| |
| |
| |
Ed. Leeflang Gedichten
Ter herinnering aan Nieske Doff
I Overtoom
We liepen op de Overtoom. Het was er
avond; regen viel verspreid. Er kwam
oorlog aan. Mijn moeder wist die dingen.
Voor een drogist met het jaartal 4711
bleven we, als hadden we iets nodig, staan.
Ze zei: er komt een nare tijd. Ik heb een buit-
ze wees - een bultje hier; ze gaan opereren.
Meteen liepen we weer. Ik keek de volgende
zijstraat in en zag de hoge, grijze schimmen
van Vondelparkpopulieren. Een tram kwam
tot stilstand langs de halte voor - ik telde ze-
vier dames en twee heren. Dat is lang en vredig
klimmen. Ik dacht: de oorlog gaat
nu misschien wel niet door.
Mijn kleine moeder keek van mij en de regen
af opzij; en over de natte stoepen, die
altijd uitkomen bij je huis,
zwierven, ja dwaalden wij.
| |
| |
| |
II Litteken
Het was al weken na het ziekenhuis. Niets
erger dan eten en ether door elkaar gegeurd;
door lange gangen trek je, als door een
schone, schemerige pas, er heerst gevaar:
er ligt een willoos wezen langs de kant
op een brancard, een postpakket voor een
of ander land, degelijk dichtgebonden.
Daarover spreek je niet met elkaar, je
blijft schoolgaan en optellen bij je
volle verstand en je leest van de jongen
die klom in de dikke appelaar, een rappe
jongen, die een merelnest had gevonden.
U was terug. In uw slaapkamer
kwam ik nooit, tenzij iedereen lang
en breed was opgestaan. Ik loop
er binnen en zie de grote winkelhaak
in uw wit lichaam, hij is bruin generfd.
We staan verstomd tegen elkaar en
zoveel stilte is nooit meer te vertrouwen.
Nog jaren gilt u in de kamer naast me
Hoe kon ik dan nog van u houden?
| |
| |
| |
III Botshol
Alleen ben ik gaan schaatsen op een meer;
ik bleef een vreemde in uw pijnen, ik zie
dat verstild middaglicht niets anders is
dan ingehouden nadering; van uw dood tot
Een bleekrose zon is zelf nevel
in de hemel en de bruine kiekendief cirkelt
boven de verglaasde rietkraag, maar valt
niet neer. Zo bar, zwijgend en wijd was het
land in geen tijden meer.
In de witte vlakte staan op eilandjes elzen
en zij hebben hun waaierkapsel op, niemand
is er, niets roept, niets rot.
Misschien verliest u nu een kind, is dit
een einde; het is niet uw einde. Het
landschap bestendigt nu ik nog beweeg
de volstrekte nietszeggendheid van
ons beider lot. Ik moet van u iets zeggen.
Wij zongen tweestemmig bij de afwas, u
hebt gelachen en geleden en gebreid. Ja,
moederbeelden groeien hoger, hoe strenger
het winter wordt. Toen heeft ze je ingepakt,
toen deed ze je versteende handen onder
haar oksels. En toen al was er die wrevel
| |
| |
| |
Dood van een nacht
Deze nacht kwam om als een mens
die Ockerse heette of Sies. Ambachtelijk
waren zijn gedachten, hecht doortimmerd
maar galant. Een nacht zoals je zelden
tegenkomt: ruim van geest, een minnaar
die gaat liggen op een land.
Een besneeuwd stadsgezicht was zijn
gezicht, daarmee keek hij aan
en zei dat hij sterven wou.
Niet om zijn ziekte, niet om zijn
geest, niet om een vrouw, maar uit
besluiteloosheid wat te doen met
Goed, hij was nu eenmaal eenkennig
en onder al zijn nu besneeuwde
bezetenheid - dat kon ik weten - was
Een zwijgende kale iepenkruin
hoorde ook toe en het doodgaan
duurde drie uur ruim, maar maakte
de wereld niet nodeloos moe.
| |
| |
| |
Stilleven
In een zwijgzame zondagmorgen ligt
op tafel het stilleven, een archipel van
dingen waaraan ik hecht, een werelddeel,
een samenraapsel, maaksel van makers, die
niet meer kunnen worden voortgetroost,
toegesproken of gestreeld.
Hartvormige koperen onderzetter, goedig bol
glas, een bord voor knoflook en tamme
kastanjes; twee spitse appelmesjes liggen ook.
Het buikig boekje dat ik weer een week niet las.
De bloemenkan is leeg en heeft iets
kookgraags als een aarden pot. En dan
het drietal vroege krokussen - niet uit -,
waaraan nog voortgewerkt wordt door
een erg verlegen maar een vastbesloten god;
tegen de botte doodsdrift in, waarin wat
stil wil leven twijfelt tot het rot.
| |
| |
| |
Moederkoek
Haar hoge fiets droeg haar voorbij
in zeegeruis, de vroedvrouw van het dorp.
Zij trapte veel afweziger, zo leek het mij,
dan anderen of wij. En achterwaarts gezag
school in haar knot. Wassende maan en
springvloed betrok zij in nors blijvende
berichten over je geboortedag. Wij
waren mensen, scheen het, zonder lot.
Ik onderschatte alles: pijn, lichaam
en machten en zij de tijd die nog viel
weg te wachten: ze verscheen laat.
Ze geeft een emmer met de moederkoek
en zegt dat ik die in de tuin begraven moet;
ik sta in de scherpe ochtend, een jongen
nog, met een emaillen emmer, waarin
Dichtbij hoor ik het opslaan van de
golven en denk aan kraaien en aan
raven, spit diep en heb tenslotte
Wat zich voltrokken had, het vroeg
naar de gedachten om het leven vóór
te blijven en naar een vaste blik
die zekerheden uitvergroot.
Een kwart eeuw later - midden in je
kamer sta ik - zeg je: wie mij verwekt,
veroordeelt mij immers ter dood.
|
|