Maatstaf. Jaargang 27
(1979)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||
August Willemsen Braziliaanse literatuur: Carlos Drummond de AndradeLes événements m'ennuient - Paul Valéry ‘Ook ik was eens Braziliaan’: zo belijdt Drummond, al meteen in zijn eerste bundelGa naar voetnoot1, zijn afwijkendheid van wat kenmerkend wordt geacht voor ‘de Braziliaan’ en voor de Braziliaanse literatuur. Het eerste gedicht van diezelf de bundel is een psychologisch zelfportret, dat begint met de autodefinitie:
Bij mijn geboorte zei een kromme engel,
zo een die in het donker leeft:
Vooruit, Carlos! wees gauche in het leven.
Links, schutterig, verlegen, verwrongen, gefrustreerd: ‘onbraziliaanse’, zelfs ‘onlatijnse’ trekken, die in zijn hele werk zullen terugkeren. Maar als hij geen Braziliaan (meer) is, wat is hij dan? Ook het antwoord daarop is in zijn hele werk te vinden, overduidelijk in een gedicht van 1940:
Enkele jaren heb ik geleefd in Itabira.
Voornamelijk ben ik geboren in Itabira.
Daarom ben ik triest, trots: van ijzer.
Drummond is mineiro. Het gehucht Itabira do Mato Dentro, waar hij op 31 oktober 1902 als negende kind van een welvarende grootgrondbezitter werd geboren, ligt in de Centraalbraziliaanse staat Minas Gerais, staat van gesteente en erts. Wat verder zijn biografie uitmaakt (school, farmaciestudie, ambtenaar van het Ministerie van Onderwijs, later van Monumentenzorg, thans gepensioneerd) is voor ons minder belangrijk dan dat hij zijn hele leven schrijft: tussen 1930 en 1978 verschijnen (behalve 9 vertaalde boeken) 26 bundels proza en poëzie. Een halve eeuw literaire activiteit van een constant en hoog niveau. En een thema dat in géén van die bundels afwezig is: Minas. De mineiro is, volgens de generaliserende karakterbeschrijving, een introvert, verlegen, argwanend, eigenzinnig mens. Daarmee is voor veel critici de aard van Drummonds werk verklaard. Zegt niet de dichter zelf, nog wel in een gedicht dat ‘Verklaring’ heet: ‘Mijn familie en mijn grond hebben mij gemaakt tot wat ik ben’? Het verklaart natuurlijk niets. Dat Drummond zichzelf met behulp van Itabira definieert zegt alleen iets over zijn beleving van Itabira. Belangrijk daarbij, en door weinigen opgemerkt, is dat het tlhema een evolutie vertoont: van het werkelijke naar het symbolische, van het geografisch bepaalde naar een universele tellus mater, van beelden naar ideeën. Itabira, ouderhuis, vader, moeder, wasvrouw, paard, rund, blijven tot in het laatste werk bij name genoemd, maar worden van realiteiten tot archetypen. De dichter schrijft geen biografie, hij schrijft. De herkomst is gegeven en tevens object voor het ik, dat prisma is en maker. Drummonds beleving van Itabira leidt hem ertoe daaraan een mythische dimensie te verlenen, een mythe zoals er maar één op de wereld, en in Minas, bestaat. Daarom gaat, zowel in het bovengenoemde eerste gedicht als ook in de themagroepen waarin hij een bloemlezing uit zijn werk heeft ingedeeld, het ik vooraf aan geboortegrond en familie, en de titels van die thema's zijn veelzeggend. De eerste groep heet ‘Een totaal verwrongen ik’ - en die erfenis van zijn ‘kromme’ schikgodin weerspiegelt zich in alle andere the- | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
ma's. Het tweede thema heet ‘Een provincie: deze’ - omdat het elke andere zou kunnen zijn maar het toevallig niet is. Het derde chema heet ‘De familie die ik mij gegeven heb’ - die hij zich in poëzie gemaakt heeft. Zo Drummond in zijn vroegste fase getracht heeft zichzelf te verklaren uit zijn verleden, dan evolueert dit later naar een verklaring, niet langer van het ego, maar van de mens. Het gaat hem niet om het incidentele, het veranderende, niet om de gebeurtenis. Het gaat hem om wat, in de mens en in het leven, juist niet verandert, het stilstaande, het blijvende. Hiertoe bekent hij zich, na een korte sociaal en politiek georiën-teerde fase (ca. 1940-1948), met Valéry's motto bij de bundel Claro enigma van 1951. Maar al in A rosa do povo (1945) had hij geformuleerd wat hij zocht met de titel van het gedicht ‘Kleiner leven’: de essentie, het absolute minimum dat het leven nog als zodanig kan definiëren, het kleinste partikeltje dat, als alles wordt weggeschrapt, maakt dat de mens nog mens blijft, van al het overbodige ontdaan. Het is het zoeken naar de minimale mens. Dit zoeken stemt Drummond, zoals de meesten die het doen, niet vrolijk. De gedachte aan zelfmoord, frequent aanwezig in zijn werk, en inderdaad onweerstaanbaar wanneer geconstateerd moet worden dat het bezitten van taal nog geen communicatie garandeert, dat zelfs liefde daartoe te kort schiet, die gedachte wordt vaak op afstand gehouden met een wat ontgoochelde, licht ironische humor, of wordt anders gesublimeerd in gedichten van waarlijk metafysische draagwijdte. Het is geen humor als venijn, ook niet om te lachen, niet tegen of ten koste van iets of iemand, maar het is humor als filosofische levenshouding, de enige die het de mens mogelijk maakt het leven uit te leven. Het woord ‘onmogelijk’, zo frequent in Drummonds werk, definieert de condition humaine. Deze levenshouding bepaalt natuurlijk de toon van zijn werk, en ook die is ‘onbraziliaans’. Tegen de Latijnse liefde voor lyriek en retoriek, de fleurige frase en de sonore volzin, steekt hij af met zijn korzelige toon, zijn ‘onnatuurlijkheid’, zijn understatements, anticlimaxen, kleine woorden voor grote dingen, colloquialismen, dit alles gelieerd aan een onmiskenbare ondertoon van classiciteit. Een man die zo schrijft biedt uiteraard geen hoop, geen geloof, geen zekerheid. Want, zoals Eliot zegt, ‘the great poet writes his time’. Maar juist daarom kan zijn werk, paradoxaal genoeg, en in weerwil van hemzelf, ‘helpen’. Wanneer er voor de moderne mens werkelijk geen remedie, geen oplossing is, wanneer hij die zelfs versmaadt, dan is het ook niet nodig die nog ergens te zoeken. Dan is ook zelfmoord vergeefse moeite en zit er niets anders op dan het leven te leven, ‘zonder meer, zonder mystificatie’. Drummond de Andrade, beschouwd als de grootste levende Braziliaanse dichter, een van de belangrijkste van Latijns-Amerika, wiens werk in de beide Amerika's en in vrijwel geheel Europa antologisch is vertaaldGa naar voetnoot2, woont in een flat in Rio, schrijft dagelijks zijn gedichten en cursiefjes voor het Jornal do Brasil, heeft nooit in zijn leven een literaire prijs aanvaard en blijft halsstarrig zijn kandidatuur van de hand wijzen voor de Braziliaanse Academie van Letteren en voor de Nobelprijs. | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
Gedicht met zeven gezichtenBij mijn geboorte zei een kromme engel,
zo een die in het donker leeft:
Vooruit, Carlos! wees gauche in'het leven.
De huizen bespieden de mannen
die achter de vrouwen aan lopen.
De middag had blauw kunnen zijn
zonder die vele begeerten.
De tram rijdt langs vol benen:
witte zwarte gele benen.
Waarom zoveel benen, mijn God, vraagt mijn
hart.
Maar mijn ogen
vragen niets.
De man achter zijn snor
is ernstig, eenvoudig en sterk.
Hij praat bijna niet.
Weinige, zeldzame vrienden heeft
de man achter zijn brilleglazen en zijn snor.
Mijn God, waarom hebt ge mij verlaten
als ge wist dat ik niet God was
als ge wist dat ik zwak was.
Wereld wereld wereld wijd,
als ik genaamd was Adelheid
was dat een rijm, wat nergens goed voor is.
Wereld wereld wereld wijd,
weidser is mijn droefenis.
Ik zou het je niet moeten zeggen
maar dat maanlicht
maar die cognac
daar word je verdomd sentimenteel van.
(1930)
| |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
OntbindingHet donkert, en het lokt mij niet
zelfs naar een lamp te tasten.
Waar het de dag te eindigen behaagd heeft,
aanvaard ik de avond.
En daarmee aanvaard ik dat opstaat
een andere orde van wezens
en van dingen niet verbeeld.
Armen gekruist.
Ledig van wat wij beminden,
is de hemel weidser. Bevolkte plaatsen
rijzen uit de leegte op.
Woon ik in een ervan?
En ik onderscheid zelfs niet mijn huid
van het toevloeiend duister.
Een unaniem eind concentreert zich
en toeft in de lucht. Aarzelend.
En deze agressieve geest
die de dag met zich sleept,
drukt nu niet meer. Zo vrede,
verbrijzeld.
Zal zij duizend jaren duren, of
doven met de kleuren van de haan
Deze roos, zij is definitief,
al is zij schamel.
Fantasie, valse waanzinnige,
alreeds veracht ik u. En ook u, woord.
Op de wereld, altijddurende doorreis,
zwijgen wij.
En zonder ziel, lichaam, zijt ge zacht.
(1951)
| |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
Geërgerd ambachtEen hardvochtig sonnet wil ik maken
zo als geen dichter te schrijven zou durven.
Een onleesbaar sonnet, niet te genaken,
duister en droog, de lezer te wurgen.
Ik wil dat mijn sonnet, in later tijd,
geen troost en geen genoegen biedt.
Dat het, onrijp en uit kwaadaardigheid,
weet tegelijkertijd te zijn, en niet.
En dit mijn woord, noch sympathiek noch puur,
zal pijnigen, bron van verdriet en haat,
een Venuspees onder de pedicure.
Niemand die het citeert: schot in de muur,
hond pissend op de chaos, als Arcturus,
helder raadsel, zich verrassen laat.
(1951)
| |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
Het wereldmechaniekEn als ik langzaam liep, een stenenrijke
straatweg langs in Minas; en bij 't sluiten
van de namiddag een hese kerkklok
meeklonk in het knarsen van mijn schoenen,
afgepast en droog; en vogels
in de loden lucht, hun zwarte vormen
langzaamaan versmeltend met de groter
duisternis die van de bergen kwam
en van de illusieloosheid van mijn zijn,
deed zich het mechaniek der wereld open
aan wie het te ontsluiten reeds vermeed
en slechts daaraan te denken zich bekloeg.
Het deed zich open, statig en omzichtig,
zonder geluid te maken dat onrein was,
zonder een schijnsel groter dan verdraagbaar
voor pupillen opgebruikt in 't pijnlijk
en voortdurend schouwen der woestijn,
en voor de geest, vermoeid een werk'lijkheid
te denken uitstijgend boven haar beeld,
haar eigen beeld getekend in 't gelaat
van het mysterie, in de afgronden.
Het deed zich open in volmaakte rust
en noodde zinnen, fantasie van hem
die ze door lang gebruik verloren had
en zelfs ze te herwinnen niet zou wensen,
wijl wij vergeefs en steeds dezelfde trieste
richtingloze kringlopen herhalen,
noodde zinnen, fantasie, te zamen,
zich te buigen over 't ongehoorde
maal der mythische natuur der dingen,
zeggende tot mij, hoewel geen stem,
adem of echo, geen weerkaatsing zelfs
verried dat iemand, op de berghelling,
| |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
tot iemand anders, tot een nachtelijk,
ellendig iemand zich in tweespraak richtte:
‘Wat je gezocht hebt in jezelf of buiten
je beperking en zich nooit liet zien,
zelfs waar het zich te geven leek, of gaf
en zich ter zelf der tijd steeds meer terugtrok,
zie, bezie, beluister: deze rijkdom
voorbij elke parel, deze kennis
hoog en ontzagwekkend, maar hermetisch,
deze ware uitleg van het leven,
deze eerste en unieke schakel,
die je niet meer vatten kunt, zo schichtig
vlucht hij voor het vurig vorsen waarin
jij jezelf verteert... bezie, beschouw,
open je hart om hem te koesteren.’
De meest verheven bruggen en gebouwen,
dat wat in het ambacht wordt gewrocht,
dat wat eenmaal werd gedacht en daardoor
verder reikt dan grenzen van het denken,
bodemschatten door de mens beheerst,
en hartstochten, driften en folteringen,
alles wat het aardse zijn omcirkelt
en zich zelfs voortzet in het dierenrijk
en tot de planten komt om in te drinken
de rancuneuze slaap der mineralen,
wat rond de wereld gaat om terug te vallen
in de vreemde meetkunde der dingen,
en het erf-absurdum en zijn raadsels
en zijn waarheden verhevener
dan zo veel monumenten aan de waarheid;
en de gedachte aan de goden, en
het plechtig doodsgevoel dat aan de stengel
bloesemt van het schitterendst bestaan,
dat alles openbaarde zich en riep,
in dat moment, mij tot zijn eindelijk
| |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
voor mensenogen open, steil bereik.
Maar daar ik aarzelde te antwoorden
op dergelijk zo wonderschoon beroep,
want zwak was mijn geloof geworden, zelfs
't verlangen, ja de minste hoop - die wens
het dichte duister opgelost te zien
dat tussen zonnestralen zich nog dringt;
daar dode vormen van geloof mij niet
op mijn verzoek al popelend verschenen
het neutraal gelaat opnieuw te kleuren
dat ik langs de wegen zien laat, en
als had een ander wezen, niet degeen
die reeds zo vele jaren in mij woont,
bezit genomen van mijn wilskracht die,
altoos reeds wankelmoedig, zich nu sloot
als bloemen die in hun terughoudendheid
geopend en gesloten in zichzelf zijn;
als was een zo verlaat geschenk niet meer
begerenswaard, veeleer verachtelijk,
sloeg ik, zonder nieuwsgierigheid en moe,
de ogen neer, een gift versmadend die
zich willig opendeed voor mijn vernuft.
Reeds lag over de weg, de stenenrijke
weg in Minas, het meest strikte duister,
en 't verstoten wereldmechaniek
herstelde zich in elk detail, terwijl ik,
overwegend wat ik had verloren,
langzaam voortging, met hangende handen.
(1962)
| |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
De taartAan de eindeloze tafel aten wij
de eindeloze taart
en eensklaps at de taart ons op.
Wij zagen onszelf gekauwd,
door de sponzige mond.
Binnenin het deeg weten wij niet
wat ons gebeurt maar buiten
betreurt de eindeloze taart
aan de eindeloze tafel die hij voorzit
onze afwezigheid
nostalgische vraatzucht.
(1962)
| |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
Dit is dat
i
Het faciele het fossiel
de vanille het vinyl
de kwark het infarct
het oker de canope
de urn het farniente
de sikkel het fascikel
de wet de weter
de beha de opa
de vogel de enkel
de enkeling de hunnebed
ii
het gas het nefas
de muur de murene
de suicide het recept
de litotes Demosthenes
de rust het roest
de lykantroop het lyceum
de flit de flatulentie
de adder de alkaloïde
de embolie de oliebol
iii
de istmus het spasme
de villanelle de van nelle
de cuticula de ventriloquist
de tranen het magma
het lood de heloot
het formica de fuchsia
het spinnewiel de wielewaal
het korenmalt de torenvalk
de misdaad het aneurysma
de hamer de Kamer
iv
het atomaire het atonale
de medusa de pegasus
de erysipelas de ellips
de voedster de toestand
| |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
de kimono de ammoniak
de nenia het nylon
het cement de amant
de manen de
de bedelaar de mandragora
de bonnet de bonnefooi
v
de mergel het zegel
de kanunnik de spelonk
de fiscus de meniscus
de idolatrie de hydrotherapie
de plataan het plastic
de schildpad het pad
de kliermaag de magiër
de maneschijn het zijn
de galaxie de gloxinia
de vlieseline de concubine
vi
het praktische het tactische
de formule de gazelle
de lepidopterus de uterus
de flater de gal op sterk water
het juweel de haverkist
de know-how de knock-out
het dogma de borrel
de uier de huiver
het niets de diabetis
de cariës de waterhoos
vii
de zèta het zeugma
het crematorium de marine
de fleur de canefoor
de pycnicus de picaro
de sandaal het bloedschandaal
de sigaret het insecticide
de aorta Artis
de griesmeel de migraine
het regengat het leesgenot
de giraffe de liflaf
| |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
viii
de indiaan de schorpioen
de coturne de storno
de gootsteen de devotie
de negatie de negenbladige
de radar de parel
het karmozijn de thomist
de bacon de dramaturg
het legale het galeniet
het blauw de lues
het foneem het konijn
ix
het berouw de bretel
de biscuit de bis-coïtus
de sestertie het consortium
de ethica het ithaca
de luilak het latwerk
de kuising de kruisiging
de rijst het afgrijzen
de wesp de
de paus de johanneskever
de quadragesima de antibiotica
x
het was en de water
het duiven dessert
de gramschap der druiven
de jaloezie de poëzie
la forza del destino
het vaderland de vadsigheid
het lumineuze
het zoemen van Zeus
de bombyx
de ptyx
(1962)
| |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
NachtkastjeOp het zwarte
nachtkastje
het flesje ricinusolie
het doosje capsules
het veelkantige glas en
de schuinstaande lepel.
Op het nachtkastje
het zakhorloge
het rode scapulier
en de rozenkrans der smarten
de vlam
van de vetkaars die waakt
in de zilveren kandelaar.
In het nachtkastje
het afwachtend email van de po.
Rond het nachtkastje
de zwarte koliek van de nacht. - Ik ga dood.
(1968)
| |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
Nog evenNog even en er komt een eind aan
het gebruik van deze tafel in de ochtend
de gewoonte te gaan staan aan 't linker raam
dat uitziet op de klerendrogers
Nog even en er komt een eind aan
de verplichting zelf tot kleren dragen
de verplichting zich te scheren
het raadplegen van woordenboeken
telefoongesprekken met vrienden.
Nog even en
er komt een eind aan het ontvangen van brieven
de altijd uitgestelde antwoorden
het betalen van belasting aan de staat, de stad
het bloedige wereldnieuws
de muziek tussendoor.
Nog even en er komt aan de wereld een eind
zonder explosie
zonder een ander geluid
dan wat komt uit de keel die geen adem meer
krijgt.
Juist nu hij in nevelen begon
te biechten
zijn aangezicht en melodie.
(1968)
| |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
PapierEn alles wat ik heb gedacht
en alles wat ik heb gezegd
en alles wat men mij verteld heeft
was papier.
En alles wat ik heb ontdekt
bemind
gehaat:
papier.
Papier al wat er was in mij
en in de anderen, krante-
papier
behangpapier
pakpapier
papierpapier
papier-maché.
(1973)
|
|