| |
| |
| |
Ed Leeflang Gedichten
Rouaan
Gedaan wat ik kon: gereden naar Rouaan,
waar van de zonde zware klokken slaan.
Verder honde- en duivestemmen,
stappen van mensen in Rouaan,
de rokerige lucht van de herfst
Let op mijzelf, tot nu toe
de vlagen van alleen zijn doorgekomen.
Rondom gothiek, etenszaken,
zag vanmorgen wel zeventig
soorten kazen, lees Llosa.
Moet van dat alles leven maken,
- ik zal sneller vervagen
dan de heiligen op de kathedraal -
| |
| |
| |
Versnelling
Werd iedere week een jaar ouder,
wist eerst niet hoe het kwam,
weet het aan het weer, het werd
kouder, at verse groenten, appels,
bladerde in wolken, het werd
Maakte de lijst ‘nog te lezen’,
kocht de kleine Hollandse lelies,
bleef twee dagen luisteren naar Sweelinck,
dacht: blijf met het grootste bezig,
belde timide de tandarts,
het zou intussen nodig wezen.
Hernam het gewone afleven,
beter beseffend: onverdedigd.
| |
| |
| |
Naar Schouwen-Duivenland
Alles uit elkaar gevallen naar het wezen,
behalve mijn taken, goed is dat niet;
vol tafeleenden ligt de Schelde,
dwaalgasten in het gebied.
Het vlas is er eindelijk af,
van regen tot regen uitgesteld.
Opeens de nageboorte van de zomer,
als zijn dood al is rondverteld.
Colijnsplaat heeft al zijn gedachten
opgeslagen in zijn witte molen;
groen, een atlaswonder, de Oosterschelde
die bevist is door de doden.
Men moet het leven niet beter begrijpen
dan het bijblad van De Eilandbode.
| |
| |
| |
Gedrag
Iemand laten wachten op een hoek
een jaar of twaalf, iemand de wind
uit de zeilen nemen, die wind verkopen
aan de eerste de beste, iemand je
reservehart schenken, iemand geen
verdriet gunnen, maar wijzen op
zonlicht, boeken, boterbloemen,
het dan opgeven, iemands angsten
verklaren, iemands dromen in een
aanrechtkast bewaren, iemands band
niet oppompen, iemands verleden in-
lopen zonder kloppen, iemand liefhebben
om wat iemand had kunnen zijn,
allemaal water in dezelfde wijn.
| |
| |
| |
Droom
We liepen op een natte stoep,
dooiwater lag daarop en ging
onmerkbaar over in een gracht.
Een grijze poes kwam achter
het water op tussen de schotsen,
zonk ogenblikkelijk en kwam
Toen ging ik liggen en jij hield
me vast, ik reikte, kon hem
aan zijn wollen kop weer dichter
naar de kant toe krijgen.
Mijn handen raakten vast in ijs,
ik kon niet meer. Ik zei:
vlakbij, zonk weg, kwam boven
van de dood te hebben gered,
doeltreffend, zwijgend en
verbonden. Zich wakker schamen:
droom van wat wij nimmer konden.
| |
| |
| |
1937
Mijn moeder verloor haar portemonnee,
zij belde bij alle buren, omdat ze voor
zeven gulden kon koken, wassen en
huren. De school aan de overkant zocht
ook al mee. De hele stad wist er
volgens mij van hoe een kind zich
In ons portiek belde een man
en vroeg om een boterham.
Mijn moeder gaf een dubbele snee
met leverworst, zij huilde
omdat het zover met mensen
van boodschappen doen. Ze had
weer niets gevonden, maar zag,
zei ze, iemand die zingend
de mussen voerde in het plantsoen.
Het klopte. Een grote man
op een slof en een schoen.
|
|