| |
| |
| |
Jan Kal Zeven vroege Marina-gedichten
I
We eten nog apart uit voederbakjes,
maar samen gaan we scharrelen in mei.
Dan leggen alle vogeltjes een ei,
maar jij bent nog te jong; het komt wel, strakjes.
We maakten wel een nest: jij voegde klei
tussen door mij in 't rond gevlochten takjes.
We lieten ons niet inpassen in vakjes
van mensenhuizen, maar wel dicht er bij.
Een nest achter een regenpijp, ter hoogte
waar er een knik in zit, zo onder tegen
de dakgoot aan, goed stevig voor de storm.
Dan zaten we bij slecht weer in de droogte,
maar ik ging toch naar buiten door de regen
en zocht voor jou een dikke regenworm.
| |
| |
| |
II
Zodra de zon scheen door het vensterglas
schoten we uit de veren in de kleren.
Na het ontbijt ging jij iets moois boetseren,
of beeldhouwen waar je gebleven was.
En ik ging dan in een dik boek studeren,
of medisch handelen, in witte jas.
's Avonds kookten we op ons butagas,
of ‘Lieverd, gaan we in de stad dineren?’
We leefden samen, bij elkaar aanwezig,
al waren we met iets verschillends bezig,
of niet, wanneer jij ook studeren zou.
En in de nacht zouden we samen slapen
en dingen doen waarvoor we zijn geschapen,
ja, ik als man en jij als vrouw, mijn vrouw.
| |
III
Maar ach, zolang je toch niets van me wil,
is alles wat ik fantaseer voorbarig.
Je werd ook zonder mij negentienjarig,
mijn koningin, vandaag 30 april.
Laat je maar voorlichten, ik ben langharig,
zie mijn gedichten maar als een paskwil,
jij, eens mijn zon, ik had geen zonnebril,
en sterke drank, mijn hoofd is nog steeds zwarig.
Nu vormt voor mij een ranja met een rietje
't oranjezonnetje om in te zonnen
op meiavond, de vooravond van mei.
Ik zing het duizend jaren oude liedje
opnieuw, dat alle vogels zijn begonnen
te nestelen, behalve ik en jij.
| |
| |
| |
IV
Als vlinder kan ik, na wat is gebeurd,
mij niet met jou in liefde gaan vermengen,
maar wel van bloemen stuifmeel overbrengen,
al zijn mijn vleugels lelijk ingescheurd.
Van wat ik puur aan nektar blijf ik plengen,
verlangend dat als jij de geur bespeurt,
je merkt wie offerde, zodat je kleurt
en jouw met mijn zoet bloemvocht aan wilt lengen.
Het maken van contact met een voelspriet
verschilt van met een breekijzer ravage
als ochtendschemering en schemeravond.
't Is oud papier als jij het leest, dit lied,
dat ik eens schreef als koninginnepage,
liefdewerk van papilio machaon.
| |
V
De vlinder is de bloem onder de dieren,
de bloem de vlinder van het plantenrijk.
Jij staat als bloem voor wie het ziet te kijk,
als vlinder kan je vrij de lucht door zwieren.
Groeizame regen is niet ongelijk
aan liefde die ik graag met jou wil vieren.
Je dakpanvleugeltjes hebben wel kieren,
maar water glijdt er langs, de grond wordt slijk.
De bloem gebruikt wat van de vlinder druppelt,
de vrouw vangt op wat langs het meisje huppelt;
een dubbelrol die ik de jouwe noem.
Wat aan het meisjesachtige ontbreekt
is iets waarvan het vrouwelijk deel spreekt,
en daarom word je vast een vlinderbloem.
| |
| |
| |
VI
De lente doet de kouwe grond ontdooien
en broeit uit elke tulpebol een tulp.
Helmdraden komen uit hun dekbladschulp
om hun stofgouden stuifmeel te verstrooien.
De bollenboer was heel de plant tot hulp,
maar nekt de bloem als die zich gaat ontplooien,
om deze op de grote hoop te gooien
van wijnglaskelken die vergaan tot pulp.
Maar volgend voorjaar zal ik blíjven wuiven:
zes helmknoppen van mij, zesbladige,
laat ik in zestien windrichtingen stuiven.
Al doe je in je tuintje nog zo schamper,
ik krijg je heus wel, bedektzadige:
één korrel zal je treffen op je stamper.
| |
VII
Of ik mijzelf nu hommel noem of vlinder,
jou vergelijk met bloemen of met fruit,
je veulen noem, en je gezicht een snuit,
ons als twee vogels zie, het wordt niet minder.
Zolang ik mij tegen jouzelf niet uit,
heb ik daarvan, ondanks gedichten, hinder,
gekaft en ingenaaid door een boekbinder,
in plaats dat jij mij in je armen sluit.
Ik wil niet een gekauwd papieren pop
maar jou. Waarom schrijf ik dan toch dit op?
Op dat ik het een beetje overzie.
Wat kan ik anders doen dan rond te darren?
Het middel dat het mij niet zal verwarren
is de cohesie van de poëzie.
Bennebroek 8-4, 25-3, 30-4, 8-5, 7-5, 6-5, 15-11-1970
|
|