| |
| |
| |
Albert Helman Perzische miniaturen
Die augustusmorgen van 1965 dat ik in Shiraz rondliep, zal ik nooit vergeten. Ik was tot over mijn oren verliefd op een verre schone - een dwaze bevlieging, maar wat doe je er aan? - en hier in de stad van Hafiz voelde ik mij eerst recht verliefd, smachtend om bij háár te zijn, - desnoods in een mistiger land. Terwijl Shiraz geurend onder een strak-blauwe heuvel lag, een combinatie van wit en groen, met hier en daar een lila slagschaduw. Natuurlijk bezocht ik het graf van de grote dichter, dat een sierlijk wit-marmeren paviljoen is, te midden van een rosarium. Iedereen gaat er naar toe, als naar een pelgrimsoord, en daarom ben ik er maar niet lang gebleven. Kodak-geklik om je heen is niet bevorderlijk voor dichterlijke overpeinzingen. Maar onderweg, terug naar mijn gezelschap dat ik in de soek had achtergelaten om er zijn kooplust bot te vieren, liep ik onwillekeurig toch te denken aan al die prachtige kwatrijnen en ook langere gedichten van Hafiz, die ik in de loop der jaren gelezen had en terwille waarvan ik deze tocht in mijn eentje had ondernomen. Puur uit piëteit en dankbaarheid. Hij schreef er bijna zevenhonderd, waarvan ik maar een klein deel kende. Mijn Perzisch is van het meest barre minimum, maar met vertalingen in het Frans en Engels, en desnoods nog Duits, was ik een heel eind ver gekomen en een vurige bewonderaar van Hafiz geworden, evenals van vele andere van zijn Perzische mededichters: Firdausi, Sadi, Attar, Sana'i, en natuurlijk ook de eeuwige Omar Khayyàm, dat allemansbezit. Maar deze morgen vergat ik hun bestaan, en was er voor mij, in de stad die bijna levenslang de zijne geweest was, alleen maar Hafiz. Geen wonder, want het woord ‘Hafiz’ betekent: ‘herinneraar’ een titel die werd toegekend aan iedereen die de hele Koran van buiten kende. Of dit met mijn vriend ook het geval geweest is, waag ik echter te betwijfelen. Hij had wel wat beters te doen. Al wandelend naar de soek dacht ik
vooral aan één kwatrijn (en één bepaalde jonge vrouw in het land van grijze mist) - verzen die ik zachtjes voor mij uit herhaalde in mijn eigen simpele vertaling:
‘Al ben ik oud, klamp één nacht mij vast
en ik, wanneer het ochtendgloren mij komt
zal als een jongeling blozend van je boezem
Ik moest grinniken in mijzelf - zo'n Hafiz wist van wanten. Elk woord van het gedichtje sloeg op de toestand waarin ik, dwaas, mij bevond. En alsof ik olie op het vuur nodig had, schoot mij nog het volgende te binnen:
Nam toch die Turkse griet uit Shiraz
eindelijk mijn hart in haar hand,
ik gaf voor de indische vlek op haar wang
geheel Bokhara en heel Samarkand.'
(Agar an Turk-i Shirazi ba-dast arad dil-í mara)
En dat was dat. Ik was weer bij de soek aangekomen, terug in de materialistische wereld van mijn gezelschap. Daarna...
Het is mij niet erg goed vergaan met die bewuste schone. Toch is het verkeerd om een doorzetter te willen zijn. Onze verbintenis is op niets uitgelopen, veeleer een pijnlijke, domme geschiedenis geworden. Maar pas nadien leerde ik, dat ook Hafiz het zijne heeft beleefd met zoal niet het eerste, dan toch het tweede geciteerde kwatrijn. Gedichten zijn gevaarlijk, en hoewel het verhaal waarschijnlijk apocrief is - het staat te lezen in het derde deel van Browne's ‘Literary History of Persia’ is het in hoge mate instructief. Ik had mijn voorland kunnen kennen. Goede gedichten zijn ook
| |
| |
omineus, net orakels van Delphi.
In 1387, een kleine zes eeuwen vóór mijn wederwaren, toen Hafiz zeven-en zestig was (net als ik ongeveer, toen ik dit verhaal leerde kennen) bezocht Timoer-i-Lang op zijn veroveringstocht door Perzië ook Shiraz. Hij was een ongemakkelijk heerschap, om het maar zo vriendelijk mogelijk te zeggen. In Isfahan liet hij zeven duizend inboorlingenkoppen afhouwen, ze opeenstapelen om er, evenals hij elders al gedaan had, minaretten van te maken en met de rest de stadsmuren te versieren. Dit terzijde, en alleen om een idee te geven van de angst die Hafiz gevoeld moet hebben, toen de Lamme Timoer hem liet halen, - hem, de beroemdste ingezetene van Shiraz, om voor het aanschijn te verschijnen van de ijzeren Tartaar (‘Timoer’ betekent ‘ijzer’. Stalin is geen nieuwe vondst geweest.). Overigens was Timoer toch ook weer niet zo'n gekke vent, en de vrouwen in zijn harem droegen beeldige namen, zoals Tchouchouk Bika (zijn zuster) of Bibo Khanoun (zijn hoofdvrouw). Hij was ook niet ongevoelig, op zijn manier.
‘Gehe nicht zu deinem Fürst, wenn du nicht gerufen wirdst,’ heeft Wilhelm Burch, de grootmeester van alle Duitse filosofen, gedicht - en dat is een uitermate wijze raad. Maar Hafiz had geen keus, werd wel degelijk geroepen, gesommeerd zelfs, en terwijl hij daar bedremmeld voor de Lamme Straler in al zijn pracht stond, een schraal oud ventje onder een veel te grote tulband, begon de vorst hem het hierboven aangehaalde kwatrijn met alle sarcasme waarover hij beschikte (en dat was niet zo weinig) in zijn gezicht te lallen. In het Perzisch natuurlijk, dat Timoer toen al (als het verhaal niet liegt) beter gekend moet hebben dan ik. Ce n'est pas jurer gros. En hiermee klaar zijnde - Hafiz nog altijd bedremmeld, maar inwendig toch een beetje blij, want wie hoort zich niet graag citeren als het om vier goede versregels gaat? - vervolgde Timoer bars: ‘Met de slagen van mijn blinkend zwaard heb ik het grootste deel van de bewoonde aarde onderworpen... om de zetels van mijn heerschappij, Samarkand en Bokhara, te verfraaien. En jij, ellendige poëet, wilt ze verkwanselen voor het zwarte moedervlekje van een Turkse uit Shiraz!’
Bij de laatste woorden bulderde zijn stem als een rommelende donder, - onheilspellend. Hafiz had gelukkig geen tijd nodig om een antwoord te bedenken, de oude rot. Hij boog eerbiedig tot de grond (geef Caesar wat Caesar toekomt) en zich snel weer oprichtend, zei hij, nog in de echo van dat bars verwijt: ‘Helaas, o Vorst, 't is deze spilzucht die de ellende heeft veroorzaakt, waarin gij mij hier aantreft.’ Nu moest Timoer lachen. Ja, gelukkig zijn er machtigen (en zeldzaam!) die nog kunnen lachen. Hij spaarde Hafiz en beloonde hem zelfs, zegt het verhaal dat te mooi is om waar te zijn. Hoewel... neem nu mezelf. Ook om en bij de zeven-en-zestig, die een Samarkand in de tropen en een Bokhara in Italië had verkwanseld voor een moedervlek op paarlen wangen. De trouweloze vrouw... al mijn ellende, erger dan Hafiz ooit gekend moet hebben...
Jawel. En wie was Timoer-i-Lang in mijn geval? Ikzelf natuurlijk. En ik heb mijzelf het antwoord moeten geven, dat ook Hafiz gaf. Maar dat was dan, jaren na mijn verblijf in Shiraz, toch mosterd na de maaltijd. Hoewel alweer... ook ik beloond ben met iets heel kostbaars. Vrijheid heet dat. En genezing van een dwaasheid.
De culturele schok waar anthropologen het menigmaal over hebben, kan men op de zonderlingste manier beleven. Ik heb er een ondergaan in Perzië waar ik, gezien de oeroude, mij al uit de vroegste geschiedenis bekende tradities en gebruiken, zoiets allerminst verwacht had. En dat nog wel in de onmiddellijke omgeving van de Sjah-in-sjah, de ‘moderne’ vorst van het allerjongste Perzenrijk, die gaarne op zijn minst voor een verlicht despoot wilde doorgaan.
Hij had de delegaties van het internationale congres dat hij in Teheran bijeengeroepen had, willen eren door hun een gala-avond aan te
| |
| |
bieden, die tegelijk een ongedwongen bezoek met zich mee zou brengen aan zijn meest illustere paleis, - dat waarin zich de beroemde, met juwelen bezette ‘Pauwentroon’ bevond. Een troon die in ieder geval in dat land geacht wordt een van de meest voornaamste attributen of symbolen te zijn van het aloude Iran, nieuwe stijl. Het geslacht van de Pahlevi's waaruit de Sjah stamde, kon zoiets best gebruiken, want het is een dynastie van nieuwkomers, met nog niet veel bijzonders achter zich.
Natuurlijk wilde ik de gelegenheid niet missen, om binnen te komen op een plaats waar men anders niet gemakkelijk toegang krijgt. En hoewel ik gewoonlijk bitter weinig voor zulke massale recepties voel, was déze uitnodiging mij bijzonder aantrekkelijk, omdat ik nu de Sjah, die ik overigens tijdens het congres genoeg gezien en gehoord had, ook eens in zijn eigen omgeving, in al zijn pracht en praal zou kunnen gadeslaan. Bovendien had ik, hetzij door toeristische, hetzij door ambtelijke bezoeken aan vorstelijke paleizen al veel geleerd inzake de persoonlijke ‘cultuur’ van doorluchtige staatshoofden. Ik had mij al geërgerd aan de volslagen smakeloosheid van de badkamer van Alfonso de Bourbon, de in de dertiger jaren afgezette Spaanse koning, - van een ‘tinnefachtigheid’ die het best met het onvertaalbare Spaanse woordje ‘cursi’ wordt aangeduid; of aan de woonkamer van de eveneens gevallen Dominicaanse president Trujillo, - onbeschrijfelijk van protserigheid, ondanks de talloze miljoenen dollars die hij van zijn verrekkende volksgenoten stal. Ik kende de sterk van elkaar verschillende vertrekken van diverse Latijns-Amerikaanse potentaten, evenals die van onze eigen onrepresentatieve koningin: de onbewoonde pracht van het paleis op de Dam in haar ongeliefde hoofdstad, zo goed als de geschilderd-marmeren lambrizeringen van Soestdijk, aangebracht rondom een collectie geschonken horreurs, die in afgrijselijkheid alleen overtroffen worden door de uitdragerswinkel in het paleis van de laatste vorst der Montenegrijnen. En kende ik soms niet het enorme verschil tussen het volmaakte Dogenpaleis in Venetië en de hypocriete audientiezalen in het Vaticaan, tussen het door Jackie Onassis ‘herversierde’ Witte Huis in Washington en de nog altijd indrukwekkende interieurs van het Louvre of Fontainebleau of Versailles, op hun manier ook vandaag nog stijlvol,
harmonisch en esthetisch? O, die veelzeggende paleizen...
Zou de Sjah er beter van afkomen? Het was mogelijk, want tenslotte bestond toch ook een Taj Mahal, bestond het Bardo in Tunis, - hoewel ik nog erg jong was toen ik dat bezocht en nagenoeg geen vergelijkingsmateriaal kende. In ieder geval zou ik ditmaal mijn ogen goed de kost geven. ‘Black tie’ was gelukkig toegestaan, want er moet heel wat gebeuren aleer ik mij laat dwingen om mij in de apendracht te steken die ‘white tie’ genoemd wordt en die eigenlijk alleen bij kelners past, - misschien omdat ze van mijn figuur de meest dwaze caricatuur maakt, die ik zelf zou kunnen bedenken.
De drukte bij het paleis viel nogal mee. De talrijke auto's reden rustig voor, de een na de ander, - het was een eindweegs buiten de stad, in de aarzelende schemer van het avondbegin. Kalm liepen de uitgestapte paren of groepjes, zelden een eenling, de enkele treden op, die door het hoge paleisportiek naar binnen leidden. Niets bijzonders. Ingangen zijn bijna altijd onpersoonlijk of afwerend. Er waren geen ontvangenden te bekennen. De Sjah had zich blijkbaar afgezonderd met de elders binnengekomen hoogwaardigheidsbekleders, die meer uit beleefdheid dan uit noodzaak of nut naar het congres toe gereisd waren, - kabinetsministers en ambassadeurs. Ik behoorde tot de ‘small fry’, was maar een adviseurtje en kon dus vrij mijn gang gaan en in mijn eentje mijn weg zoeken. Wat juist mijn bedoeling was. De weg door het zeer ruime paleis wees zich vanzelf; ik behoefde slechts de dunne stroom van slenteraars te volgen: rijk uitgedoste dames naast heren in het zwart, hier en daar een
| |
| |
exotische dracht, een trager dan de anderen voortschrijdende man-met-baard met tulband of fez op het hoofd. Zoals te verwachten. De grote ruimten, met brede gangen aan elkaar verbonden, leken met opzet leeggehaald. Geen voorwerpen waar wie dan ook aanstoot aan kon nemen. Maar welk een pracht aan enorme tapijten bedekte overal de vloeren! Het was de totale uitstalling van godweet hoeveel dozijn overbevoorrade tapijtenhandelaars tegelijk, die daar hun meest exquise waren hadden neergelegd: Shiraz, Bokhara, Kazak, Hamadan, Beluchistan, wat al niet meer; ook mij totaal onbekende, fascinerende, en dan in afmetingen die niemand zich kan veroorloven tenzij hij tot de paleizen-bezittende klasse behoorde. Ik zocht, maar zag slechts weinige van die kleine, melancholisch-donkere of van die kleurrijk-blijde kleedjes die vroeger soms mijn eigen begeerte gewekt hadden. Hier was geen sprake van de warmte, de wellustige intimiteit die zulke kleine tapijtjes mij vaak gesuggereerd hadden, maar wel van iets nieuws: een zeldzame vreugde voor de voeten, die van al onze ledematen de werkzaamste, maar minst gekoesterde, zelden opgevrolijkte zijn. Hier, nu eens wegzinkend in diepe zachtheid, dan weer voortglijdend over korthariger bloemenpatronen of meanders, kregen ze niet langer het volle pond van mijn gewicht te dragen maar gaven ze mij een soort streling rondom de voetzool, zodat ik mijzelf lichter voelde, als vanzelf voortgeheven. Totdat ik, tezamen met een tiental anderen in de troonzaal belandde, waar zich reeds een kleine gapende menigte bevond, opdringend naar achteren, waar de grote boog van de Pauwentroon flonkerend boven hen uitstak. Flonkerende gesteenten die mij volmaakt koud lieten. Ik had het pronkstuk gauw bekeken en zie af van enige beschrijving achteraf. Die kan men gemakkelijk genoeg vinden in elke reisgids of folder om toeristen naar Teheran te lokken, en met alle fraaie bijzonderheden die mijzelf hier ontgingen.
Een troon, ook de meest versierde, is maar een troon en op onzichtbare wijze altijd wankel genoeg. Het was niet het soort dingen dat mij verbaasd doet staan, noch vermag te ergeren. Het hoorde bovendien niet bij de vorst in colbert of frac of militair uniform, die ik in deze dagen gezien had, maar bij een vreemdsoortig bijgeloof, dat uit een oertijd stamt en zich nog altijd bij zovelen heeft weten te handhaven, - het bijgeloof dat macht ‘zetelt’ en dat gezag billen heeft. Het wekte bij mij - vreemd genoeg - op dat ogenblik associaties met de Sint Pieterskerk te Rome, de ‘sedia Gestatoria’ van de Pausen, en het enige waarnaar ik bewust keek, was of de Pauwentroon soms ook een ‘chaise percée’ was, zoals de Zonnekoning die gebruikt moet hebben. En ik weet thans zeker dat dit niet het geval is. Goed voor de Pahlevi's dus, en voor een land waar de cholera nog niet geheel is uitgeroeid, de dysenterieën en typhoïden nogal eens voorkomen... Het is alvast een aardige vordering, dat de vorsten hiervan gevrijwaard bleven. De troonzaal verlaten ging vlotter dan er in komen. Weldra stond ik buiten, waar men van een betrekkelijk smal terras in de kennelijk zeer uitgestrekte tuinen kwam, temidden waarvan het paleis gelegen was. Parkachtig aantrekkelijk, ofschoon vrijwel verlaten lagen ze daar, tot op grote afstand verlicht met slingers van kleine electrische lampjes, en nóg verder met hier en daar een niet al te helder lantarenlicht. Terzijde, nabij het paleis, stonden lange wit-bedekte tafels opgesteld, beladen met glazen en flessen. Lakeien, in een soort Turks livrei gestoken, met een rode fez op, bedienden de gasten. Maar mij lokte de avondlijke tuin, de bloezemgeuren die je daaruit tegemoet wuifden, de lichte damp tussen de bomen, en ik besloot de menigte te verlaten voor een kleine eenzelvige verkenning. De onverwachte herinnering aan een oase, waar deze tuin iets
van weg had, dreef mij voort, de afzondering in. Een oase... Inderdaad, toen ik al wandelend ver genoeg van het feestrumoer verwijderd was, hoorde ik om mij heen dat lieve, onvergetelijke gemurmel van water, onderscheidde ik vaag langs de paden waarover ik liep, de
| |
| |
kanaaltjes en kleine kringen, dammetjes ad hoc en modderige losingen, waarmee men in deze oosterse landen uitgestrekte oppervlakten met een en dezelfde waterstroom pleegt te bevloeien, - een even kunstige als spaarzame wijze om met zo weinig mogelijk van het kostbare water zoveel mogelijk te doen. Ook hier weer, als in een echte oase, haalde het de geuren uit de grond, en deze vermengden zich weer met die van de planten en bloesems en bloemen, met die van de avond, en, nou ja, natuurlijk ook met die van mest, van rottende bladeren, van humus. Bij elkaar toch een heerlijke symphonie van geuren. Was er nog maneschijn geweest, het had volmaakt kunnen zijn, een synthese van talloze vroegere belevingen; maar eerlijk gezegd, dat weet ik niet meer. Mijn oase-dromen waren weer werkelijkheid geworden, een poos lang.
Menend dat het ondanks deze prettige escapade toch niet aanging mij al te lang aan de receptie te onttrekken - tenslotte vertegenwoordigde je toch iets van je land - keerde ik min of meer op mijn schreden terug en kwam zo weer terecht in het volle feestlicht en nabij de gedekte tafels. Het werd tijd voor een drankje, en ik had een heel eind weegs in de tuin gelopen, en aan de meest nabije tafel vroeg ik de lakei dus om een wisky-soda. Ze stonden al klaar, hij wees mij er een aan, en met het glas in de hand keerde ik mij om, om verder te wandelen, toen ik stevig bij mijn schouder werd vastgegrepen en een stem mij in het Engels toebeet: ‘Zet neer dat glas.
Meteen!’
Verschrikt keek ik op en zag dat het een Engelse collega was, - een lange man die ik pas hier in Teheran had leren kennen, nauwelijks kende, en die met bezorgde blik naar mij toe gebogen, mij als een boze schoolmeester vroeg: ‘Hebt u er al iets van gedronken?’
‘Nee,’ zei ik onnozel. ‘Ik kom hier net aan.
Maar wat...’
‘Goddank,’ antwoordde hij opgelucht. ‘Zet dat glas maar weer neer.’
‘Als u dat graag hebt, best. Maar waarom?’ ‘Ga mee, dan zal ik u laten zien waarom.’ Hij deed zo beslist, sprak zo indringend, dat ik automatisch mijn glas op tafel terugzette, waarna hij mij vriendschappelijk bij de arm nam en nu droogweg zei: ‘Kom, ik zal u laten zien dat ik uw leven gered heb. Geen dank overigens. Maar u kent dit land nog niet.’ Rustig, maar resoluut troonde hij mij mee, langs al de witte tafels heen, naar de achterzijde van het paleis, waar een legertje van bedienden druk doende was met het schikken van glazen op de dienbladen, het sorteren van eet- en drinkgerei, stapelen van hapjes, wegdragen van flessen en karaffen.
Iets verder, in wat minder verlichting, zat een ander legertje gehurkt bij een enge sloot, - een van de kanaaltjes die uit de tuin kwamen aangevloeid. Daarin spoelden zij ijverig de glazen en bordjes, de vorkjes en lepeltjes en roerstengels uit. Zonder opzien en met toewijding. De Engelsman en ik keken aandachtig toe, ik hurkte zelfs een ogenblik mee naast de bedienden, omdat mijn metgezel zei: ‘Kijk nu maar voor jezelf.’
Inderdaad, het spoelwater kwam uit die grote tuinen, na deze misschien geheel doorlopen te hebben.
‘Water is een kostbare zaak,’ constateerde ik, weer overeind gekomen.
‘De oorzaak van typhus, amoeben, dysenterie, wat al niet,’ zuchtte de Engelsman naast mij. ‘U hebt het ondervonden?’ vroeg ik.
‘En hoe. Dit is mijn derde jaar in Perzië. Nog één, en dan oef! Ik hoop dat ik het haal, voordat ik voor de rest van mijn leven verpest ben.’
‘A hardship post,’ luidde mijn als troost bedoeld commentaar. ‘Wat nu?’
‘Laat ons gauw naar het Teheran-Hilton gaan. Dáár ben je tenminste zeker van je zaak. Hoop ik tenminste,’ antwoordde mijn kameraad, niet al te resoluut ditmaal.
‘Doen we. Ik ben u een scotch schuldig.’
‘Ik u, voor uw prompte reactie. Het was in uw eigen belang. Misschien ben ik wat ruw geweest...’
| |
| |
Met een zucht zei ik: ‘Geen kwestie van. We gaan. Dag Sjah-in sjah!’
Die avond zijn wij in de smetteloze bar van het Amerikaanse hotel, dat je het gevoel gaf alsof je plotseling in Los Angeles of Sacramento zat, bijna dronken geworden. De Engelse collega vanwege zijn levensreddende daad, en ik om van mijn ‘culturele shock’ te bekomen. De volgende middag, op de slotbijeenkomst van het congres, hebben wij elkaar alleen maar vriendelijk toegeknikt, niet meer gesproken. Ik weet niet wat er verder van hem geworden is, maar nog steeds - na jaren - lees ik met speciale belangstelling al wat mij onder ogen komt van hetgeen de w.h.o. rapporteert over de verbetering c.q. verslechtering der volksgezondheid in Iran, het voormalige Perzië van Semiramis' hangende tuinen.
Het is me maar één keer in mijn leven gebeurd, en wel in Iran, in de hoofdstad. Des te dankbaarder ben ik voor die enige belevenis. Ik was een uitdragerswinkel binnengestapt, zo'n steedse met een klein etalagevenster waarin allerlei interessante rommel lag. Ik was er al eens voorbijgelopen, maar nu had ik meer tijd en besloot er eens rustig te gaan grasduinen, want op die manier kun je soms aardige dingen te pakken krijgen voor weinig geld. Inderdaad, het bleek de moeite waard. Uit een grote bak met meestendeels metalen rotzooi - je moest oppassen je vingers niet te bezeren - diepte ik al gauw een koperen, medaillon-achtig voorwerp op, dat bij nadere beschouwing - ik kon mijn ogen niet geloven - een antiek astrolabium bleek te zijn. Niet voor niets had ik zo ijverig gestudeerd op de ‘achtergrond’ voor mijn meest miskende (en daarom misschien door mijzelf meest beminde) boek ‘Kleine Kosmologie’. Ik zag het meteen: een instrumentje zoals al ten tijde van Ulug Beg en Khayyam, de dichter-astronoom, gebruikt moest zijn om sterrestanden te bepalen. Nog iets nader onderzoek toonde mij aan, dat onder de ‘alidade’, het wijzertje waarlangs men moet kijken, en de daarachter liggende opengewerkte ‘rete’ van het vieze, groen en zwart uitgeslagen astrolabium, waarnaar al Abelardus zijn liefdeskind genoemd had (een kind dat hij met zijn ontmanning moest bekopen) nog al de fijn-gegraveerde disken zaten, die nodig zijn voor het determineren van bepaalde sterren gedurende elke maand van het jaar. Wat een ontdekken! Wat een beloning voor het goed maken van je huiswerk!
De winkelier stond gelaten op een afstand toe te kijken van onder zijn rode fez. Het goede soort uitdrager dat je stilletjes liet begaan, zonder te interfereren. Hij had evenmin haast als ik, en onderwijl was er een tweede klant binnengekomen, die hij te woord stond in een kalme rustig-voortkabbelende conversatie. En ik intussen nerveus, steeds onrustiger vanwege mijn enorme vondst. Ik kreeg het er warm van. Maar nu was het zaak, niet te laten merken dat ik iets bijzonders had ontdekt, en net te doen alsof ik in heel iets anders geïnteresseerd was.
Uit vrees natuurlijk, dat het astronomisch instrumentje mij anders een astronomisch bedrag zou gaan kosten, dat ik mij dan naar alle waarschijnlijkheid niet zou kunnen veroorloven. Ik legde het kleine astrolabium dus weer terug, een beetje terzijde in de rommelbak en begon mij - kennelijk, naar ik hoopte - te interesseren voor een zwart-geoxydeerd, maar vermoedelijk toch zilveren parfum-falconnetje, mooi van vorm, met een kolibri-dunne hals en aardig vol-gegraveerd, maar waarschijnlijk niet erg antiek. Dat kon mij trouwens niet veel schelen. Als iets mooi is, maakt de ouderdom ervan voor mij niets uit; het mag desnoods gloednieuw zijn. Oud - en vertrouwd - wordt het dan toch op de duur, door zijn relatie met mijzelf. Met het astrolabium was natuurlijk iets anders het geval, die maakt men sinds jaar en dag niet meer, en dit was uitgerekend een perzisch-arabische!
Ik lonkte er nog even naar, met het parfumflaconnetje in de hand, waarmee ik mijn afleidingsmanoeuvre bij de winkelier zou beginnen, toen opeens de klant, die ik weer uit het
| |
| |
oog verloren had, een paar stappen naar mij toe deed, mij vriendelijk toelachte en in onberispelijk Frans, zij het met een oriëntaals accent, mij zei: ‘Permettez-moi, monsieur, maar mag ik u dit aanbieden?’ In de hand die hij naar mij uitstak, hield hij een rood-koperen bord, ter grootte van een ontbijtbord, - een ding van niets, zoals je er vele in de Perzische bazars en in de soeks zag hangen.
Nu zijn wij, niet oriëntalen, altijd een beetje geneigd om onbekenden (en zelfs bekenden) die ons met een onverhoedse gulle geste tegemoet treden, als een soort van Danaërs te beschouwen, die wij hebben te vrezen vanwege hun ‘dona ferentes’. Dit afschuwelijke westerse wantrouwen heeft mij in mijn leven al vaker parten gespeeld, zowel in actieve als in passieve rol, en ook ditmaal weerde ik de man - een eenvoudige, nogal verslonste Pers leek het me - af met: ‘Neen, dat heb ik niet nodig; daar ben ik niet in geïnteresseerd.’
‘Maar het is een geschenk van mij. Ik geef het u zo maar, uit achting. Ik heb het voor u gekocht. Hier, bij hem,’ protesteerde de man, heel beleefd, met een blik naar de passief-toe-kijkende winkelier.
‘Waarom?’ vroeg ik, een beetje onnozel en zonder het bord aan te pakken, dat de man mij voor de neus hield.
‘Ik wil dat u het moet hebben,’ zei deze, ‘want ik heb ontdekt wie u bent.’ Hij moet de verbazing en twijfel, de spot misschien, op mijn gezicht hebben gelezen, want meteen vervolgde hij: ‘Ik heb gezien dat u een dichter bent en een filosoof. Ja, dat heb ik ontdekt terwijl ik stond te praten. En nu, ziet u, hier op deze schotel staat onze grootste dichter en filosoof afgebeeld, de grootste van alle tijden van heel Perzië, al Rûmi. Misschien kent u hem, misschien kent u hem niet. Maar in ieder geval wil ik, dat u niet van hier weggaat, zonder hem met u mee te nemen, de afbeelding van Rûmi, onze grootste dichter en filosoof. Om hem bij u thuis te hebben.’
Nauwelijks had ik ooit gehoord van Djalâl-ud-Dui Rûmi, de stichter van de orde der Dansende Derwisjen, een zonderlinge gast... Hier had ik stellig met een van zijn adapten te doen... In mijn verbouwereerdheid had ik toch onwillekeurig het bord dat hij mij nog steeds voorhield, aangepakt en zag ik dat het de afbeelding en profil droeg van een gebaarde man van middelbare leeftijd, een sereen gezicht met diepe rimpels op het voorhoofd en een sluier over de tulband geslagen. Een reeks spreuken, die ik zo gauw niet kon lezen, was daar omheen aangebracht, - alles van de achterzijde naar de binnenkant van de schotel uitgehamerd in het koper.
‘Embossé’ heet dat, geloof ik, onder de kunstkenners. Ik heb er geen verstand van, maar kan het bord heel nauwkeurig beschrijven, want het hangt nu al sinds jaren in mijn Italiaanse keuken, waar het precies thuishoort als wandversiering bij andere koperwaren. De onbekende sprak vriendelijk, maar met een stelligheid die geen tegenspraak toeliet. En toen ik eenmaal het bord in handen had, knikte hij even met een tevreden glimlach, maakte rechtsomkeert en wandelde waardig als een vorst de winkel uit.
Ik had hem willen volgen om, wat van mijn verbazing bekomen, tenminste iets vriendelijks terug te zeggen, of hem te vragen, wat precies in mijn gedragingen hem tot mijn démasqué - en zijn vriendelijke vergissing - aanleiding gegeven kon hebben, dan wel of hij misschien een telepaat was. Maar wat dit laatste betrof, in het winkeltje waren mijn gedachten noch dichterlijk, noch filosofisch geweest, - alleen maar hebberig en sluw. En vanwege dezelfde hebberigheid en sluwheid ging ik hem niet achterna en volstond ik, steeds nog met de schotel in de hand, met de winkelier te vragen:
‘Wie was die man?’
‘Ik weet het niet. Een voorbijganger.’
‘En hij heeft dit bord voor mij gekocht?’
‘Ja, hij heeft het daarnet betaald. En u, koopt u niet meer?’ Met een kwasi-verzaligde blik op het koperen Rûmi-bord hield ik hem opzettelijk achteloos het groezelige parfum-flaconnetje voor. We waren het gauw eens over de
| |
| |
prijs. Een krats als je de rials in guldens omrekende.
‘Pak maar in,’ zei ik, legde het bord bij het flaconnetje neer, en toen met een laatste, nu kwasi-verveelde greep naar het astrolabium, dat al die tijd in mijn verbeelding reeds in mijn zak zat: ‘En dit... dit is zeker bakshish? Mijn toegift?’
‘Aha,’ zuchtte de winkelier. ‘Moge Allah u zegenen.’ En zijn comedie bestond uit een soort van diep nadenken, hoewel slechts een paar seconden lang.
‘Voor een dichter en filosoof, zoals uw compatriote daarnet terecht gezegd heeft,’ pleitte ik. ‘Voor een collega van al-Rûmi.’
Ik denk niet dat alle Perzen zo zijn, maar op die middag moet hen wel iets vreemds bezield hebben. Immers de man noemde een prijs die gewoon op niets leek en die ik gaarne meteen betaald had, ware het niet dat ik hem het gezichtsverlies - aardige vent als ook hij was - had willen besparen; het gezichtsverlies dat een verkoper hier altijd ondergaat wanneer een koper voetstoots ingaat op zijn vraagprijs. Ons getawar duurde echter nauwelijks tien tellen, en daar stond ik op straat met mijn twee aankopen en mijn zonderling geschenk.
Even heb ik nog rondgekeken of ik de ‘helderziende’ - zo ben ik hem in mijn ijdelheid maar blijven noemen - nog ergens kon ontdekken. Maar hij was in geen velden of wegen meer te vinden. Verdwenen in de menigte. Ik heb daarna niets beters kunnen doen, dan hem te eren en te reciproceren door ijverig de nu eens wijsgerige en mystieke, dan weer erotische en mysterieuze gedichten te gaan lezen, die Rûmi schreef in dat befaamde ‘due-cento’, toen Dante nog een dichter moest worden en het Nederlands nog ongeschreven koeterwaals was.
Om een idee van hem te geven, dit ene gedicht alleen maar:
‘De bries van deze morgen
spreidt muskus in het rond, -
in mijn liefs haren vond.
Eer de wereld verlept is,
Zie, de karavaan rept zich
al, - de ochtendgeur verijlt...’
Erotisch of mystiek? Of beide? Rûmi is inderdaad een wonderlijk, boeiend man, van kosmische dronkenschap vervuld.
Het astrolabium bezit ik ook nog steeds; een enkele keer draag ik het aan een zwart koord als sieraad op mijn overhemd. Het staat een beetje geheimzinnig, maar ook nogal kakkineus, zodat ik het niet dikwijls durf te doen. Zeker niet zo lang mij nog de vraag blijft plagen: Wat zag die vreemdeling aan mijn doen en in mij, om mij als enige in mijn leven zo-maar een geschenk in handen te stoppen? Zo-maar?
|
|