| |
| |
| |
Wessel te Gussinklo Ondiep als een schilderij
De radeloosheid die hem meer en meer vervulde, was op den duur niet te onderdrukken. Hij sleepte zich door de dag. Er was een grote matheid over de dingen gekomen, die onherkenbaar vreemd leken - maar vooral; zonder uitnodiging. Veraf, kil! Ondiep als een schilderij - alsof hij niets meer met wat dan ook te maken had, erbuiten stond, onherstelbaar vreemd aan alles was geworden: Traag en kil en afwerend deed de werkelijkheid aan.
Alleen Hanneke bestond, en wat hij voelde en wat hij voor zich zag... en zelfs dat... En daarnaast; versuffing, angst, wanhoop. En hulpeloos afglijden op alle dingen, die hem vroeger - hoe kort geleden nog - betrokken en geroerd hadden, uitnodigend, vol zachtheid en belofte naar hem toegewend waren geweest. O ja... hij maakte nog wel plannen - dat wel. En hij wist nog wel wat hij wilde. En af en toe zag hij nog wel iets voor zich met een gevoel van opluchting, blijdschap, plotselinge helderheid, maar het zakte meteen weer weg: hij wist het al: Er kwam nooit wat van!
Alles was onzeker geworden. Benauwdheid, die wanhoop en angst was, kneep in zijn lichaam omhoog: hoe zou hij het ooit nog in kunnen halen, al die tijd, die verloren was gegaan; de plannen die hij gemaakt had en die zonder een spoor na te laten uit zijn leven weggedreven waren (en die hem soms weer te binnen schoten - zomaar, tussendoor - met een gevoel van spijt en het begin van angst: het zou nooit meer goedkomen! Wat moest er van hem worden!)
Nooit zou hij die geweldige dingen doen, die hij met een gelukkige zekerheid, voor zich gezien had (ze zouden van hem houden! Ze zouden hem bewonderen!) En hij bad ook al niet meer. Hij ging vast naar de hel! Meteen wist hij niet waar hij blijven moest, alsof zijn lichaam te klein was, te onbeweeglijk, om deze benauwdheid te herbergen.
Maar onmiddellijk dacht hij aan iets anders. Of denken... Hij zag iets. En daarna weer iets. Een grijze wolk schoot in hem op. Hij neuriede, hij zong zacht (dat was alles wat er overbleef); tiedeldom, tiedeldom...
En in een leegte, die toch heel gespannen was, gevuld met iets als een innerlijk staren, keek hij naar een hek, en de wei daarachter, en een koe in die wei... En hij slenterde verder, en bezag een elzenstruik aan de slootkant een eindje verderop. Hij wist niet waarom hij hier liep, en overal naar keek, terwijl dat wijsje voortdurend door zijn hoofd zeurde; steeds opnieuw, zonder ophouden. Hij dacht nergens aan. Hij keek naar iets en keek nog eens, en keerde terug om opnieuw te kijken... Hoe was hij hier gekomen?
Urenlang zwierf hij na schooltijd alleen rond. Het had geen bedoeling. Hij was niet op zoek naar weilanden, verwaarloosde, in de steek gelaten veulentjes, boerderijen, die hij zou willen hebben, en waarvan hij zich voorstelde, dat hij ze al bezat... Hij was samen met de andere jongens en Hanneke opgelopen en toen alleen verder gegaan. Het had geen reden. Hij bevond zich hier alleen maar en keek en liep verder in een doezelige stilte. Het was elke keer, of hij zich na een pauze, die gevuld was geweest met wijsjes en melodietjes en een vaag bewegingloos staren alsof zijn ogen zich vastzogen - staren naar een mier die langs een grassprietje kroop... en kantig steentje half weggedrukt in het asfalt... en daar omheen een duizelingmakende ruimte - vol andere dingen - veel verderweg, killer, geslotener, dan hem ooit eerder opgevallen was, overgoten door een waterachtig grauw licht... - het was of hij zich met een schokje terugvond. Wat was hij van plan geweest? Waarom stond hij
| |
| |
hier? O ja... naar dat struikje kijken, verderop achter een hek. En hij keek er naar en keek nog eens en stond daar maar en bleef kijken - naar wat? Hij wist het niet. Het was al Iaat. Misschien was het al wel zes uur! Een speciale stilte, zwaarder, vermoeider dan overdag, die de avond aankondigde met iets van heimwee en verlies in de atmosfeer, was al te merken. De wereld deed verlaten aan. Vaalgrijze wolken pakten zich aan de horizon samen. De afstanden leken geweldig, nu hij opkeek, voorwerpen, hoever weg ook, roerloos: huizenrijen in de verte, gebouwen, bomen, als geknipt uit blauw aluminium. Misschien kwam er onweer. Het was vast al zes uur, of nog later. Misschien stond het avondeten al klaar en wachtten zijn moeder en zijn oma ongeduldig op zijn komst.
Hij zag het in een flits voor zich: zijn moeder en zijn oma aan de tafel in de huiskamer, nog zonder eten, een beetje ongerust al. (Zijn moeder zou kwaad zijn om dat te verbergen als hij thuiskwam). Op de tafel het rood met wit geblokte tafelkleed. Op rieten matjes; pannen en schalen...
Hij moest naar huis, nu meteen! Maar hij ging niet. Hij zag de verweerde paal van een hek: onderaan bij de grond was hij smaller en half weggerot - en hij zag het uitgedroogde gebarsten hout van het hek zelf, en daarachter een vlier struikje, nauwelijks een halve meter hoog, met nog maar één zijtakje. Hij liep verder, maar hij keerde toch nog even snel terug om toch nog opnieuw... Daarna zou hij naar huis gaan. Maar hij ging niet naar huis; hij moest nog hier kijken en nog daar kijken en naar dat, en nog even snel daar... en daar... Hij kon het niet laten. Hij kon niet ophouden met kijken. Onmogelijk! Hij wist niet waarom. Het kijken ging vanzelf verder. Hij keek naar het één en onmiddellijk zag hij het andere daar vlakbij - en zijn blik zoog zich vast... Maar hij zou er nu mee ophouden en weggaan. En hij wendde zich moeizaam af om zich te verwijderen - zenuwachtig gespannen omdat het al zo Iaat was - en meteen viel zijn oog op de stobbe van een omgezaagde boom. Aan de rand van de stobbe bij de barst waren nieuwe uitlopers opgestoken. En hij keek en stond daar bijna zonder zichzelf, en keek en keek... Alleen die stobbe bestond en die uitlopers. - Er zou een nieuwe boom uitgroeien, en dan... Het zweet brak hem uit. Hij moest naar huis! Maar hij ging niet. In toenemende paniek dwaalde hij links de weg af een wei in. De huid van zijn gezicht en op zijn hoofd gloeide. In hem begon het te trillen. Het was of hij niet goed zag, of hij dat, waar hij naar keek, niet werkelijk in zich op kon nemen, of hem steeds iets ontging. Lauwe vochtige wind raakte hem aan als een hand.
Het was al heel laat, toen hij thuis kwam, het was al bijna donker. Hij zei niet veel toen zijn moeder hem kwaad van alles vroeg en daarna van alles verbood, en tenslotte zachter, vriendelijker tegen hem sprak. Hij keek hardnekkig langs haar. Maar 's avonds in bed kan hij niet slapen en niet denken en niet vertellen en hij bladerde in boeken, hij las en het werd later; tien uur, elf uur, twaalf uur. Hij telde de slagen van de torenklok in de buurt. Hij hoorde zijn moeder naar bed gaan: De paniek was bijna niet te dragen, maar hij kon niet ophouden met lezen want dan... Gevangen in een verstarde kramp las hij verder in zijn encyclopedie: Emmerich - Geiky... Alles achter elkaar. Tientallen bladzijden, levensbeschrijvingen, apparaten, landen, ziekten... Hij las alles wat hij tegenkwam. Hij sloeg niets over. Allemaal woorden, begrippen, zinnen, zonder veel betekenis of werkelijkheid. Het drong niet echt tot hem door. Soms na een bladzijde merkte hij dat. Waar was het over gegaan wat hij gelezen had? Hij herinnerde het zich niet: alleen een onophoudelijk woelen, bewegen, een in golven toenemen en daarna afnemen, dat zonder verheldering, zonder slotsom, dwars door het lezen heen, verder gegaan was. Het was nauwe-lijks denken geweest, eerder iets als luisteren, tasten, hulpeloos zoeken... Een onbeweeglijk staren in zichzelf, dat duurde. Iets, dat bijna weggeslipt was uit zijn aandacht; iets van bui- | |
| |
tengewoon belang, dat de oplossing zou geven van hij wist niet wat - dat alles zou veranderen, als hij het maar eenmaal goed zag - moest teruggevonden worden. Maar hij vond het niet. En hij schoof weg naar een ander gebied. Het waren niet zozeer beelden, als wel kleuren, vormen, een golvend toenemen van benauwdheid, spanning - zoiets ongeveer - en daarna afnemen. Dat was het, wat het beziggehouden had, in plaats van lezen.
Maar hij las verder, hij begon opnieuw, hij trachtte zich te concentreren... En tenslotte zat hij onbeweeglijk rechtop in zijn bed. Het was of rondom de muren, de meubels, de dingen, zich volgezogen hadden met dat andere, en alsof deze houding waarin hij zat uitsluitend nog daarmee te verbinden was - Hanneke! - en alsof de stilte, die heerste dit onontkoombaar opriep, alleen dit. En er was niets om het tegen te houden, en er was niets om zich in te verbergen, en hij kon niet lezen - En het brak door als een gezwel: Hanneke...! Hanneke...! hij gooide haar in een beerput en...
Overdag uit school, bevond hij zich in de kelder van zijn huis - waar hij vaak speelde. Hij was niet meegelopen met Hanneke en de andere jongens. Hij hing maar wat rond, langdurig kijkend, rommelend. Het waren de lege vormloze uren voor het avondeten. Hij wist niet wat te beginnen. Elk plan, elk voornemen brak bij zijn handen af. Een ontzaglijke traagheid had zich aan de wereld meegedeeld. Hij stond stil, hij zat, hij staarde - dat was alles wat hij deed. Hij wist niet hoelang. En opeens brandde een doos houtwol, die gebruikt was om een klok te verpakken, en hij zat er gehurkt voor, en keek naar de opschietende vlammen langs de zijkant van de doos; langs het bruingele karton, waar eerst zwarte vegen blakerend over schoven en dat daarna kromtrok, barstte, verpulverde. Dichte grauwbruine rookspiralen kolkten uit het inwendige van de doos, en vulden de bovenzijde van het keldergewelf (misschien was de houtwol vochtig geweest, of kreeg het vuur niet voldoende zuurstof). Af en toe hoestend met tranende ogen staarde hij in de vlammen. Tenslotte rookte de doos alleen nog maar. Er was geen vlam meer te zien. Onder de brosse houtskoolachtige resten, die er uitzagen als een slordig bosje zwarte wol, was een onbeweeglijk rood gloeien zichtbaar. Het leek op het vuur dat je door het micaruitje van de haard zag. Hij porde erin, en zwart stof - vermengd met uitdovende vonken die plotseling witgeworden verderzweefden - stoof omhoog naar het plafond, later zou het neerdalen, zacht als sneeuw. Een ogenblik vlamde het vuur weer op. Maar meteen brandde een andere doos. Hij gooide er stukken hout op. Hoe zou het zijn als dat hout verbrandde...? en daarna nog een doos er bovenop... hoe zou dat zijn...? Hij dacht niet veel als het er op aan kwam. Het was anders, ingewikkelder en tevens vager. Hij schoof van het ene voorval naar het andere, dat wat hij deed voltrok zich vrijwel buiten hem om - en hij ging mee zonder werkelijke aandacht. Misschien was hij
wanhopig of radeloos, maar als dit al zo was, drong het toch nauwelijks tot hem door, verborgen achter handelingen, bewegingen, nieuwe mogelijkheden als het bleef, dingen die zichtbaar waren en veranderden en waarmee hij deed! Of ja; hij dacht toch wel. Kleine dingen: hoe het zou zijn met nog wat takjes op het vuur, of de hoek van een boek afbranden... of het gordijn.. En af en toe, flitsen van ontzetting: Wat moest er van hem terechtkomen!
Op weg naar school verbrandde hij stukjes krant die hij vond, papieren zakjes, hoopjes gras en bladeren. Hij wist dat hij het niet moest doen, maar het gebeurde voordat hij er erg in had.
Hij kwam te laat op school. Onaangenaam ruikend en de algemene opmerkzaamheid trekkend, verscheen hij in het klaslokaal. Hij kreeg straf. Hij moest nablijven. Te laat om met de andere jongens en Hanneke op te lopen, slenterde hij naar huis, overal een spoor van kleine narokende hoopjes as achterlatend; afgeschroeide graspollen, die toch niet goed
| |
| |
hadden willen branden, - en zelfs met behulp van een stukje papier dat hij er bij hield, steeds uitdoofden, - tot huisjes gevouwen kranten, die met één grote uitschietende, door de wind horizontaal geblazen vlam langs de puntige bovenzijde, vrijwel in een keer verbrandden... Overal bevonden zich voorwerpen, die in brand gestoken konden worden, en meestal deed hij dat ook.
Op een dag ontdekte zijn moeder het, binnenkomend in zijn kamertje, terwijl hij met glimmende ogen van het vuur bij een krant zat, die brandde als een fakkel. Het roodbonten kleed op het tafeltje bij het raam, vertoonde bruine schroeivlekken, de franje aan de onderzijde smeulde met kleine opgloeiende lichtjes, in de hoek bij de muur rookte de metalen prullebak, die eerst groen was geweest, maar nu halverwege zwartgeblakerd, met bobbeltjes en blaasjes op de verf van de hitte. Hoewel het raam openstond was de rook verstikkend; een dichte vuilwitte nevel, die langzaam naar buiten dreef. De schrik was ontzaglijk. Hij had haar niet gehoord, al was hij heel voorzichtig geweest en had hij voortdurend geluisterd naar alarmerende voetstappen op de trap. Misschien was ze zachtjes sluipend naar boven gekomen om hem te betrappen. Zijn moeder was kil van kwaadheid. Ze sloeg niet eens, ze zei niets. Ze liep heen en weer, zonder op hem te letten, en ruimde de rommel op, terwijl hij verlamd van schrik en schuld op een stoel zat en heen en weer werd geschoven omdat hij in de weg zat - zo koud, zo zakelijk, zo schokkend abrupt, bijna gevaarlijk - dat hij elk ogenblik in elkaar dook, omdat nu de klappen zouden komen, de harde woorden vallen. Maar er gebeurde niets. Ze deed de deur dicht zonder een woord te zeggen en verdween.
Vreemd genoeg deed hij het daarna niet meer - niet omdat hij bang was voor de kwaadheid van zijn moeder, of voor de straf, die nu zeker zou komen - hij dacht er niet meer aan.
(Vuurtje stoken...?) Het was of zijn moeder hem door haar kwaadheid - de kille afstand in haar gedrag - verlost had van een onophoudelijk zien en handelen en gebeuren, dat zomaar op eigen houtje door was gegaan, zonder dat hij nog iets in te brengen had gehad - dat zelf het heft in handen had genomen, zich afrollend als een lint, van het ene naar het andere. Een hermetisch gesloten vorm waarvan ze hem bevrijd had en die hij zelf niet meer had kunnen doorbreken.
Bijna onopgemerkt kwam hij elke vrije middag, of 's middags na vier uit school in de buurt van Hannekes huis: Misschien zou ze naar buiten komen en hem zien. Hij stelde zich voor, wat er dan zou gebeuren: Ze zou met hem praten. Ze zou hem vragen bij haar binnen te komen spelen... Als hij maar een keer alleen met haar kon zijn dan zou alles anders worden!
Op een middag kwam hij Hanneke tegen. Ze liep op de andere stoep, hij kon niet terug, ze had hem al gezien. In de onherbergzaam lege, schaduwloze straat - zonder bomen bijna geen auto's, geen tuintjes of portieken - slenterde hij haar tegemoet: afwezig rondziend, stilstaand om met gespitste lippen ergens naar te kijken, zachtjes fluitend. Zijn hart bonkte in zijn keel. Hij voelde zich buitengewoon zichtbaar. Het was noodzakelijk om afwezig en wat verveeld te doen, alsof dat zijn zichtbaarheid verminderde. Het leek of hij een beetje zwaaide of wankelde en overal tegenop kon lopen omdat hij om één of andere reden niets tijdig zag. (Hij zag kleine toevallige dingen; licht dat in een ruit weerspiegeld werd, een schilferige vensterbank, onderaan de muur van een huis was een klein door stenen gevormd roostertje... Zomaar kleine op zichzelf staande dingen, er zat geen systeem in.) Hanneke was alleen. Hij wist dat hij nu iets moest doen; met haar praten, naar haar toegaan of zo... Het was heel anders dan hij zich voorgesteld had wat er zou gebeuren als hij haar tegenkwam: er waren eigenaardige hindernissen en moeilijkheden waarbij hij geen ogenblik had
| |
| |
stilgestaan. Hij kon niet zomaar vriendelijk lachend naar Hanneke toegaan! Het kon niet, hij wist niet waarom. En meteen door die eerste reactie was het al te laat. Hij had direkt dag Hanneke! moeten roepen, toen hij haar zag, in plaats van één snelle spiedende blik opzij, en daarna dat afwezige verderdrentelen, alsof hij haar niet opgemerkt had, met een stug gezicht - want dat was wat hij deed: Hij liep hier zomaar toevallig, drukte dat gezicht uit. Hij was op weg naar iets toe en daarom kwam hij door deze straat. Hij had haast. Het had niets met haar te maken, dat hij hier liep. Om een of andere reden was het buitengewoon belangrijk dat ze die indruk kreeg: Misschien zou ze wel denken, dat hij verliefd op haar was. (Waarom was dat zo erg?)
Maar zijn gezicht was veel stugger dan hij bedoeld had - het was afwerend, het was onvriendelijk, nors... Hoe kon hij nu nog opkijken en haar lachend groeten en lachend naar haar toe gaan met dat loerende fransje dat zich op zijn gezicht genesteld had. Het zou niet het gedrag zijn van een vriendje die blij was dat hij haar zag - het zou er niet op lijken - het zou het gedrag zijn van een jongen die een besluit volgde, een besluit dat ondoorzichtig was, geforceerd, gespannen - zo zou zij hem zien en zo zou hij zichzelf zien -: Een jongen die duistere en geheimzinnige oogmerken nastreefde, en daarom naar haar toekwam, niet zomaar om iets lichts en vriendelijks en vrijblijvends. Ze zou denken dat hij wat van haar wilde; iets troebels, iets gevaarlijks, dat dieper was, dat verder weg lag dan zomaar een reactie - Hij wist zelf niet wat dat zou kunnen zijn, maar hij voelde het. En ze zou verstarren. En wat moest hij tegen haar zeggen? Hoe moest hij die woorden en gedragingen, zomaar uit het niets vinden, die als bij toverslag alles zouden veranderen in een nieuw en verblindend licht stellen. (Hij was niet saai of vervelend... hij was geweldig!)
Wat kon hij anders doen, dan stug een andere kant uitkijken, zijn hoofd bijna negentig graden gedraaid, plotseling rood als een kers.
| |
| |
Misschien zou ze uit zichzelf naar hem toekomen en met hem praten.
- Dag Ewout, riep Hanneke. Ze had niets gemerkt. Ze was vrolijk en luchtig als altijd, en vriendelijk, met dat accent van terloopsheid, dat elke reactie, elk antwoord langdradig, saai en misplaatst deed lijken, alsof je haar lastig viel - ze was alweer met iets anders bezig, ze lette niet meer op een antwoord, het was te laat. Met moeite en gedwongen - vol verwachting om zich heen kijkend (kijkend en al lachend om iets nieuws, achter hem, naast hem) - luisterde ze soms nog even. Ze was toch heel anders nu hij haar zag: onbereikbaar-der en in zeker opzicht gevaarlijker, dan hij zich de hele tijd voorgesteld had - ook net nog, toen hij voorzichtig maar toch vol dromerige hoopvolle beelden haar straat ingelopen was -.
- Dag... mompelde Ewout stug. Hij keek een ogenblik schichtig haar kant uit, met een kort rukje van zijn hoofd, alsof hij opschrok door die plotselinge groet. Ze liep al door. Het was al te laat. Ze keek al weer voor zich. Hij had iets moeten doen! Maar ook hijzelf stopte niet om te kijken of te wachten, hij liep ook door - haastig, gejaagd, alsof hij naar iets op weg was en nergens oog voor had, en verdween met vreemde springerige pasjes en een stijve rug uit de straat, nog leeg van schrik.
Maar hij was teruggekomen, de dag daarop. Hij nam de andere jongens mee: Hennie, Appi, Hans, Nico... Het was vanzelf gegaan, ze hadden het nauwelijks vreemd gevonden en niets vermoed - en al hadden ze eigenlijk geen zin gehad toen hij erover praatte, ze gingen mee, omdat hij ging.
- Dan gaan we Hanneke gevangen nemen, zei hij, en dan... Wat dan...? Nou ja. (Opeens zouden zijn vriendjes verdwenen zijn, en hij zou alleen met Hanneke achterblijven. Hanneke, die met een dik touw aan een regenpijp in een inham tussen de huizen een eindje verderop in de straat vastgebonden was. Ze huilde wanhopig en smeekte hem om haar los te maken. Wel had hij het meest zijn best gedaan
| |
| |
om haar te vangen en vast te binden, maar dat zou niets meer uitmaken als hij haar bevrijdde en vriendelijk tot haar sprak. En dan, daarna...) Hij was rustiger nu hij die plannen uitvoerde. Het zou toch nog echt gebeuren wat hij voor zich gezien had. Hij voelde zich meer op zijn gemak met al die jongens erbij. Hoewel Hanneke zou vermoeden, dat hij er de oorzaak van was, dat ze met zijn allen plotseling in haar straat verschenen, was dat toch niet werkelijk bedreigend, eerder een reden tot triomf, trotse opwinding. Hij kwam niet alleen! Hij kwam met andere jongens, die zij aardig vond, en die hem aardig vonden! Dat moest haar iets zeggen. Het draaide allemaal om hem. Hij zag het voor zich. Ze zou op hem gaan letten. Eerst nog met een donkere spiedende blik naar hem kijkend, een beetje verbaasd, maar al na-denkend. Een blik, die hij per ongeluk opving en die zij snel, schichtig af zou wenden. Maar daarna zou ze opnieuw kijken, met donkere aandachtige ogen, die van een afstandje - langs de andere jongens, die nu nog tussen hen in stonden en die druk en lawaaiig in de weer waren - op hem zouden rusten: Een aandachtige, plotseling herkennende blik. En het zou zijn, of er een stilte viel, of al die andere kinderachtige, vervelende jongens om hen heen er niet echt meer waren, nu ze zo naar elkaar keken.
Dat zag hij voor zich. Dat zou gebeuren. Maar Hanneke kwam nooit naar buiten als ze daar rondliepen. De eerste middag niet en ook de volgende middagen niet. Ze liepen op de stoep voor haar huis, langs de ramen, met de gesloten tule gordijnen, waardoor je nauwelijks naar binnen kon kijken. Er was nooit beweging of licht achter die gordijnen te zien. Hennie riep: Hé Hanneke... hoea... oehoe... terwijl ze voorbijliepen. Daarna sloop hij terug, bukte zich, lichtte de klep van de brievenbus op en riep hard: Boeoeh... Hij hijgde een beetje toen hij ze weer inhaalde en lachte en ook de andere jongens lachten. Hennie zag er baldadig uit. Ze gingen belletje trekken.
Gebukt achter een auto zagen ze giechelend en elkaar aanstotend, hoe in de verte de deur open ging en een vrouw aandachtig en langdurig de lege straat aftuurde.
- Goh, dat is vast haar moeder, dat mens... Ze heeft niets in de gaten... misschien komt Hanneke zo meteen ook nog wel... Ze heeft niets in de gaten, zie je wel, ze heeft niets in de gaten...
Hij wilde het niet, wat nu gebeurde, hij wilde ernstig, verstandig en volwassen zijn als Hanneke verscheen - maar wat kon hij doen? Ze schreeuwden al en trokken belletje hoewel hij ze er vanaf trachtte te houden, en zei dat dit heel verkeerd was. Ze luisterden niet meer naar hem. Hij kon toch niet net doen of hij er niet bijhoorde. Als Hanneke toch nog buiten kwam zou hij er eenzaam en afkeurend bijstaan, hij zou sloom lijken, saai. Hij zou het elan, het stralende missen, dat nodig was om door haar opgemerkt te worden. Alleen omdat hij bij de andere jongens hoorde, die zij aardig vond, zou ze ook op hem letten, hem om zo te zeggen ontdekken. Daarom riep hij ook en lachte en rende weg. Dat belletje trekken was zo erg toch niet... Niet zo erg... nee, maar het werd erger. Ze waren niet meer te houden. Midden op de straat marcheerde Nico zingend voort - Nico Koeieschijt die altijd alles durfde: daar komen de muzikanten, daar komen ze aan, steeds hetzelfde wijsje tot ze op huis aan gaan... helemaal naast de wijs met die blaffende, hese stem van hem. Hij marcheerde met zijn onderlichaam naar voren en hield met zijn hand zijn piel vast, terwijl hij op de maat van de muziek, met brede zwaaien, alsof hij de tuin besproeide, van links naar rechts over de straat mikte.
Een paar dagen later, toen ze op de stoep stonden aan de overkant, en al wat geroepen hadden, en besluiteloos bij elkaar stonden - Wat nu! Belletje trekken? Weggaan? Er was geen enkele aanleiding om iets te doen, er viel niets te beginnen in die stille onbekende straat... Het had geregend. Een leikleurige, doffe hemel weerspiegelde zich in de plassen. Toen ze daar bij elkaar stonden, was achter het raam van de
| |
| |
eerste etage een vage rose schim te zien, die zich strekte en boog, als van iemand, die zich uitkleedde.
- Goh... Kijk eens, dat is Hanneke, ze kleedt zich uit, ze staat in haar onderjurk. Ze is bloot joh, in haar nakie...!
- Hé Hanneke... laat eens zien...!
De schim verdween. Daarna werd een overgordijn dichtgetrokken. Toen Hanneke's moeder op school klaagde en alle jongens straf kregen, ging niemand meer, behalve hij; verdekt opgesteld in portieken, sluipend achter auto's... Misschien kwam ze naar buiten, misschien was ze al buiten... bang dat het zo zou zijn en opgewonden omdat het zo zou kunnen zijn... Maar hij zag haar nooit.
|
|