allerlei kledingstukken toe. Sommige spullen pasten en ik begon er steeds beter uit te zien. Alleen schoenen waren er niet. ‘Dan ga je op blote voeten,’ zei mijn vriend. Ik stak een pijpje op en bekeek mezelf in de spiegel. Ik droeg een witte broek, en een blauwe bloes en om de hals een gele zijden doek. Op mijn hoofd had ik een zwierige zwarte hoed. Met mijn zwarte baard, snor en blote voeten leek ik wel op een roverhoofdman die naar een feest gaat. ‘Nu en?’ vroeg Antonio, ‘vertel eens, walg je nu nog?’ Ik begon te lachen. ‘Met een groot feest in het vooruitzicht niet,’ zei ik, ‘ik heb verrukkelijk geslapen en zo mogelijk nog heerlijker gedroomd. Ik heb een aangenaam ontbijt achter de kiezen en het schilderij waar ik nu mee bezig ben overtreft mijn eigen stoutste verwachtingen. Je hebt het niet gezien, het is werkelijk adembenemend mooi. Misschien moest ik eerst wel zo walgen voor ik het kon schilderen.’ We bleven nog een hele tijd praten, gezeten in het open venster. We zagen hoe mensen zich naar hun werk spoedden en hoe de straten zich steeds meer met stalletjes en verkeer vulden. Om tien uur die morgen gingen we naar de Piazza Navona. Hier stonden vier landauers gereed. Het neusje van
de zalm wat Rome aan kunstenaars te bieden had zat in de wagens. Vier van de twaalf man waren met hun eigen vrouw gekomen. Dan waren er nog tien prachtige meisjes waarvan ik niet weet waar ze vandaan kwamen
| |
| |
en wat hun eigenlijke bedoelingen waren. Het waren prachtige vrouwen, van leeftijd variërend van achttien tot dertig jaar. Ik herkende er twee van mijn modellen onder. We kropen met zijn allen in de wagens, de koetsiers knalden met hun zweep en weldra liepen de paarden in draf. We reden in de richting van een klein paleisje, het Palazzo dell'Arte, dat op een heuveltje bij de zee ligt, niet ver van de monding van de rivier.
Binnen vijf minuten wist ik niet meer wat walging ooit betekend had. Het was heerlijk om heen en weer geschud te worden in de snelle wagens terwijl er steeds een prachtig meisjeslichaam tegen je aan viel. Ik nam een meisje dat ik niet kende, met een stralende lach op haar gezicht, een parelend gebit en lange bruine lokken om haar hoofd, - ze had een roos in haar haar gestoken -, een soepel doch mollig lichaam, Rosetta was haar naam, op mijn schoot en samen ontkurkten we een fles witte wijn. Terwijl zij de fles vasthield dreef ik de kurkedraaier in de hals en rukte de fles open. We hebben uren rondgereden en ik kon me niet voorstellen dat ik twee dagen geleden nog, onder die heerlijke zon, met die zee zo dicht in mijn nabijheid, onder mijn muffe dak op de zolderkamer had gelegen met die kleffe grauwe lakens om me heen en honger in mijn maag en walging die mijn verstand toeschroefde van pijn en ellende. Het was een ongemeen vrolijke rit. En tamelijk beschonken kwamen we tenslotte in het paleisje aan. Het lag daar prachtig op de heuvel. De tuinen waren leuk en fris. Hier en daar stonden marmeren banken en vandaar had men een prachtig uitzicht over zee. Er waren fonteinen en bossages, het was heerlijk om daar te wandelen. In het paleis was het koel. Wij, de dames en de heren zetten ons aan een maaltijd. Vlees, wijn in alle soorten, gebak, ijs, koffie, sterke drank, sigaren. Er werden veel anekdotes verteld over belangrijke personen in Rome. Ik kan mij herinneren dat ik op een gegeven moment zo vol naar lichaam en geest was dat ik op de tafel sprong en een lofrede op de kunst hield. Tot twee uur in de nacht duurde dat eetfestijn. Naast mij zat een liefelijk meisje, een goedlachs tiepe met een laag uitgesneden bloese. Ze leek verliefd op mij te zijn. Tegenover me zat een meisje met een zo mogelijk, nog innemender figuurtje. Die nacht dook ik met twee meisjes in bed. Maar dat was geen gewoon bed. Het was een praalbed met een hemel in een kamer waarvan de vloer uit
marmeren plavuizen bestond. Aan de wanden hingen perzische kleden. Het bed lag vol met perzische kussens en de lakens waren van zijde.
Een week lang duurde het feest. Ik speelde viool dat het een aard had, allemaal dansen en walsen. Het was een drinken, rijden in koetsen, eten, vrijen, zwemmen, spelletjes doen zoals men het zich niet kan voorstellen. Dat een mens zo snel van een walger in een levensgenieter kan veranderen! Ik denk nog wel eens aan dat feest en altijd moet ik weer glimlachen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan die wedstrijd ver plassen, toen de meisjes ons met luide kreten aanmoedigden.
Ik weet dat ik een afstand van twee meter haalde. De zee was lauw en soms zwommen wij naar een eilandje niet ver uit de kust. Dan trokken wij een kist met witte wijn achter ons aan en op het eiland zetten wij ons drinkgelag voort. Er was in het paleis een grote zaal met een bad van drie bij vier meter. Op een keer had ik ongeveer honderd levende zeevissen en gooide die in het volle bad waaraan ik twintig kilo zout had toegevoegd. Ik gooide het bad vol groente en bloemen. Het zag er prachtig uit. Ik wist mijn twee vriendinnen te overreden zich in dat bad te poedelen en nog twee meisjes sprongen er in. Ook twee knapen sprongen in het water en op de kant zaten wij te eten. Het was een prachtig gezicht, de wanden van het bad, prachtig met kleurige steentjes ingelegd, de vissen, de bloemen, het groen en die prachtige lijven in dat heldere water. Ik was eenvoudigweg uitzinnig van vreugde en dacht: ‘Van zoiets durven ze op de molen eenvoudigweg niet te dromen.’ Ik at een hele ganzeleverpastei en dronk er een fles witte schuimende wijn bij dat ik haast barstte. En wat ik 's nachts niet met de meisjes in bed uithaalde! Het was allemaal te mal om
| |
| |
voor te stellen. We hadden een dolle tijd... maar de week raakte om en we moesten weer naar huis.
In de nacht reden we in onze landauers weer naar Rome, tegen vieren lag ik in bed, de vogels begonnen al te zingen. De laatste dag had ik het wel erg bont gemaakt. Ik lag in mijn vertrouwde, smerige bed en voelde een bonzende hoofdpijn. Ik was kotsmisselijk en voelde me hoogstberoerd. Ik kroop naar het toilet, dat buiten op een binnenplaats stond en loosde rommel uit al mijn gaten, het kwam mijn neus, mijn mond en mijn poepgat uit. Ik had last van diarrhee en moest afschuwelijk braken. Ik dacht dat mijn lichaam uit elkaar zou springen van ellende. Er was niets om mijn mond mee af te vegen dus deed ik het met mijn mouw. Mijn gat kon ik ook niet schoonmaken want er was geen papier op het toilet. In mijn vieze staat kroop ik weer naar boven en zocht papier bij kaarslicht op mijn kamer. Ik kon zo snel niet iets vinden tot mijn oog viel op de verpakking van het pakketje waar het geld uit was komen rollen. Ik had de doek, waar het geld in had gezeten, om mijn hals geknoopt. Nu vond ik in het pakpapier ineens een brief, die was mij niet opgevallen toen ik acht dagen daarvoor het geld had horen rinkelen. In die brief stond het volgende:
Vilbach, vier juli 18..
Beste Joachim,
Het gaat niet goed met me. Ik voel het en ook de dokter zegt het. Ik voel dat ik ga sterven. Nu ben je al zo lang van huis en ik weet dat je weinig geld hebt. Daarom stuur ik je alles wat ik heb kunnen sparen. Lieve jongen, je weet niet hoeveel ik van je houd. Als je nog een blik op mijn levende gezicht wilt werpen, kom dan onmiddellijk. En dan nog hoop ik dat je me aantreft, mijn God! ik maak het geen twee weken meer, als het niet eerder afgelopen is. Ik hoop dat het je goed gaat en dat deze brief je op tijd bereikt. Nu jongen en mocht ik je niet meer zien dan wens ik je het allerbeste in dit ondermaanse. Denk aan mijn woorden: treed ieder met een eerlijk hart tegemoet en wees de Heer dankbaar voor alles wat hij je geeft. Nu ik groet je, ik kan niet meer schrijven,
je liefhebbende moeder.
Ik was volslagen kapot en geslagen door de inhoud van de brief. Zelfs als ik nu het geld had zou ik misschien niet meer op tijd bij mijn moeder zijn. Ik kroop in bed en onder de lakens begon ik te wenen. Op welk een smerige manier had ik de nagedachtenis aan mijn moeder onteerd. Ik voelde me schuldig en lag uren te woelen. Toen viel ik in slaap en ik geloof dat ik zeker drie dagen lang geslapen heb. Toen het iets beter met me ging schreef ik mijn vader een brief. Ik durfde hem de ware gang van zaken niet uit de doeken te doen... terwijl ik de brief aan het schrijven was kwam er een nieuwe brief waarin stond dat mijn moeder reeds overleden was. Ik wilde toen beslist naar huis gaan maar kon de moed niet opbrengen. Een maand lang heb ik niet gewerkt. Dat was een afschuwelijke periode, ik had maar weinig geld en was erg droevig. In die tijd kwam ik in de leer bij Marcello Mastroianni die in heel Europa beroemd was om zijn landschappen. Langzaam kwam ik er toe om het portret van de Dood en het Meisje af te maken. Ik was zo verstandig nu een model van ongeveer zeventien jaar oud te gebruiken. Het werd een van de mooiste schilderijen die ik ooit heb gemaakt. Omdat ik mijn moeder maar niet vergeten kon en omdat er een grote, diepe schuld aan me knaagde om de manier waarop ik haar nagedachtenis had besmeurd, besloot ik haar portret te maken, uit het hoofd. Dat was een moeilijke opgave, ik moest geheel op mijn herinnering afgaan. Ik schilderde haar, zittende voor de molen, twee meter vanaf haar voeten stroomde de beek, ik beeldde haar uit zoals ze gewoonlijk zat als ze op een zonnige dag een kledingstuk van mijn vader verstelde. Met de omtrekken van de molen had ik geen last, met de kleuren ook niet maar aanvankelijk leek het of mijn moeder maar niet op het doek wilde komen. Eindelijk lukte het, maar toen werd het ook een zeer ontroerend portret. Ik legde alles in haar gezicht wat ik geven kon. Op de achter- | |
| |
grond zag je mijzelf als achtjarige spelen met een
pop. Mijn vader zag je op de rug. Het gezicht van mijn moeder stond centraal in het schilderij. Ik heb er maanden op gewerkt. Al die tijd had ik maar weinig te eten. Op een keer, het was tien uur in de morgen en ik lag nog in bed, werd er gebeld. Het was een kunstkenner die zoals hij zei ‘eens een kijkje bij mij wilde nemen.’ Ik toonde hem mijn landschappen en portretten. Het mooiste werk, de Dood en het Meisje en het portret van mijn moeder hield ik verborgen. Toen ik die twee dingen eindelijk liet zien was de man in alle staten en zeer verrukt. Hij wilde ze alletwee onmiddellijk kopen en bood mij er een fors bedrag voor. Ik overlegde met Marcello en die zei dat niet veel schilders ooit een zo hoge prijs voor twee schilderijen hadden gekregen. Slechts met de grootste moeite kon ik scheiden van het portret van mijn moeder. Nu werd dat ellendige gevoel nog groter: terwijl zij aan het sterven was, was ik aan het feesten en het portret, waarin ik al mijn ontroering over haar verlies had willen leggen, maakte mij nu in één klap rijk. Ik kon nu mooie kleren kopen en huurde een echt atelier. Vanaf die tijd ging het veel beter met mij. Ik schilderde twee jaar gestaag door, vooral bekend werd ik door mijn landschappen, mijn wolkenluchten vonden veel bijval en als ik het eerlijk mag zeggen is het juist mijn bedoeling dat je tussen de wolken door de grootheid van het heelal, van de natuur en van God moet zien. Ik kwam in rijke huizen en zag overal mijn schilderijen hangen. Ja waarachtig, in Rome ben ik een groot kunstenaar geworden en de hoogste eer werd mij niet onthouden. Op een gegeven moment, - ik zat juist met vrienden te eten en te schertsen - werd mij een brief gebracht waarin mij werd bericht dat ik de prijs van de stad Rome had gewonnen. Met opzet had ik een heel eenvoudig doekje ingestuurd voor de algemene tentoonstelling. Maar ik kon niet meer onder mijn faam uit. Het vreemde is dat ik nog steeds geen vrouw naar mijn gading had
gevonden en ik geef toe dat hetgeen mij voor ogen stond misschien ook wel nergens ter wereld is te vinden. Een mooie vrouw, lief, eenvoudig, rijk en ontwikkeld... misschien is dat allemaal teveel van het goede. In ieder geval raakte ik zeer bij de vrouwen in trek en juist bij die vrouwen die al getrouwd waren. Vrouwen van hoge ambtenaren, van rijke kooplui, vrouwen van bankiers en reders. Echt gelukkig was ik niet, ik hoefde maar te kikken, een knipoog te geven of ik was een nacht met een vrouw onderdak. Dat scheen allemaal de gewoonste zaak van de wereld te zijn in Rome. Op een keer werd ik in bed bij een prachtige rijke vrouw, overdag, betrapt door haar man, een hoge ambtenaar aan het Vaticaan. Hij stapte de weelderige slaapkamer binnen en toen hij mij bij zijn vrouw in bed zag liggen klaarde zijn gezicht op, ongeveer op de manier van: ‘Godzijdank heeft ze het met Adolfo - die naam had ik aangenomen om Romeinser te lijken -, aangelegd, niet met de eerste de beste.’ Ik wilde onder de dekens kruipen, ik had door de grond kunnen zakken, ik verwachtte al een duel, dat ik vast en zeker verliezen moest omdat ik niet goed met de degen overweg kon en zéker niet goed kon schieten. Terwijl ik onder de dekens schoot hoorde ik de man mompelen: ‘Neem me niet kwalijk,’ en schielijk trok hij zich weer terug. Stelde het bedrijven van de liefde dan helemaal niets voor? Langzaam begon ik in te zien hoe slecht de wereld van Rome was: vroeger was ik een uitgestotene, maar nu ik de beroemde schilder was, iemand met veel geld werd ik op alle partijen gevraagd. Ik zag steeds dezelfde gezichten en steeds waren het de gezichten van rijke en welgestelde mensen. Ik leefde op grote voet, ik gaf veel geld weg aan mijn oude vrienden die trots erop waren dat ik het zover had geschopt. Op een keer was ik er op straat getuige van hoe een dief door zijn raap werd geschoten, alleen maar omdat hij een gouden ketting had gestolen. Ik werd woedend bij de gedachte
dat de reders over de ruggen van inboorlingen in verre streken, over de ruggen van slaven rijk werden. Ineens zag ik in hoe ik aan de ‘goede’ kant van de streep was komen te staan. Ik was nu eenmaal rijk en mij kon niets meer gebeuren. Ik maakte op een partij kennis
| |
| |
met de hoofdcommissaris van politie en kwam met hem in gesprek. Ik vroeg hem allerlei uit over de behandeling van arme mensen door de politie. Hij zei dat er verschrikkelijke toestanden in de gevangenissen waren maar dat hij er niets aan veranderen kon. Ik was erg benieuwd en hij nam me op een dag mee naar de kerkers die onder de grond vlak bij de rivier liggen. Daar zag ik gevangenen, aan de muur geketend tot aan hun schouders in het water staan. Ik zag door een kijkgaatje hoe een bediende gegeseld werd, gloeiende poken werden tegen zijn voetzolen gedrukt. De man schreeuwde van de pijn. Dat alles gebeurde in het schemerdonker, bij het licht van fakkels. ‘Vertel wat je van je meester weet!’ hoorde ik. ‘Ik weet niets,’ krijste het slachtoffer. Hij was trouw aan zijn meester of hij wist inderdaad niets, maar waarom ondervroeg men zijn meester zelf niet? Ik walgde van mezelf omdat ik steeds meer het middelpunt van dure partijtjes was, omdat ik met steeds groter gemak met getrouwde vrouwen in bed kroop. Ik werd langzamerhand het onderwerp van intriges, ja ik merkte het heel goed, er werd om mij gevochten. Men vond mij belangrijk en ik walgde. Ik walgde van de kerk, van de rijke vrouwen, van de Paus, van de politie, van mijn geld, van de partijtjes, van de intriges waarmee men mij in het net poogde te lokken: als ik maar ergens was op een feest kon men reeds zeggen dat het feest geslaagd was.
Op een keer was ik in een heuvelachtig, liefelijk gebied aan het schilderen, niet ver van de stad. Ik ergerde me dat ik zulk een smerig leven leidde en nam me voor om niet meer met een vrouw in bed te stappen voor ik getrouwd was met mijn eigen vrouw. Ik was de wereld ingetrokken om een vrouw te vinden. Geld had ik nu, maar mijn eigenlijke doel was ik voorbijgeschoten. Zo zat ik te mijmeren voor mijn ezel toen er een boer voorbij kwam met een volle jute zak. ‘Wat heb je daar?’ vroeg ik. ‘Een hond en een steen,’ zei hij. ‘Een levende hond?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei de boer, ‘en ik ga hem in de beek verdrinken.’ Ik vroeg de boer om de zak open te maken en er kwam een jankend hondje uit, ik vond het onmiddellijk een schat van een beest en doopte het in gedachten ‘Beertje’. Het was een rond, mollig, zwart beestje met lieve, hoewel verschrikte ogen. Ik zei tegen de boer dat ik het hondje wilde hebben. De boer bedankte me: ‘Het is vervelend meneer om een jonkie te verzuipen, maar het geld groeit mij ook niet op de rug.’ Ik bleef een half uur zitten met het hondje en toen reeds had ik hem aan het kwispelen en likken. Ik vouwde mijn ezel op en ging met het hondje naar mijn atelier. Ik bleef een week in mijn huis en overdacht mijn zonden. Het hondje was al snel aan mij gehecht. Ik had nu veel geld, ik verlangde naar huis. Het leven in de grote stad had mij misschien veel welstand gebracht, maar gelukkiger was ik niet geworden. Ik besloot terug te gaan naar de beek waar ik vandaan kwam, naar de molen in Vilbach. Ik reisde per koets en drie weken later was ik al bij mijn vader. Hoe blij was hij om mij terug te zien. Het eerste wat ik deed was het graf van mijn moeder buiten het dorp opzoeken. Toen ik weer op de molen was verbaasde mijn vader zich over mijn dure kleren en het goud dat ik hem kon laten zien. ‘Jij hebt het ver geschopt jongen,’ zei hij, ‘ik ben
trots op je.’ ‘Maar gelukkig ben ik toch niet,’ antwoordde ik, ‘ik ben nu zevenentwintig jaar en wat ik vanaf mijn zeventiende gezocht heb, heb ik niet gevonden.’ ‘Een vrouw komt er altijd,’ zei mijn vader, ‘maak jij je maar geen zorgen.’ En misschien had hij al een voorgevoel. Een half jaar bleef ik bij mijn vader op de molen en ik schilderde zoveel als mogelijk was. Er kwamen kunsthandelaars uit Rome en Parijs om mijn werk te kopen. ‘Jongelui denken zo vaak dat het geluk aan de andere kant van de horizon ligt, maar in werkelijkheid ligt het altijd hier,’ had mijn vader gezegd toen ik vertrok voor mijn grote reis, meer dan tien jaar geleden. Hij had gelijk: ik werd verliefd op een meisje dat op school achter me had gezeten. Marie Langenbach heette ze. Rijk was ze niet en ontwikkeld was ze ook niet, maar ze had een karakter dat men als aambeeld kon gebruiken. Vroeger was ze spichtig en vol sproeten, nu was ze volslank en had een prachtige huid. Ik
| |
| |
maakte een paar portretten van haar en een half jaar later bekende ik haar dat ik verliefd was. We verloofden een maand later en wat was ik toen droevig dat mijn moeder er niet meer was. Ik liet een huis bouwen in de buurt van de molen van mijn vader. Met een atelier boven de beek. Daar waren we gelukkig. Beertje, de hond die de verre reis van Rome naar hier had gemaakt, mijn vrouw en ik. Over gebrek aan klandizie hoefde ik niet te klagen. Regelmatig kwamen er personen om door mij uitgeschilderd te worden. Mijn naam was ook al in heel Beieren en Oostenrijk bekend. Zo ging ik door met het schilderen van landschappen en portretten. Op een dag zat ik op mijn atelier te schilderen, ik had toen Jean Duchamps, mijn leerling, al, ik schilderde en hij keek over mijn schouder toe hoe ik het deed, ik maakte juist een landschap af toen mijn vrouw naar boven riep: ‘Daar is een dame voor je.’ ‘Laat maar boven komen,’ riep ik terug en tot mijn verbazing stond een minuut later de jonge gravin Catherina in mijn atelier. Ze herkende me niet. Ik had nu immers baard en snor en mijn haar was aanzienlijk langer dan in de tijd toen ik bij haar op het slot de belastingzaken regelde. Ze vroeg mij of ik haar portret wilde maken. Ik vroeg haar nog een uur of twee bij mijn vrouw te blijven omdat ik het landschap af wilde maken. Ik had haast en de laatste wolk liet ik door mijn leerling schilderen. Toen riep ik de gravin en ik begon haar te schetsen. Tijdens het werk babbelden we van alles af en op een gegeven moment wist ik het zeker dat ze niet wist wie ik was. Ik vond het leuk om haar te plagen en vroeg haar op een gegeven ogenblik: ‘Hebt u niet eens een keertje, zo ongeveer tien jaar geleden in de armen van de Prins van Patagonië gelegen?’ De gravin gaf een gilletje van schrik. ‘Hoe weet u dat?’ vroeg ze verbaasd. ‘Omdat ik het zelf was,’ zei ik, ‘ik ben namelijk Joachim Müller die zo
leuk viool kon spelen en zo mooi zingen. De naam Adolfo heb ik in Rome aangenomen.’ ‘Was u die jongen van de belastingen?’ vroeg de gravin verbijsterd, ‘maar hoe hebt u het dan aangelegd om als prins in een koets bij ons voor te komen rijden?’ Ik vertelde haar de hele geschiedenis, dat het geheel een grap van mij was geweest, ik wond vooral geen doekjes om wat er in de papierberg van Beethoven was gebeurd, op de canapee toen hij zijn Patagonische Mars schreef. Ik toonde de gravin het boek van Goethe dat ze me ooit cadeau had gedaan en pas toen ze de opdracht zag was ze echt overtuigd. Toevallig stond mijn vrouw recht onder het raam te wassen en ze hoorde het hele verhaal. Tijdens het eten was ze stil. De gravin was vertrokken, ik had het portret gemaakt, maar het was nog niet helemaal af, over een week zou ze terugkomen om het schilderstuk op te halen. Toen ik met Marie die nacht in bed lag begon ze mij uit te vragen over mijn gesprek met de gravin. Ik bloosde en stotterde. Tot nu toe had ik alles geheim kunnen houden voor mijn vrouw maar nu moest ik toch voor de draad komen met mijn geschiedenis. Ik vertelde alles over mijn vermomming als prins, over het feest in Rome met het geld van mijn moeder die op sterven lag, over mijn ontucht met schildersmodellen en onnoemelijk veel rijke Romeinse vrouwen. Mijn lieve onschuldige Marie was gewoonweg kapot van het verhaal. De hele nacht lag ze naast me te schokken en te snikken. Pas toen begreep ik wat ik haar had aangedaan. Maar had ik het haar dan maar niet moeten vertellen? Op een keer was het toch uitgekomen. Toen de leeuwerik begon te zingen en de eerste zonnestralen ons slaapkamertje binnendrongen omhelsde mijn vrouw me en ze zei: ‘Heb je er spijt van?’ ‘Spijt als haren op mijn hoofd,’ zei ik, ‘en het ergste is dat ik het je niet eerder heb verteld. Ik had open kaart met je moeten spelen. Alleen was het de vraag of je dan nog met me had willen
trouwen.’ ‘Ik vergeef het je,’ zei ze, ‘maar laten we er in Godsnaam nooit meer over praten.’
Twee dagen later maakte ik het portret van de gravin af en ik moet zeggen dat het uitstekend was gelukt, ik hoefde het alleen nog maar te vernissen. Ik legde het op de grond, het zat strak gespannen in het spanraam. Terwijl ik de vernis klaarmaakte moet op de een of andere manier Beertje, mijn hond, binnengekomen zijn. Ik
| |
| |
hoorde een gekraak, er scheurde iets. Ik keek op en zag de hond staan kwispelen op het portret waarmee ik goud had kunnen verdienen! Het portret was volkomen gescheurd en vernield. Het doek had zo strak gestaan dat de hond erdoor was gezakt hoewel het portret in het spanraam maar een centimeter of drie boven de grond had gelegen. Ik bekeek het portret en zag dat de schade niet te herstellen was. Ik kreeg de neiging om Beertje een schop te geven. Nu moest ik immers weer helemaal overnieuw beginnen. Ik tilde mijn voet al op en mijn hond kroop verschrikt in een hoek, misschien omdat hij de afschuwelijke uitdrukking op mijn gezicht zag. Toen ik de hond zo in de hoek zag liggen dacht ik plotseling aan het gesprek met mijn vrouw in bed en hoe ze mij al mijn zonden had vergeven... En wat had dit hondje nu eigenlijk misdaan? Binnen een paar dagen zou ik het portret overnieuw kunnen maken. De gravin zou immers zelf terug komen, ik zou het haar uitleggen. Dan moest ze maar een week langer wachten op het portret. En het geld kwam toch wel binnen. Ik keek naar mijn hondje. En dat arme dier had ik willen trappen! Vol vertrouwen likte het mijn hand. Ik had nu niets te doen en ik begreep dat ik gelukkig was. Vroeger zou ik een hele dag overstuur zijn geweest als een portret van mij naar de Filistijnen was gegaan door een onnozel toeval, nu voelde ik me ontspannen, rustig en blij. Ik ging kijken wat mijn vrouw aan het doen was. Ik vroeg haar of ze zin had in een wandeling.
Een half uur later waren we bij mijn vader.
Hij liet zich overhalen om met ons mee te wandelen en een uur later lagen we in het malse gras voor de herberg ‘De Grijze Beer,’ boven Vilbach. Vandaar heb je een prachtig uitzicht over de heuvels en de dalen. We hadden uren in het rond gelopen en we waren flink moe. Beertje was ook bij ons. Ik had eten besteld en toen de waardin na een kwartier kwam met wijn, glazen, borden, bestek, brood, kip en een pastei begonnen wij als uitgehongerden te eten en te drinken. Toen ook de pastei op was gingen wij weer liggen en keken naar de wolkjes die voorbijdreven. Nooit ben ik zo gelukkig geweest als toen met mijn vader, met mijn hond en mijn vrouw die zo vriendelijk en zo nobel was, die nooit met iemand zou praten over mijn verleden. Jammer was het alleen dat mijn leerling ziek was. Maar ernstig kon dat niet wezen. Mijn vader lag te neuriën en toen begonnen ook mijn vrouw en ikzelf te neuriën en tenslotte zongen we alledrie, nee natuurlijk, het hondje kon niet zingen, maar het kwispelde toch:
Ik laat de goede God maar zorgen
die beek en leeuwerik behoedt,
houdt alles in zijn hand geborgen:
Hij maakt mijn leven ook wel goed!
|
|