| |
| |
| |
[Nummer 5/6]
F.B. Hotz De envelop
Moeder was in de eerste maand na haar scheiding zeker tien pond afgevallen en zag er opeens veel jonger uit. De grotere roklengte voor 1933 leek haar ook minder kort te maken. Hoewel ze een zenuwfrons ontwikkeld had meende ik dat als vader haar nü terug zag, hij misschien spijt zou krijgen. Eindelijk was er de ‘slanke lijn’ waarover ze lang geleden half gekscherend gesproken hadden. Wat met vasten niet bereikt was, vermocht de scheiding in luttele weken. Moeder had ondanks een gekozen expressie van verdriet iets modieus gekregen. Haar vroeger felle bruine ogen waren nu dampig en vaker geloken, en haar sterk gezicht kreeg iets ongewoon verlegens. Maar misschien kwam die onzekere blik pas 's avonds, met de onrust de nacht in een nieuw vreemd huis alleen met haar twee jonge kinderen te moeten doorbrengen. Ik nam me voor aardig te zijn, wat voor een elfjarige voornamelijk neerkwam op gehoorzamen.
Het werd een drukkende voorzomer. Moeder huilde nog vaak, ook 's nachts. Op een van die lichte, warme Meiavonden vatte het strodak van een huis in de omgeving vlam. De hele nacht hoorden we het dreunen van de motorbrandspuit, een gestaag zeurend geluid in de diepe stilte dat moeder zó nerveus maakte dat ze mij naast zich liet slapen in het grote, voormalige huwelijksbed. Ik waakte voor haar, zelf bang en half kwaad, terwijl dat dak bleef smeulen. Door de lucht van brandend riet vergaf ik moeder haar vrees en het onflateuze haarnetje dat ze 's nachts droeg. (Haar permanent wilde ze handhaven.) Het was nu geen tijd voor ergernis.
Wereldopstand en oorlogsvoorbereiding smeulden óók.
Van eigen verwijt aan vader herinner ik me niets. Wel jammer vond ik het dat de betrekkingen tussen moeder en grootmoeder snel verslechterden: die laatste maakte zich blijkbaar schuldig aan eenzijdige stellingname. Een laveren tussen beide dicht bijeen liggende kampen begon, en tenslotte trad een ongeformuleerd verbod in, grootmoeder te bezoeken.
Des te vreemder kwam het m'n veertienjarige zus en mij voor, dat ons nog in de nazomer van dat zelfde jaar door moeder opgedragen werd vader eens te gaan bezoeken in z'n nieuwe verblijf in Haarlem. Hij had daar na z'n definitief vertrek een kamer gehuurd aan het Staten Bolwerk. We noteerden dat adres in onze opschrijfboekjes.
Ik had vader die zomer nog eenmaal teruggezien. Hij bezocht mij vanwege een kinderziekte die lang aanhield een uur op een zondagmiddag. Hij droeg een nieuwe blazer op een tennisbroek. Hij was vrolijker dan in jaren en vertelde grappen uit z'n metier waar hij zich vroeger beperkt had tot omzetcijfers. De open achterkamerdeuren veroorloofden hem het leeuwendeel van de bezoektijd in de tuin door te brengen, waar hij een sigaret kon opsteken. Ik zag hem voornamelijk op de rug, want het sportveld achter ons nieuwe huis boeide hem. Terwijl hij in de felle zon naar de trainende gymnastiekmeisjes keek, floot hij de laatste schlager van de Comedian Harmonists (de zanggroep die zich met de machtsovername in Duitsland intussen Das
| |
| |
Meistersextett moest noemen). Hij floot: Wochenend und Sonnenschein, het Duitse equivalent van Happy Days are Here Again. Misschien verried z'n rustig lege blik op het veld dat z'n handelingen in het vervolg met opzet en instemming half bewust zouden zijn. Hij had genoeg van het gewetensgraven dat de scheiding vooraf ging. Hij was sterk gebruind van het tennissen en ook hij leek jonger en slanker dan ooit.
Ondanks vaders niet meer herhaalde en naar moeders oordeel veel te vluchtige ziekenbezoek, ondanks alles eigenlijk, stonden m'n zus en ik op een zondagmiddag achterin augustus klaar voor vertrek naar het Haarlemse Staten Bolwerk. Met een hoofd vol gerepeteerde vragen en mededelingen, die moeder ons opdroeg. ‘Je zegt het hem maar eens goed,’ zei ze nog eens in de vestibule, ‘en denk om het geld.’
Dat laatste kon zowel op het reisgeld slaan in ons onnozel kinderportemonneetje, als op dat wat een hoofddoel van de excursie leek geworden: de klacht overbrengen dat moeder het ‘arm’ had en niet uit kwam met de alimentatie.
We hadden ondanks die nuttige opdracht een vaag gevoel van ontrouw en dat maakte extra onrustig. Het begin van de reis: met de tram naar het station Leiden, had een kleinigheid kunnen zijn als de overweg er niet was, die soms zo eindeloos lang gesloten bleef. We moesten er niet aan denken daar machteloos onze eigen trein te zien passeren.
We vertrokken extra vroeg en fronsten nu even geprikkeld als moeder. We kenden onze lafheid beter dan menig volwassene en begrepen dat het schipperen zou worden met die vragen. Vooral als vader z'n nieuwe, aardige humeur zou hebben.
De lange roodwitte spoorbomen daalden hatelijk toen we daar naderden. Een stoomlocomotief, al haast detonerend in de juist begonnen stroomlijnwereld, rangeerde mallotig met één goederenwagen waarop het hoge remmershuisje naar de vorige eeuw verwees. We verlieten de wachtende stadstram en renden over de houten luchtbrug in wolken stoom naar het stationsgebouw met de hoge boogvensters. M'n zus, met het rode portemonneetje in de hand, moest wachten aan het loket terwijl de electrische al als een groene duivel binnen stormde. We duwden en trokken elkaar er in en hijgden glimlachend na. Het was een lege trein en dat wekte groeiende onrust. Kort na het vertrek kwam een grijze conducteur veel te lang de kaartjes bestuderen. Hij vroeg waar we heen moesten. De verkeerde trein dus; nu goed, veel meer kon er niet fout gaan. We berustten, zij het met buikpijn. Ook kwam een geniepig soort grijns boven: waarschijnlijk konden we nu niet meer naar Haarlem. De trein minderde al snel vaart en stopte traag en definitief in Warmond. De conducteur zei ons uit te stappen en hier te wachten op de stoptrein die over een uur zou komen. Hij stak z'n dienstregeling in z'n zak en verdween met onze trein terug in de richting Leiden.
Het was een miniatuur stationnetje met een kort perron in straatklinkers waartussen gras groeide en er heerste een ongelofelijke stilte. Er was niemand. Er bewoog niets. Alleen een grijze vrouw verscheen even uit een baanwachtershuisje met een speelgoedtuintje: ze riep haar kat binnen. De tijd kroop of viel stil. Toen we meenden een eeuwigheid gewacht te hebben begonnen de rails te zoemen en stormde sarrend de trein voorbij waar we in hadden moeten zitten. (Het gras aan de overkant boog mee en een geel stuk krant sprong op en dwarrelde dom. We lachten.)
‘Als vader nou maar niet denkt dat we exprés te laat komen,’ zei m'n zus, licht hoofdschuddend over de grillige volwassenen.
De stilte trad weer in en er kwam tijd in overvloed om na te denken. Waarom bijvoorbeeld niet nee gezegd tegen vader, die gevraagd had eens aan te komen, of tegen moeder die misschien ondanks zich zelf toestemming gegeven had. We luisterden scherp en keken als eksters naar een trilling in de zwarte draadkabels langs de rails, die voorlopig alleen resulteerde in het verspringen van een seinpaal.
Dat uur leek een dag. Er was niets te beleven
| |
| |
dan de schrale zon, de al lange schaduwen, de geur van weide en ijzer en de lauwe wind die geen wolk bewoog. Alleen de telegraafdraden waren soms vaag hoorbaar. We zaten op een bank tegen de stationsgevel, zwegen en lieten onze voeten die de grond niet raakten kinderachtig schommelen. Het was zo Zondagmiddag als een
Zondagmiddag maar zijn kan.
Eenmaal in de trein vergaven we onszelf onze stommiteit en wachtten af. Vader was tóch aan het Haarlemse station, wat ik een onbegrijpelijk wonder achtte. Hij was verlegen maar opgeruimd, zoals ik gedacht had. Hij hoorde ons reisverslag met licht ironische glimlach aan en zei alleen: ‘Ja, dát dacht ik wel,’ alsof de verkeerde trein eigenlijk toch moeders schuld was. In een witgepleisterd herenhuis, dicht bij het station, loodste hij ons via een smalle trap naar z'n riante kamer, waar het gezellig vol meubels stond. We zakten wee glimlachend in te diepe fauteuiltjes. Het rook hier bekend, met sigaretten als hoofdbestanddeel. Ik keek lijzig naar vaders oude grammofoon, die hier misplaatst neutraal stond opgesteld. Vader greep dat staren aan om z'n nieuwste Meistersextett te draaien en zó het nog stokkend gesprek te overbruggen. We prezen de zoetelijke plaat en ik dorst niet vragen of hij z'n Whitemans nog had, want het was nu 1933 en je moest niet stil blijven staan. Het hinderde me dat het bezoek op een vrolijke middag begon te lijken, in plaats van op een noodgedwongen en terughoudende bespreking. Ik keek naar m'n zus of ik haar aan haar missie wilde herinneren, maar ze zat met een ongeoorloofd liefderijke blik naar vader te kijken die thee binnen bracht. Er lag een duur gebakje op onze schoteltjes, waarvan ik me voor nam aan moeder te zeggen dat het niet te eten was.
M'n zus, die er groter en mooier uit zag dan op het Warmondse perronnetje - ze had haar ijzeren bril in haar tasje gestoken-kletste nu met vader over haar school. Ik luisterde verveeld naar de plaat die op stond. Weer die zes zingende Duitsers.
Vader vertelde nog wat leuks over z'n werk:
de wijnhandel. Z'n firma importeerde een nieuw superieur product, maar wat hij dáármee beleefd had bij een klant! We begrepen dat hij het verhaal verzon, maar lachten. Onze ogen dwaalden af door de kamer, waar we nu meerdere voorwerpen van thuis zagen staan, zoals de oranje geëmailleerde Batschari-asbak. Maar we achtten herkennen ongepast.
Vader, eerst ook wat geremd, werd steeds vrolijker. Hij liet zich z'n nieuwe eenzaamheid smaken, na zestien jaar huwelijk. Er werd geklopt en z'n hospita verscheen, een grijze dame in het zwart, met een groot dienblad. Ze had pannekoeken gebakken voor bij de thee. Vader keek zoals vroeger op Sinterklaas. Ik bloosde; men kon het ook te gek maken.
Na de thee kregen we ieder een kwartje zakgeld en daarna raadpleegde vader z'n horloge. Na nog wat dralen stond hij op en zei: ‘Zo, en nu ga ik jullie langzamerhand weer eens naar het station brengen; ik krijg trouwens straks een collega op bezoek en daar hebben jullie toch niks aan.’ We stonden direct op. Ik keek m'n zus aan. Maar waarschijnlijk vond ze dat na zo'n stomme reis, of na de pannekoeken en het zakgeld de kans voor onaangename boodschappen verkeken was. We daalden de trap af. ‘Hou je in godsnaam vast hoor,’ zei vader, ‘als jullie je nek breken zal je je moeder horen!’ Dat gaf een aannopingspunt. ‘O ja,’ zei m'n zus, ‘moeder vroeg, nee, ze zei...’
Vader keek grappig verbaasd. Hij had z'n hand al aan de buitendeur knop. Zus bloosde. ‘Moeder zei dat ze het zo arm had.’ ‘Is het waarachtig?’ zei vader.
Hij bracht ons tot op het perron en zwaaide nog, mannelijk kort, toen onze trein vertrok. In onze coupé werden we baldadig. We hadden het mooi voor moeder ‘opgenomen’ (haar eigen formule) en we konden zelfs beweren over zakgeld gesproken te hebben-een der programmapunten-want het bewijs zat in de rode portemonee. Alleen een klacht over het steeds te laat opsturen van de alimentatie was er bij ingeschoten, en, we gaven het toe, iets over een
| |
| |
ziekenfonds. Moeder hoorde ons relaas bij thuiskomst somber aan. Ze zag er uit of ze nog vragen had, maar ze zweeg.
| |
II
Ik was intussen rond m'n dertiende jaar begonnen grootmoeders huis te mijden. Van moeder hoorde ik over laakbaar gedrag van de oude vrouw: roddel jegens haar en partijkiezen voor vader.
Grootmoeder verscheen nu af en toe ‘toevallig’ voor m'n school op aanvangsuren en overhandigde me soms met een of twee woorden een rol drop. Ik achtte die drop een soort bloedgeld en gaf het aan een blond meisje op de bank vóór me. (Die stak daartoe een arm achter haar rug en snaaide de rol weg zonder woorden).
Ik vond als een man moeders zijde te moeten kiezen, nu en duidelijk. Daartoe wilde ik grootmoeder bestraffend tarten. Ik wist feilloos hoeveel ze om me gaf en verscheen in één week tweemaal per fiets voor de grote showroom van de garage direct naast haar huis. De buitengesloten oude vrouw vóélde m'n aanwezigheid, verscheen in haar erker en wenkte bedrukt. Ik zat voor die garageruit op m'n stilstaande fiets en bestudeerde met quasi technische blik de nieuwste glanzende Studebaker. Ik ‘zag’ grootmoeder niet. Ik vertrok zwierig en het oude hoofd, vanuit m'n ooghoek bij de draaiing van m'n fiets nog juist gezien, verkreukelde.
Na de tweede maal verwachtte ik enig applaus voor m'n stellingname en vertelde moeder m'n straffende heldendaad. Ze schrok. ‘God bewaar me, kind, hoe kom je dáár nou weer bij!’ riep ze met een zenuwvlek boven haar wenkbrauw, ‘nou denkt die vrouw natuurlijk dat ík je dat opgedragen heb.’
Ik moest (‘mocht’ vond ik zelf) nog die zelfde dag naar grootmoeder. Zonder vrees reed ik na schooltijd naar haar huis, zette m'n fiets tegen het tuinhekje en liep op de voordeur toe. Die week al en grootmoeder, met een zweem van een grijnsje, stond daar. ‘Ik wist wel dat je je verstand terug zou krijgen,’ is al wat ze zei. Ze ging een ‘vers bakje’ thee zetten. ‘Hier, eet op,’ zei ze toen ik in een van de enorme met gouddraad en zwartfluweel beklede fauteuils zat. Het was een verse tompouce, zo van de bakker, alsof ze me verwacht had.
Grootmoeder en ik bleven goede vrienden. Ze knipte dingen voor me uit kranten waarvan ze onthield dat ze me interesseerden. Ze vertelde me weer-op mijn nadrukkelijk verzoek-over oude tijden, over de eerste auto's in haar stad, over Willem iii, over Louis Bouwmeester, Speenhoff en Olieslagers of over de Mobilisatie (die van '14). Ik luisterde en grinnikte. We waren zeer verzoend. ‘Nou moet ik wel weg,’ zei ik dan tot slot schuldig blozend. ‘Het is krap vijf uur,’ antwoordde grootmoeder meestal. Ik loog dan nog een boodschap te moeten halen en drong naar de voordeur. Want te lang weg blijven zou móéder weer wonden.
Eenmaal dreigde het opnieuw mis te gaan. Ik achtte bij die gelegenheid grootmoeder weerzinwekkend. Ze keek me in haar kamer niet aan, stond met haar rug naar me toe en roerde lang en nodeloos in de theepot die al uitgeschonken was.
‘Eh...’ zei ze, ‘wat ik zeggen wou, heeft je moeder weer een vriend of zo, tegenwoordig?’ ‘Ik zou het niet weten,’ snauwde ik. ‘Nou ja, het kón toch,’ zei ze kwaad. We zwegen bokkig en ik ging lang voor vijven weg. (Over vader zweeg grootmoeder. Dat onderwerp bestond niet. In haar spreken met mij was hij net zo dood als grootvader.)
Vanaf het moment dat ik een middelbare school in Leiden moest bezoeken verhuisde grootmoeder naar een pand op de weg waar ik nu dagelijks tweemaal langs zou fietsen. Ik vond dat niet zo prettig. Het was de eerste duidelijke aanslag in m'n leven van een vrouw op m'n directe vrijheid. Want vooral in de late namiddag, als ik prikkelbaar van school kwam met een tas vol huiswerk waarover ik zorgen had, tikte de oude vrouw frenetiek tegen het glas van haar raam op de eerste etage. Ze stond rechtop achter dat raam, zo goed mogelijk zichtbaar van
| |
| |
de straat, en wenkte. Ze wenkte nijdig als ze merkte dat ik in tweestrijd was en geneigd na wat laf zwaaien door te rijden.
Soms, met haast-want thuis wachtte het avondeten om zes uur-reed ik over een nieuwe weg achter grootmoeders huis, om haar en mezelf dat ruitentikken te besparen. Maar ze róók het en verscheen als een verschrompelde wraakfurie op haar kleine achterbalcon, tussen teilen en drooglijnen, en wenkte met armbewegingen of ze nieuws over leven en dood had te melden. Meerdere malen zwichtte ik en keerde terug, kwakte m'n fiets in de heg bij haar voordeur, trok aan het touw dat klaar hing uit de brievenbus en slofte de trap op, waar het naar etensresten geurde. Grootmoeder stond dan in het trapgat van de schemerige gang en glimlachte weerloos. ‘Wat is er?!’ zei ik de eerste keer, maar later niet meer. Er was niets.
Ze gaf me bij die korte bezoeken altijd iets mee. Niet zelden was dat een zacht gekookt ei, dat, los in m'n regenjas gestoken, meestal al twee straten verder brak, zodat ik bevend op de stoep met een oud stuk krant m'n jaszak probeerde droog te wrijven.
Dat breken zou men met wat overdrijving psychisch kunnen noemen, want iets van voedsel thuis meebrengen zou niet in goede aarde vallen vreesde ik. Moeder zou ongetwijfeld zeggen: je grootmoeder denkt zeker dat ik je geen eten genoeg geef, is ze nou gek!
Overigens dácht m'n grootmoeder dat ook, kwaadaardig of alleen bezorgd vanwege de moeilijke tijden. Misschien ook kende ze het povere bedrag van vaders alimentatie. Ze bezag m'n puberale magerte met kregelige zorg. Eenmaal gaf ze me een gebraden biefstukje mee in een vetvrij papier. Ik wist geen andere raad dan het onderweg een hond te voeren.
Op een middag dat ik goed op tijd terug was uit school-nog vóór half zes, ik had grootmoeder in hoog tempo fietsend overgeslagen - proefde ik in de vestibule al ijzig onbehagen. In de huiskamer vond ik moeder en zus zwijgend tegenover elkaar. Ze groetten niet. M'n zus, die nu zeventien was, stond recht met het zelfde smalle blanke voorhoofd als vader en met zíjn ver wegstarende blik. ‘Hoe is het godsterwereld mogelijk,’ riep moeder met een al te echte wanhoopstraan, ‘dat gelieg! Net je vader! Maar ik zál het eruit krijgen. Je schrijft nu, hier, direct een brief aan je vader en vertelt hem precies hoe het werkelijk zit.’ M'n zus gehoorzaamde lijdelijk en zwijgend. Ze liep traag naar een kast en pakte postpapier.
Het bleek dat ze eerder die week opdracht gekregen had, vader schriftelijk om geld te verzoeken voor schorten en uniformen die haar huishoudschool voor schreef. Om die genante vraag te verzachten meende ze, niet zonder fantasie, te moeten beweren die zaken uit eigen, jarenlang moeizaam opgespaard zakgeld te hebben bekostigd. Dat zou vader vertederen en sneller naar de beurs doen grijpen. Maar natuurlijk had vader een kwade brief naar moeder gestuurd en nu boette zus haar leugen aan de huiskamertafel diep gebogen over een bloknoot en met moeder tegenover zich als een uiterst alerte redactrice en correctrice. Ik sloop weg naar m'n kamertje en hoorde een half uur later, toen ik met honger de trap afzakte, moeders stem nog met onafgezwakte hevigheid roepen: ‘Óver die brief! Óver! Net zo lang tot 'ie goed is.’
Om beurten stelden we moeder teleur. Niet lang na dit incident was ik het die mistastte, terwijl ik beter had moeten weten met m'n dertien jaar. Een morsig oud wijf uit een huis verderop hield mij staande en vroeg met de loeroogjes van volkse sensatielust ‘waar of dat m'n vader toch was.’ Ik antwoordde voornaam: ‘Ik héb geen vader,’ en vond mezelf zo goed op dreef dat ik er aan toe voegde: ‘nooit gehad ook!’ Het leek me afdoende. Ook dit kwam moeder ter ore en haar wanhoop was andermaal ongespeeld. Ze vroeg me of ik zo onnozel was, bij God, niet te snappen dat ik haar door zo'n antwoord tot een hoer gemaakt had. Ik snapte het inderdaad niet.
| |
III
Twee jaar later stopte vaders zakenauto in een middagpauze onverwachts voor de technische
| |
| |
school die ik in Leiden bezocht. Ik verbleekte enigszins. Hoe vader te begroeten in een kring besmeurde jongens in overall die uit gewoonte op de grond spuwden of obscene kreten slaakten. Vader bereed intussen een fonkelnieuwe Ford v8 en ik wilde dat glanzend voertuig zo mogelijk niet merkbaar herkennen. De voorgeschreven klassestrijd zou zo'n onverwachts teken van bezit onder gelijken als schandelijk bedrog aan de kaak gesteld hebben. Want al had ik m'n medeleerlingen verteld dat moeder met kamerverhuur aan de kost moest komen-eerbare armoe viel in goede aarde dacht ik - toch hield men mij voor een vrij ‘rijke stinker’. Autobezit zou die rijkdom buiten proporties gebracht hebben. Toen vader mij onloochenbaar wenkte om in te stappen heb ik dan ook nog snel betoogd dat de wagen niet van ons was, maar van vaders baas. De waarheid klinkt echter meestal twijfelachtig, vooral bij sociaal achtergestelden, en ze geloofden me maar half. Zo bracht vader mij en ik hem in verlegenheid. Want ik keek niet verheugd.
Hij wilde mij verrassen met een ritje; hij moest toch in de buurt zijn, zei hij. Ik had hem lang niet gezien. Hij had intussen z'n vroegere Al Jolson blik vervangen door een modernere Fred Astaire mimiek: hij leunde elegant met de kin op z'n naar binnen gebogen handrug - elleboog op het stuurwiel - waarbij z'n wenkbrauwen rezen. Hij leek wel wat op deze beweeglijke filmheld en z'n maatpakken pasten hem even impeccable. Z'n van grootmoeder geërfde nuchterheid belette hem gelukkig in een tapdance uit te breken, maar hij zag er wél naar uit. Althans z'n gespierd tengere gestalte, want z'n blik was eerder verlegen nu hij wat met me rondreed en we een kop koffie dronken in De Vink, waarvan hij de baas beweerde goed te kennen. Hij had die man pas nog honderd fles Duro Port verkocht. De eigenaar, een kleine grijze man met een gezicht vol verachting voor handelsreizigers, reageerde overigens nauwelijks op vaders joviale groet. Ik spaarde vader door dat niet te zien en weer, als vroeger, in al z'n honderd flessen te geloven.
Wachtend voor de gesloten overweg dicht bij m'n school nam vader een pakje sigaretten uit een dashboardvakje. Ik zag met zekere géne dat daar De Lach in verborgen zat, het tijdschrift met meiden in badpak dat moeder hem vroeger hoofdschuddend ontzegd had. Z'n bevrijding had hij compleet gemaakt als een schooljongen. In dat restaurant had ik m'n brood niet kunnen opeten en ik deed dat later op school stiekem onder de les. ‘Heeft je dure pa je niet eens te vreten gegeven?’ hoonden de jongens grinnikend en ik lachte mee. Je moest met ze schipperen, net als met volwassenen, en misschien hadden ze ditmaal gelijk. Zuinigheid was in die jaren bij grote mensen een ziekte geworden.
Het was natuurlijk maar gedeeltelijk waar van die kamerverhuur die ons staande moest houden: de alimentatie verzweeg ik m'n medescholieren beschaamd. Deze bijdrage, als brief verstuurd en intussen thuis decent ‘de envelop’ genaamd, kwam steeds onregelmatiger binnen, met als gevolg huilbuien van moeder en aan ons de opdracht schriftelijk of telefonisch om dat geld te verzoeken. Toen ik zestien was en vader eens aan de lijn had in de gang bij welwillende buren (de enigen met telefoon in de straat) om hem hakkelend op z'n verzuim te wijzen, antwoordde hij me met vakbekwame vertegenwoordigersmonterheid. ‘By the way,’ zei hij me, ‘wanneer denkt meneer de technische student eens zelf wat centjes te gaan verdienen, ik word óók een dagje ouder!’ M'n mond viel open; deze opzettelijk jeugdige, oergezonde, goeduitziende en modieuze man, met een pest aan alle ouderdom, over z'n eigen graag verzwegen leeftijd in die zin te horen uitpakken! Geld brengt de mens tot alles: zelfs tot zelfverloochening.
Tientallen jaren, tot aan z'n dood op gevorderde leeftijd, heeft vader kans gezien die ‘envelop’ steeds later te sturen, vrijwel zeker om te proberen eenmaal één keer één maand in te lopen en zo dat kleine bedrag uit te sparen. Het lukte nooit, dank zei moeders uiterste waakzaamheid en, later, de tussenkomst van advocaten pro Deo.
| |
| |
Op een winteravond bij oostewind en vorst klonk er bij vlagen muziek, hol en ver, tot in onze achterkamer. De bron van dat geluid lag op zeker vier kilometer, zodat stemmen onhoorbaar bleven. Maar ik wist dat die stemmen er waren. En gekras van staal op ijs: de bijna hatelijke virtuositeit van een scherpe draai waarmee jongens en ook meisjes tot staan kwamen vlak voor of naast elkaar. Meisjes in zwarte trainingsbroeken.
Er was vanaf hier niets te zien. Ik hield nu en dan de gesloten overgordijnen voor de tuindeuren wat open en keek in het zwart. Vochtige kou drong uit het glas en omdat de huiskamerlamp spiegelde trok ik de beide gordijnhelften over m'n rug en stond zo in een kleine koker van glas en pluche. Het rook zelfs door het raam avontuurlijk naar vorst. Aan de overkant van het donkere sportveld waren vaag de zwarte silhouetten van huizen zichtbaar, maar verder niets. Geen lichtvlek: alleen het geluid bepaalde de plaats: het was ongetwijfeld ‘De Krocht’, de ondergespoten tennisbaan, waar een grote luidspreker aan een paal hing.
Ik kende de platen wel die ze daar draaiden; ik herkende de te zoete wijnen, die kregel naar liefde deden verlangen op een afziende crisismanier. Met m'n neus haast op de ruiten, zodat ik nu en dan m'n zakdoek moest trekken om de aanslag van m'n adem weg te vegen, mompelde ik titels en orkestnamen. ‘Whispers in the Dark’ hoorde ik, van Bob Crosby's orkest en ‘Please be Kind’ van Goodman.
‘Hè! Heb je nou nóg niet de tafel eens even afgeruimd!’ zei moeder die van de keuken binnenkwam. Ik stapte uit de pluchecabine en kneep m'n ogen tot spleten tegen het lamplicht. ‘Doe dat gordijn goed,’ zei moeder geërgerd, ‘zo komt er niets dan kou door en dat kost weer extra steenkool; jullie hebben geen cént zorg.’ Ze begon zelf hardhandig borden in elkaar te zetten. ‘Zóveel is het toch waarachtig niet wat ik jullie vraag te doen.’ Ik zuchtte hoorbaar en hielp mee. Ik vond moeder weer wat te dik worden. ‘Heb je je huiswerk af,’ vroeg ze nog met indringende blik.
‘Nog niet,’ zei ik en verliet snel de kamer, vóór de tirade over de ‘moeilijke tijden’ begon, waarin ‘keihard’ gewerkt zou moeten worden om nog een kansje in de maatschappij te krijgen. In de schemerdonkere en vorstkoude vestibule bukte ik naar m'n schooltas om die in de kamer met een slag op de nu afgeruimde tafel te zetten. Atlas en schriften werden op het roodbruin geblokte tafelkleed gegooid en een steenrood stukje inktgum sprong van het dikke kleed op de grond. Ik negeerde dat.
‘Oprapen!’ riep moeder met haar grote bruine ogen opengespalkt, ‘en gauw.’ Ik bloosde en bukte en kon het voorwerpje niet meer vinden. ‘Zóéken,’ gebood moeder, ‘net zo lang tot je het hebt, ben jíj gek! Die humeuren bevallen me helemaal niet. Dat zal me gebeuren, dat je net als je vader wordt!’ Ik dacht aan de stemming waarmee vader lang geleden de avonden en zondagen uitgezeten had en schrok.
Bij vage vleugen dansmuziek van buiten schreef ik de namen van steden en rivieren op een kladblaadje. Krimpen aan de Lek. Misschien was ook de Lek dichtgevroren en schaatste men daar. Er waren altijd mensen die de tijd hadden.
Ik werkte met tegenzin en schoot niet op. ‘God kind,’ zei moeder, ‘als je nu dóór werkt kan je straks nog even naar buiten!’ Ik haalde puberaal schouders en wenkbrauwen op. Het leek me dan nog nauwelijks de moeite en bovendien kon ik amper schaatsen.
Er werd gebeld; moeder ging open doen. Het was de avondpost, die een aangetekende bracht. ‘God zij dank, eindelijk,’ zei moeder toen ze met de bekende envelop binnen kwam. Haar bedrukt gezicht klaarde wat op. Ze opende de brief toch weer, als altijd, met beverige vingers en een wantrouwige frons. Er was een briefje bij ditmaal dat haar handen nog erger deed beven. Ik keek ongerust toe.
‘God zal mij bewaren!’ stootte moeder uit met dezelfde stem als wanneer ze struikelde over iets dan een ander in huis had laten slingeren. Ik sloeg m'n ogen naar het plafond en dacht: wat nou in godsnaam weer. Het bleek dat vader de helft van de alimentatie gestuurd had: hij ‘zat
| |
| |
even moeilijk’ en de rest zou zo snel mogelijk volgen. Een nieuwe chicane in moeders oog. Ze brieste hartverscheurend, haar haren sprongen los, ze snoof rood aangelopen om haar tranen te bedwingen.
Ik leerde van schrik snel m'n aardrijkskunde, en maakte zonder gemok m'n stereometrie. Na een uur was alles af en ik zei zacht en zeer verontschuldigend tegen moeder die in een krant bladerde: ‘Ik ga toch nog maar even kijken op de Krocht.’ ‘Wel ja,’ antwoordde ze toonloos, ‘iedereen moet maar precies doen waar hij zin in heeft.’ Maar tegelijk herstelde ze zich. ‘Enfin,’ zei ze; ‘ga maar dan, maar om uiterlijk half tien terug.’ Ze keek me even aan en haar nu zwarte ogen hadden de dreigende waterglans van huilen.
Het wéér niet voor haar opgenomen, dacht ik, zittend op m'n fiets achter het hoge hek van de ondergespoten tennisbaan. Ik keek naar een meisje dat ik nog van de lagere school kende: ze reed juist kundig en snel achteruit met haar achterste uitdagend uitgestoken. Ze keek er laatdunkend als Ginger Rogers bij.
Begin augustus 1939 - ik was zeventien en puisterig - moest ik andermaal, en dit keer alleen, er op uit om de door moeder ‘achterstallig’ genoemde alimentatie te gaan ophalen. Het was al de vierde en er was ‘nog weer niets binnen.’ Vader woonde intussen op wat hij decent een vacantie-adres noemde in het Noordhollandse Bergen. Ik overviel hem daar natuurlijk niet, maar sprak af.
Hij haalde me op met een nog weer glanzender Ford v8 van het station in Alkmaar, en ik kwam tot m'n ongemak terecht in een duinvilla'tje vol dames en heren in tenniscostuum. Het rook er gematigd naar wit linnen en niet armoedig, sportief zweet. Ik wist niets van tennissen en was bleu als een vaars. Ik keek weg van de blote, gebruinde vrouwenbenen.
Vader was ongebreideld vrolijk. Hij sprak baldadig tegen die vrouwen in korte, smetteloos witte plissé tennisrokjes, en hartelijk tegen de mannen. Ze waren allen jonger dan hij, maar erg viel het niet op. ‘Is dat nou je zoon?’ vroeg een mooie gebruinde blonde met enige teleurstelling in haar hese alt. ‘Ja liefje,’ antwoordde vader met komische pruilstem, ‘als ik tegenwoordig met hem over straat loop, kijken ze niet meer naar míj, maar naar hém!’ (Het was grappig gezegd maar ik geneerde me en bloosde dom. Bovendien liep vader nooit naast me op straat natuurlijk). De jonge vrouwen schaterden met hun sporthoofden achterover of hun uiterst volwassen torsen voorover en riepen dat zíj wel naar hem keken, heus wel, en dat hij dat best wist. Vader grinnikte gevleid en keek waarachtig naar me met de blik die zegt: nou, wat zeg je dáár van?! Ik glimlachte zo geamuseerd mogelijk mee en kreeg een glas witte wijn van hem. Eindelijk vertrok het gezelschap, door vader aan de voordeur warm nagezwaaid. Er werden nog grappen over en weer geroepen. Ik stak een namaak joviale hand op.
‘Zo,’ zei vader binnen, en ‘tja’. Na enig peinzen vroeg hij hoe het op school ging. Ik wees hem er vrijwel verontschuldigend op dat ik ‘eigenlijk’ niet meer op school was, maar practijkervaring opdeed in een machinefabriekje. ‘Ach jezus ja, dat ís ook zo!’ riep vader haastig met een tik tegen z'n eigen voorhoofd. Hij kleurde verlegen. Maar ik kon mezelf beter een tik geven, want ik had moeder beloofd ‘nog maar niet’ over die fabriek te spreken omdat ik daar zakgeld verdiende. Ik vroeg maar gauw naar ‘de envelop’. Vader toonde hoogst verbaasde wenkbrauwen. ‘Heeft je moeder die nog niet ontvangen, hoe kan dát nou,’ riep hij. ‘Die heb ik vorige week vrijdag al op de post gedaan in, eens kijken, ja, in Edam was dat, want ik was net bij een kruideniertje daar geweest, een klant, al jaren, en ik had hem toch nog tien fles advocaat in de maag gesplitst.’ Hij kon niet goed liegen, kleurde en gebruikte te veel details. Hij beloofde het ‘toch nog even na te gaan’ en droeg me op moeder te verzekeren dat ‘het’ de volgende morgen in haar brievenbus zou liggen. (Het werd drie dagen later).
Als afscheid kreeg ik nog een kop koffie in De Rustende Jager. Een ober, die natuurlijk kameraadschappelijk gegroet werd want vader kende
| |
| |
het hele Nederlandse Horecabedrijf bij naam, overhandigde met badinerende ernst een krant, die in forse opmaak van de dreigende Europese oorlog sprak. ‘Ziet er niet zo best uit, niet?’ zei vader opgewekt, ‘dat wordt een beetje gedonder!’ ‘Enfin, de betonmolen staat vóór,’ antwoordde de kalende ober, naar buiten wijzend waar zo'n machine stond te grommen bij nieuwbouw.
‘M'n moeder zegt dat het hier ook wel eens oorlog zou kunnen worden,’ zei ik nog. ‘Ben je gek,’ zei vader, ‘kom nou, die heeft altijd ellende, geloof ik.’ Ik glimlachte opgelucht.
Nederland ging recht op een nieuwe oorlog aan en moeder wist het, hoezeer een historicus ook later schrijven zou dat alleen sdap-leden op de hoogte waren. Ze werd er niet onbezorgder van. Naast haar occupatie met kamerhuurders en advocaten werkte ze moeizaam aan een bescheiden voorraadje houdbare levensmiddelen voor de Krieg. Daarnaast begon heel de oude tweeledigheid van aanleg of karakter van vóór haar scheiding weer boven te drijven. Zeer verdiept in de troostende religie, devoot kerkbezoek, bijbellezingen en Christelijk-sociale politiek, kon men haar in de laatste vooroorlogse jaren even vaak in restaurants aantreffen bij zigeunermuziek, bessenrood en een schoteltje gezouten pinda's, in gezelschap van een grijzende vriend. Deze laatste, die mij al eens bevreemd aangezien had toen hij mij in overall in huis trof, moest nadrukkelijk voor grootmoeder verzwegen worden. Misschien was moeder bang dat de oude vrouw weer, scheiding of niet, met een ruk van haar tanig hoofd zou zeggen: ‘stel je niet aan zeg,’ zoals vroeger, wanneer moeder een dwaas geachte inval had. (Grootmoeder had nooit moeders voornaam over haar lippen kunnen krijgen: altijd bleef het bij ‘je’ of ‘zeg’.) Aannemelijker is dat moeder geen schijn van hoop wilde wekken dat de alimentatie ooit zou kunnen ophouden. Alle partijen dachten in klinkende munt, met als verzachtende omstandigheid de Nood der Tijden, zoals de wereldcrisis in blad en periodiek nog altijd genoemd werd. In ieder geval sloeg ik stelselmatig grootmoeders steeds subtieler omklede vragen naar moeders vriend bot af. Ik herhaalde eenvoudig m'n grauwende ‘Weet ik dat!’
Geld was voor moeder van een bijna metafysische betekenis geworden. Het rook voor haar niet naar slijk, maar naar veiligheid voor de haren en misschien zelfs naar liefde. Want het leek wel of vaders maandelijkse postzending haar het laatste bewijs van een laatste rest genegenheid was. De ‘envelop’ werd pas gaandeweg een kwaad symbool: een teken dat ‘die man’ niet terug wilde komen, ja zelfs dat die laatste rest alleen een koude plicht was waaraan hij bovendien zocht te ontkomen.
Sinds de inhaalmanoeuvre met de geldzending werd doorzien, was de desillusie compleet. De breuk was nu pas voltrokken. Van '33 tot '39 had de onzichtbaar kleine hoop geleefd. Hoe graag had moeder willen zeggen: ‘Dát moet je hem nageven: dat geld zendt hij tenminste prompt.’ Het werd haar niet vergund.
Natuurlijk kwam haar gerichtheid ook gewoon voort uit een aards ontbreken van hard nodig geld in een zorgelijk decennium. Moeder was overal op koopjes uit als alle huisvrouwen die jaren, maar haar verbetenheid was groot en ze spelde alle reclamedrukwerk. Ze telde bezweet en met verwarde haren de washandjes en zakdoeken van haar pensiongangers driemaal over als de waszak van de goedkope wasserij terug kwam. Ontbrak er één zakdoek, dan ontstak ze in een woede die ons kinderen onevenredig leek aan dat klein verlies. En niet gauw vergeet ik de kreet die moeder slaakte als we bij avond ons huis naderden en ze vóór in de straat al een verlicht venster bij ons meende te zien: ‘O God beware me! Jullie hebben het licht weer laten branden!’ (Ze rénde vooruit.) Het leek op den duur of ze nog liever de alimentatie op tijd had dan vader terug.
De oorlog, die vurige smeltkroes, wierp ook haar wensen en denken om, althans tijdelijk. Want op de tiende mei 1940 leek het er nog even
| |
| |
op of, ondanks de enveloppens trijd, een verzoening op handen was. Althans in moeders oog. Terwijl moeder en ik die ochtend in de achtertuin stonden en, met de hand boven de ogen tegen het stralend zonlicht, elkaar de vliegtuigen aanwezen die dubbeltonig gierend en met een rookstaart achter zich aan begonnen neer te storten uit het blauw, werd er gebeld. Omdat de eigen voordeur toch belangrijker leek dan het luidruchtig wereldgebeuren stapten we beiden naar voren en stonden plotseling tegenover vader in de vestibule. Hij hield een ongewoon plechtig gezicht omhoog boven een zeer lichtkleurig kamgaren zomercostuum. Hij probeerde nu meer op Generaal Reynders dan op Fred Astaire te lijken. Hij vroeg (met de hoop op tegenspraak al in z'n stem) of hij ‘iets voor ons kon doen’ en voegde er terloops bij, nu met de droeve blik van alsnog gevonden levensernst, dat hij zich zojuist met een collega van de zaak aangemeld had voor dienstneming in het Nederlandse Leger. ‘Maar we bleken net iets te oud te zijn,’ liet hij er treurig op volgen. Daarbij keek hij mij aan alsof hij wilde zeggen dat ik, met m'n achttien jaar, er wel eens iets aan zou kunnen doen. Ik was echter een afwijkende mening toegedaan en zweeg.
Vader bracht een pakje hagelslag en koffie mee, waarmee we de Blitz wel overleven zouden en moeder heeft jarenlang, ook nog na de oorlog, peinzend gezegd dat ze ‘altijd geloofde’ dat hij haar toen, op die ioe mei, terug had willen hebben. Zoon en dochter geloofden eerder dat hij die dag z'n aanmeldingsdrang verbaal wilde maken en naar ons dorp gereisd was bij gebrek aan een gelovig gehoor in z'n woonplaats. (Z'n nieuwe vrouw, die met de warme alt uit het Bergense duinhuisje, zal hem uitgelachen hebben.)
Het bleef overigens bij dit eenmalig vaag aanbod van hulp. De hele bezetting door zagen we hem niet meer aan de deur. En trouwens ook later niet. Evenmin als grootmoeder, die ik bleef bezoeken.
Moeder verbande in de loop der jaren het geloof en de wens dat vader ooit zou terugkeren volledig. Ze was ook steeds verder boven hem uitgegroeid. Hij bleef De Lach vervoeren in z'n zakenauto tot aan z'n pensionering; zij zwoegde over Barth en Tillich tot aan haar dood. Maar hoewel de herinnering aan de aardige jongen van haar keuze uit haar prille jaren vervaagde, bleef de breuk zelf tellen. Ze werd zwaarmoedig en later ziek. In de liefde doen we elkaar de dood aan.
Verschil in opvoeding en omgeving had ze nooit geacht in haar jonge idealistische jaren: ze zou als Higgins een man van ‘denken en zoeken’ van hem maken. Later wist ze dat never the twain shall meet.
Vader en moeder zijn dood, al jaren. Vader als eerste; hij stierf met een glimlach op z'n gezicht, in z'n slaap, zonder ziekte. Of ze elkaar weer zullen zien?
Toen moeder stervende was in een druk Leids ziekenhuis, waar duwende horden belusten in het bezoekuur hun snerpende stemmen en gelach niet wilden dempen, zodat ze vermoeid haar laatste traan vergoot, zei een rimpelig oud vrouwtje in het bed naast het hare: ‘Niet treurig zijn! Nou kom je toch gauw weer bij je mannetje !’
De predikanten van nu geven geen uitsluitsel meer over het hiernamaals. En ik weet niet wat te hopen: of de bokken en schapen daar gescheiden zijn of niet.
|
|