| |
| |
| |
Jan Cartens De brieven
Bij de voordeur keerde de man opnieuw zijn bleke, beleefd aanbevelende gezicht naar hem toe.
‘Mag ik dan aannemen dat de teraardebestelling van uw moeder zo helemaal volgens uw verwachtingen verlopen is?’
Tergast knikte nauwelijks en trok in zijn ongeduld de voordeur al open.
‘De betaling van de grafrechten en het plaatsen van een zerk zal ik nog graag voor u regelen. Volgens het geldende tarief natuurlijk,’ voegde de man er haastig aan toe.
Tergast bewoog even zijn hoofd, drukte de bleke, weke hand die de begrafenisondernemer hem toestak, liet hem uit en deed bijna onbeleefd vlug de deur dicht. Door het raampje keek hij de man in zijn zwarte regenjas na, die met afgemeten passen naar het verwaarloosde tuinhek liep. Op weg naar zijn volgende dode. Met zijn prijslijsten en briefmodellen, zijn kisten en kransen. En zijn medelevende, beurse handdruk.
Met een gevoel van opluchting bleef Tergast naar het tuinpad staren. Een paar uur geleden had hij nog in het opgedolven zand naast de grafkuil gestaan, waarin zijn moeder op polsdikke touwen naar beneden gelaten was, in de eikenhouten kist met bronzen handvatten, waarin ze twee dagen en nachten opgebaard had gelegen, wasbleek en onbeweeglijk, haar gezicht verschrompeld, haar handen vol bruine vlekken. Om onder de arduinen grafsteen verder te verdorren en te verpulveren. En vergeten te worden.
Achter zijn rug gaapte de lege gang. Hij drukte zijn voorhoofd tegen de scherpe rand van het raampje en keek naar de plavuizen. Vooraan bij de straat had het schuingezakte hek een bochtig spoor in de tegels gesleten. Korrel na korrel, dag in, dag uit. Maar dat was in de tijd dat zijn vader nog leefde. Na hem had niemand het hek meer dichtgedaan en nu hing het aan zijn geroeste hengsels al jaren open. Voor de paar kennissen die zijn moeder steeds spaarzamer kwamen opzoeken en die met een zakdoek bij hun ogen naast hem bij haar kuil hadden gestaan, met een paar gemompelde woorden zijn hand vastgehouden hadden, dan tussen de graven waren weggestrompeld en hem alleen hadden gelaten met die opdringerige lijkbidder, die alles verder wel voor hem zou regelen. De grafrechten, de dankbetuigingen en het plaatsen van de zerk. Volgens het overeengekomen tarief.
Over een grafsteen voor zijn vader had ze nooit willen praten. Bij diens begrafenis had hij haar niet eens naar het kerkhof mee kunnen krijgen en tussen de verweerde smeedijzeren kruizen en door steenpest aangevreten zerken had hij na zijn kostschooltijd ook zelf de plek niet meer kunnen vinden waar zijn vader onder het aangetrapte zand lag.
Ze had zelfs nooit meer over zijn vader gepraat, alsof ze door hem te verzwijgen haar eigen dood kon vergeten, die toch ieder jaar door de verwilderde tuin dichter bij het huis scheen te komen. Maar met haar rug naar het raam had ze al die jaren iedere zondagmiddag in veel te lichte, veel te gebloemde japonnen vol ruches en kantwerk in de achterkamer op hem zitten wachten, op haar ‘lieve jongen’, die rozen voor haar meebracht, een fles wijn, eau de cologne. En, als ze jarig was, altijd een grote doos bonbons die schuil ging onder een uitbundige rose strik.
‘Geen planten, lieve jongen, want die moet ik nalopen. En geen boeken, want mijn ogen zijn zo gauw moe.’
Maar in de geïllustreerde tijdschriften die hij iedere zondag voor haar aan de stationskiosk kocht, spelde ze leugen na leugen de liefdes- | |
| |
geschiedenissen van prinsessen en filmsterren, een glaasje sherry bij haar rimpelige hand. En zo had hij haar in haar gebloemde japonnen toch nog vlug zien verwelken en verdorren, tot de donkere aders in haar huid zich aftekenden als nerven op een herfstblad.
Hij voelde geen verdriet, enkel die leegte achter zijn rug, de lange gang, de dode kamers vol tafels en stoelen en dressoirs en achter het huis de grote verwaarloosde tuin vol wilde planten en onkruid.
Hij draaide zich langzaam om, maar bleef met zijn rug tegen de voordeur leunen en keek de schemerige gang in. Nutteloos hing haar mantel, met de knik nog in de lege mouwen, naast zijn regenjas aan de kapstok. In de koperen bak onder de spiegel, die haar nooit meer een hoed zou zien opzetten, stond haar paraplu doelloos bij de overbodige wandelstok van zijn vader. Hij haalde zijn schouders op en kwam met tegenzin verder de gang in. Door het matglas van de keukendeur vormde het daglicht een misvormd vierkant op de gangtegels; hij keek er een ogenblik naar alsof hij daarmee een beslissing kon uitstellen, keerde zich dan naar de kamerdeur, legde zijn vingers op de koude klink, maar trok weer vlug zijn hand terug om in haar kamer niet opnieuw de leegte tussen de twee stoelen te hoeven zien die, op een kistlengte afstand, nog met de zittingen naar elkaar gedraaid stonden.
Hij kon er straks de gordijnen wel openschuiven. Of nog beter morgen misschien. Of volgende week als de hele inboedel getaxeerd moest worden: de tafel die ze twee dagen geleden naar het raam hadden geschoven om in het midden van de kamer ruimte te maken voor de kist, het bed waarin ze met verglaasde ogen recht in de lamp had liggen staren die een paar dagen en nachten onafgebroken was blijven branden, het kastje met haar glaswerk en haar serviesgoed, haar snuisterijen, haar bloemetjesjaponnen, het zachte vloerkleed waarop hij lang geleden aan haar rokken had leren lopen, de grote ovale spiegel tegenover haar ledikant. Te koop aangeboden. In goede staat. Tegen ieder aannemelijk bod.
Besluiteloos liep hij de keuken in. Het bovenraam stond half open en hij voelde de koude wind in zijn nek, alsof de herfst hier al het huis binnengedrongen was. Tegen het glas van de achterdeur drukte dreigend de kromme tak van de pereboom die het laatst door zijn vader gesnoeid was. De vervallen schutting stond kniehoog tussen het onkruid. Zijn moeder had nooit naar de tuin omgekeken. Waarschijnlijk had ze ook nooit gezien dat in het hoge gras vlak bij het huis afgevallen peren, door wespen en mieren aangevreten, lagen te schimmelen en te verrotten. Of had ze dat evenmin willen zien als het graf van zijn vader?
Weifelend keerde hij zich naar de vuile pannen op het verveloze aanrecht, naar de opgestapelde kopjes en borden vol kruimels, waarop bruine koffiekringen waren vastgedroogd. Ook de laatste week van haar leven had ze de vaat voor de werkster laten staan, die 's maandags de kamers kwam doen en die hij, met een boodschappentas aan haar hand, achter de anderen op het kerkhof had zien staan. Misschien kon dat mens nog wel een paar jurken gebruiken en dat witte en roze ondergoed dat hij, bij het afleggen, op slordige stapeltjes in de muurkast had zien liggen.
Verveeld trok hij de lade van de keukentafel open, liet zijn hand tussen de vorken en lepels gaan en schrok van de fluitketel, die bij de buren opeens nijdig stoom begon af te blazen. Betrapt duwde hij met zijn dijbeen de la weer dicht en liep terug de gang in, naar de trap. Naar de slaapkamers boven en de kamer vol boeken van zijn vader. Hij draaide de lamp aan, zag in het hoge trapgat de schaduwen als schuwe vleermuizen naar de donkere hoeken vluchten en ging met een vaag gevoel van onzekerheid naar boven.
Op de overloop stond een deur halfopen. Hij bleef even staan, drukte onzeker zijn tanden in zijn onderlip en keek naar binnen. Oud, kleurloos daglicht viel door de vergeelde vitrage over de sprei op het brede bed. Daar was hij vroeger dikwijls, als het eigenlijk nog nacht
| |
| |
was, op de lege plek naast haar warme lichaam gekropen, in het duister voor zich uit starend, tot hij geleidelijk haar lange, losse haren kon onderscheiden die verward over haar kussen lagen en haar hand, boven het laken tot een vuist dichtgeknepen. In de schemering naast het bed stond de stoel waarover haar kleren hingen met overal linten en brede stroken kant. Hij keek onwillekeurig naar de ouderwetse houten wastafel, waarop de lampetkan in de stenen schaal altijd ging trillen, als in de kamer zijn vader opstond, dikwijls als het achter de gordijnen buiten nog donker was en hij niets anders hoorde dan vlakbij de trage adem van zijn moeder en soms het vage gerommel van een verre rangeertrein.
Hij duwde de deur verder open en ging aarzelend de kamer binnen. In een plotse opwelling schoof hij de overgordijnen dicht en ging op de rand van het bed zitten. Zijn vingers herkenden het harde patroon van de sprei. Hij staarde naar de gehaakte blaren en bloemen en wachtte op de geluiden van het huis.
In de andere kamer kon hij de drentelende stappen van zijn vader horen, de droge kuch waarmee hij telkens zijn keel schraapte en een beetje later de waterleidingbuis die in de muur achter de kleerkast begon te kreunen. Met zijn mond half open en een droge keel hoorde hij dan een kwartier later ingehouden voetstappen op de overloop. Maar ze gingen altijd achter de deur voorbij. Zijn moeder hield haar ogen dicht en hij durfde niet te bewegen en hoorde zijn vader de trap afgaan en ademloos wachtte hij op het kraken van de vijfde tree.
Hij bewoog zijn vingertoppen over de sprei en staarde in de vale schemering naar de donkere leuning van de stoel naast het bed. Op de rand van de lampetkan blonken nog vage glimlichtjes. Ergens onder hem werd het gefluit van een waterketel weggedraaid. Hij zuchtte besluiteloos en liet zijn tong langs zijn droge lippen gaan.
Het bleef een hele tijd stil. Dan ging de keukendeur open, er waren stappen in de gang, de voordeur ging open en dicht. Vlak daarna hoorde hij zijn vader buiten het slepende tuinhekje over de plavuizen opentrekken.
In een onzinnige haast kwam hij van het bed omhoog, liep naar de donkere overloop, liet zijn hand langs de leuning naast het gapende trapgat gaan en bleef voor de andere deur staan. Net als vroeger bonsde zijn hart in zijn keel. Met op elkaar geklemde lippen draaide hij geruisloos de sleutel in het slot om, liep vlug door de schemerige kamer naar het raam en trok het gordijn opzij, alsof hij zijn vader op zijn hoge fiets nog kon zien wegrijden. Maar onder de bomen van de laan liep alleen een oude vrouw met een hondje.
Hij liet het gordijn terugvallen en keerde zich van het raam af. De muffe boekenlucht die als duister stof in de kamer hing, prikkelde in zijn neusgaten. Hij liep langs de kasten en liet een vinger langs de donkere leren ruggen gaan.
Wat moest hij met al die boeken? Archeologie, almanakken, een plank vol studies over munten en penningen, vier dikke banden van een Histoire illustrée, een stapel oude, gerafelde atlassen. Hij pakte er een van de plank en sloeg hem open. Fluwelig pluis waaide in zijn gezicht, hij proefde het op zijn lippen en legde de stoffige atlas terug. Besluiteloos keek hij de kamer rond en hield plotseling van schrik zijn adem in toen hij beneden de keukendeur met een klap hoorde dichtslaan. Pas na een paar tellen van suizende stilte drong de vreemde werkelijkheid tot hem door, dat zijn moeder niet meer kon merken dat hij toch de kamer van zijn vader was binnengegaan.
Warm van opwinding ging hij aan het bureau zitten, zijn armen breeduit op het verschoten vloeiblad, en keek naar de bruine groepsfoto, hoog tegenover hem aan de andere muur, waarnaar zijn vader hem soms had opgetild om zijn zoekende kindervinger bij een vreemde man met een grote hoed te houden die onopvallend in de achterste rij tussen de andere mannen stond.
‘Deze mijnheer, dat ben ik.’
Zijn gezicht was hij vergeten, maar hij herinnerde zich nog wel zijn stem, ingehouden en
| |
| |
zacht, alsof hij bang was dat beneden iemand hem zou horen, en hij herkende de geur van de kamer, die doordringende sigarenlucht die zijn vader in zijn kleren met zich meedroeg. Na schooltijd zat zijn vader hier boven, achter dit bureau, bezig met zijn munten en penningen waarvoor hij met vreemde landen correspondeerde.
‘Hij zit zeker zijn geld weer te tellen. Zeg hem maar, dat hij kan komen eten.’
Met die boodschap mocht hij soms van zijn moeder naar hem toe. Meestal zat zijn vader dan in een wolk van sigarenrook voor zich uit te staren alsof hij zich met alle geweld iets van vroeger probeerde te herinneren.
Een paar keer had zijn vader hem meegenomen. Naar de grote kerststallen in sombere winterkerken, naar de theetuin in het bos en op een keer, wel een uur lopen, naar een afgelegen landhuis waar tot zijn verbazing jongens en meisjes dicht tegen elkaar op het donkerzilveren ijs van de gracht schaatsten en met opgewonden gezichten naar hen zwaaiden.
‘Hij lijkt wel gek om een kind zo ver te laten lopen. Waar is hij in godsnaam de hele middag met je geweest?’
Hij had met een schuldig gezicht zijn schouders opgehaald en nergens iets van durven vertellen uit angst dat hij zijn vader op de een of andere manier zou verraden.
‘Laat hem maar liever op zijn gezondheid letten, met die nare hoest houdt hij me toch al de hele nacht uit de slaap.’
Na schooltijd kwam zijn vader steeds later thuis. In een hoek van de speelplaats hadden de jongens hem fluisterend verteld dat zijn vader iedere middag op een bank in het park zat te lezen. Hij had zelf nooit durven te gaan kijken omdat zijn moeder dan misschien gemerkt zou hebben dat hij iets voor haar verzweeg. Pas als hij in de grijze schemering zijn vader het slepende tuinhekje over de tegels hoorde dichttrekken, kon hij, achter zijn sommen in de huiskamer, weer gewoon ademhalen.
Een windvlaag dreef een paar dorre blaren
| |
| |
tegen de ruiten. Hij keek op en zag dat de schemering dikker geworden was. Hij moest voortmaken. Hij kwam overeind en schoof de stoel met zijn knieholten achteruit. De poten schuurden over de planken vloer en onwillekeurig hield hij even in. Maar beneden in haar kamer bleef het doodstil.
Met een vage glimlach die hij vlug verbeet, zette hij de stoel achter het bureau terug. Zijn hand raakte de kleine sleutel onder het zware schrijfblad. Zonder veel nieuwsgierigheid draaide hij het slot terug en trok de bovenste lade open. De verbazing dreef zijn adem terug in zijn keel. In twee smalle kistjes lagen op een donkere, fluwelige bekleding wel twintig munten. Haastig veegde hij het grijze stof van het glas. Ze waren van goud. De opwinding golfde warm over hem heen, koortsig trok hij de andere laden open, ging met zijn hand vlug over het stoffige glas van de deksels, ontdekte nieuwe munten en penningen. Was het zilver of van dat donkere oorlogsmetaal? Hij durfde de lamp niet aan te doen en keek als een dief naar het schemerige raam en naar de deur die nog openstond. Maar langs de trap kwam enkel stilte naar boven, alsof zij al jaren geleden begraven was en de kamer beneden kaal en leeg.
Voorzichtig nam hij de kistjes uit de laden en zette ze naast elkaar op het blad. Acht grote waren er en veertien kleine. Hij bewoog zijn vingertoppen over de stoffige glazen deksels en staarde in de grauwe schemering voor zich uit.
Waarom had zij in de voorbije jaren die munten niet verkocht? Ze had er zich heel wat jurken en hoeden en schoenen voor kunnen aanschaffen. Of had ze nooit gemerkt, dat er ook gouden en zilveren munten in het bureau weggeborgen waren? In ieder geval had ze nooit ergens op gezinspeeld, ook niet na die ijskoude winterdag, dat hij onverwacht van kostschool naar huis geroepen was. Voor zijn vader.
‘Hij is dood,’ had ze met een vreemde zucht gezegd en dan naar boven gekeken, naar deze
| |
| |
kamer, waar de werkster hem 's morgens gevonden had, weggezakt in zijn stoel bij het raam, al koud en verstijfd. ‘Je moet maar niet meer naar boven gaan,’ had ze er met haar gewone stem aan toegevoegd, alsof ze hem de aanblik van een star, levenloos gezicht besparen wilde. Boven zijn hoofd was het gespannen stil geweest, alsof zijn vader nog op zijn kamer zat en daar voor haar zijn adem inhield. Toen hij er, een paar dagen na de haastige begrafenis op zijn kousen naar binnen was geslopen, lag er nog een boek opengeslagen op het bureau, alsof zijn vader dadelijk weer thuis zou zijn en het tuinhekje achter zich kon dichttrekken en naar boven komen. Maar zij had hem verder doodgezwegen.
Een paar maanden later met vakantie thuis, had hij op een middag met een blos van opwinding door het park gelopen, waar jonge moeders met wiegende heupen achter hun wandelwagens liepen en kinderen uitgelaten de snaterende eendjes voerden. Maar nergens zat een man op een bank te lezen.
In de achterkamer had zij al met een verwijtend gezicht op hem zitten wachten. ‘Die paar dagen dat je thuis bent, kun je toch wel bij me blijven, jongen? En wat heb je een kleur?’ En zijn hoofd in een vernederende vertrouwelijkheid tussen haar warme handen: ‘Is er misschien een meisje?’
Schokschouderend had hij zich losgemaakt en zij was later nergens meer op teruggekomen, alsof ze hem volledig zijn vrijheid gunde. Maar toen hij, weer op kostschool, eens een zondag bij haar had overgeslagen, bracht ze hem met een uitzinnige huilbui tot de betreurde belofte, dat hij haar voortaan ieder weekend trouw zou komen opzoeken. Met een tevreden glimlach had ze hem telkens bedankt voor de bonbons en voor de bloemen en het nieuwste modeblad om hem dan in haar uitzichtloze kamer urenlang in te spinnen in het web van haar zelfzuchtige herinneringen, dwaze verzinsels en onvervulde verlangens. ‘Ik had in een wit landhuis in de tropen kunnen wonen.’ - ‘Ik was op jouw leeftijd eigenlijk al ten huwelijk gevraagd.’ - ‘Ik heb urenlang met hem door die Franse tuinen gewandeld.’ - ‘Ik droeg op dat bal een jurk die helemaal met de hand geborduurd was.’ Maar ze had hem niets anders achtergelaten dan een verwilderde tuin met hoog, hard gras en een geluidloze leegte die beneden de kamers vulde. In gedachten liet hij zijn vingertoppen over de glazen deksels van de muntdozen gaan. Hij rook de vage tabakslucht en de muffe geur van oud papier die uit de bureauladen opsteeg. In het halfduister staarde hij naar de foto tegenover hem aan de andere muur, waarop hij nu niets meer kon onderscheiden. ‘Deze mijnheer hier, dat ben ik.’ Nooit was zijn vader zo dicht bij hem geweest.
Hij knikte opeens een paar keer, alsof hij zichzelf ervan wilde overtuigen dat zijn besluit vaststond, stapelde de muntdozen op elkaar, liep om het bureau heen, haakte de foto van de muur en legde die bij de dozen. Misschien kon hij in zijn koffer al wel een stapeltje boeken meenemen. Geen enkel boek, geen enkele munt of penning van zijn vader mocht er verkocht worden. Hij schoof de overgordijnen tot op een kier dicht, dacht dan plotseling aan de sieraden die zij beneden in een kistje in haar kleerkast bewaarde. Kon hij die veiligheidshalve ook niet beter zolang meenemen en ze volgende week, bij de verkoop van de meubels uit haar kamer, laten taxeren? Maar dan moest hij nu haar kamer binnengaan. Hij haalde wrevelig zijn schouders op, keek nog even naar de stapel dozen op het bureau, liep op de tast de kamer uit, stak op de overloop zijn hand vooruit naar de trapleuning en ging met tegenzin langzaam de trap af. De hoge gang weerkaatste zijn stappen, alsof er achter hem nog iemand naar beneden kwam.
Met opeengeklemde tanden drukte hij de klink van haar deur naar beneden, stak zijn hand naar binnen en draaide aan de andere kant van de deurstijl de schakelaar om. Hij wachtte even, alsof hij het lamplicht voldoende tijd wilde gunnen om tussen de gordijnen, achter de tafel, onder haar bed alle schaduwen te
| |
| |
verjagen. Zonder opzij te kijken liep hij tussen twee stoelen door die op een paar meter afstand van elkaar midden in de kamer stonden. De sleutel van haar kast was al jaren zoek, maar hij kon met zijn vingertoppen achter de sierplint de spiegeldeur openkrijgen. Met zijn arm tussen de stapeltjes ondergoed tastte hij in de lege ruimte daarachter naar het kistje waarin ze gewoonlijk haar geld en haar ringen gedaan had. Zijn vingers raakten een dikke laag stof, alsof de planken met fluweel bekleed waren. In zijn haast stootte hij met zijn elleboog een paar stapeltjes van de plank; in een wirwar van mouwen, linten en stroken vielen een paar nachthemden uit elkaar gevouwen op zijn voeten. Gehinderd schopte hij ze met zijn bestofte schoenen opzij en merkte niet eens meer, dat hij erop trapte, toen hij even later, met het kistje in zijn handen geklemd, tussen de stoelen door naar de tafel kwam. Hij leunde met zijn knie op een stoelzitting, keerde het kistje vlak boven het tafelblad om en veegde een parelmoeren knoop die naar de rand rolde weer bij de andere knopen, die tussen een paar losse bankbiljetten te voorschijn kwamen. Zoekend schoof hij met zijn wijsvinger de rommel uit elkaar, vond haar twee gouden ringen, een beschadigde broche, een naaldenkoker en een verschoten adresboekje. Hij legde de ringen en het geld opzij en wilde het boekje weer in het kistje doen, toen hij op de bodem een paar brieven ontdekte, met een elastiekje bij elkaar gehouden. De inkt van de grote sierlijke lusletters was roestig bruin geworden, maar nog goed te lezen: Paramaribo, 19 November 19... De rest van de datum was naar de andere kant gevouwen.
Hij wist niet, dat zijn vader ooit in West-Indië geweest was, trok nieuwsgierig de brieven uit het kistje, schoof het elastiekje eraf en vouwde ze haastig open. Hier en daar was de inkt in lichtgele vochtkringen uitgelopen, alsof er regendruppels op het papier gevallen waren. Of tranen, lang geleden.
Mijn allerliefste lieveling, ik mis je verschrikkelijk, iedere dag en iedere nacht, en ik geloof nooit, dat...
In een opwelling van schaamte liet hij het papier zakken. Kon hij de brieven maar niet beter ongelezen verscheuren? Wat konden ze meer bewijzen, dan dat ze ooit, jaren geleden, van elkaar gehouden hadden? Maar om dat te weten had hij geen brieven nodig, ze zouden immers niet uit haat met elkaar getrouwd zijn? Maar waarom had ze hem op een van die eindeloze zondagmiddagen dan nooit eens verteld dat zijn vader in Paramaribo was geweest? Of had ze daarop misschien gedoeld als ze het, met een blos van opwinding, over dat witte huis in de tropen had gehad? En waarom was zij zelf ook niet naar West-Indië gegaan? Waarvoor waren ze later zo van elkaar vervreemd dat ze, toen hij nog maar een kleine jongen was, al niet meer bij elkaar sliepen? Waarom had ze deze brieven wel bewaard? Hij staarde strak voor zich uit, probeerde tevergeefs met een zucht dat gewicht van zijn borst te krijgen en zag zich opeens, in een scherpe driehoek van lamplicht, in de donkere ruit gespiegeld, alsof hij daarbuiten in de ruin aandachtig naar zichzelf zat te kijken en gespannen wachtte tot hij verder zou lezen. Weifelend pakte hij de brief weer op.
... en ik geloof nooit dat ik het hier zonder jou vier jaar zal kunnen volhouden. Vier jaren, mijn schat, dat zijn zoveel dagen als er blaren aan een vlierboom hangen, vier jaar zonder jou, dat is voor mij levenslang. Ik heb je lange, lange brief al zo dikwijls herlezen dat ik hem woord voor woord uit mijn hoofd kan opzeggen. 's Nachts als het donker is fluister ik lieve woorden met mijn armen om het kussen en dan is het of je weer bij me ligt.
Met een blos van schaamte keek hij op van het papier, hij probeerde te slikken maar zijn keel was kurkdroog, zijn gezicht gloeide en het bloed bonsde in zijn slapen alsof hij door een kier in hun slaapkamer had staan gluren en hen zonder kleren op bed had zien liggen, hun armen in wilde hartstocht om elkaar geslagen. Hij dacht aan de stoel waarover haar kleren hingen, doorschijnend en met overal
| |
| |
stroken witte kant.
Met onbeheerste vingers graaide hij de brieven bij elkaar, zocht naar het elastiekje dat ertussen was en voelde plotseling een schroeiende hitte naar zijn gezicht trekken. Met brandende ogen staarde hij naar de aanstellerige krulletters van de ondertekening: Charles.
Charles? Koortsig opgewonden schoof hij de brieven weer van elkaar. Je eigen Charles. En hier, met gevlekte letters, maar nog heel goed leesbaar: Met al mijn liefs, Charles.
Hij beet ontzet op zijn onderlip. Deze brieven waren niet van zijn vader. Zijn mond beefde, hij kneep zijn ogen dicht en zag in de trillende duisternis achter zijn oogleden haar lange haren weer los over het kussen golven naast haar hand die ze als een vuist boven het laken hield, als zijn vader al vroeg achter de slaapkamerdeur naar het nog donkere trapgat sloop. Verbeten klemde hij zijn tanden op elkaar. Deze brieven waren haar testament, deze verkleurde woorden verklaarden haar hele leven. Want opeens begreep hij de schampere minachting waarmee ze zijn plichtsgetrouwe vader uit haar bed en haar kamer had verjaagd en voor de rest van zijn leven verbannen had naar de stoffige stilte van zijn kamer boven. En naar de eenzaamheid van een bank in het park.
Hij haalde diep en moeilijk adem, alsof nog altijd dat benauwend gevoel van medeplichtigheid op hem drukte dat loodzwaar op zijn borst woog als zijn vader hem als kleine jongen achter op zijn fiets meenam naar de geheimzinnige zandbanen in de eindeloze bossen of naar het sombere museum achter de kerk waar hij onder de lage, dreigende balken van de zoldering altijd veilig in de vertrouwde echo van de voetstappen van zijn vader bleef lopen, - middagen die hij als verboden avonturen altijd voor zijn moeder verzwegen had. Tot ze hem naar kostschool had gestuurd en de dood van zijn vader hem weerloos aan haar had overgeleverd. En al die jaren had ze hier in deze achterkamer in te jeugdige japonnen en met kokette krulletjes bij haar oren schijnheilig zitten wachten, tot die onweerstaanbare minnaar haar mee zou voeren naar zijn witte huis in de tropen. Aan die onrijpe wensdromen had ze de wankele gezondheid van zijn vader opgeofferd. Met haar achterdochtige zelfzucht had ze bovendien zijn jeugd vergiftigd. Pas na jaren van uitzichtloos wachten, - evenveel als blaren aan een vlierboom, dacht hij schamper, - was natuurlijk ook tot haar de harde werkelijkheid doorgedrongen, dat die dweepzieke avonturier met zijn verlokkende beloften nooit meer zou komen opdagen. Toen zijn vader niet meer leven kon, had ze hem met de weke dwingelandij van haar krokodillentranen aan zich gebonden om hem iedere zondagmiddag met haar leugens en verzinsels in het verraderlijke web van haar levenslange schijnbestaan te kunnen inspinnen.
Hij slikte krampachtig, balde zijn vuisten en veegde dan met een onbeheerst gebaar haar ringen van de tafel, het geld, de broche, de knopen die kletterend over de grond rolden. In blinde woede kwam hij overeind, keerde zich om en trapte de stoelen omver waarop haar kist had gestaan. Wild greep hij het kistje van de tafel en smeet het naar de grote spiegel naast haar bed, waar het een bliksemende ster in het glas sloeg. Naar adem hijgend, zijn mond opengesperd stond hij naast de tafel, zijn borst ging zwaar op en neer, alsof hij bijna gewurgd was.
Met gespreide vingers harkte hij de brieven bij elkaar om ze te verscheuren. Nog één keer keek hij naar het gekunstelde handschrift vol lussen en krullen en onwillekeurig lazen zijn ogen nog een paar woorden. Je man kan natuurlijk niet bewijzen, dat het kind in jouw school niet van hem is. Ook al weet hij wel beter, hij zal er toch als een vader voor moeten zorgen.
Als glasscherven sprongen de woorden in zijn gezicht, hij knipperde met zijn oogleden alsof hij in wit vuur keek. Als een vader.
Loodzwaar voelde hij plotseling het gewicht van zijn eigen lichaam, hij wilde nog gaan zitten, kantelde weg en viel schuin voorover
| |
| |
op tafel.
Beelden uit zijn jeugd schoven als vliezen voor zijn ogen. Het donkere museum, de zandbanen in het bos, de winterkerken. Maar het was een vreemde man geweest, die zich al die jaren over hem had ontfermd, een man die hem zijn naam enkel maar geleend had. Hij heette geen Tergast, hij was naamloos, een bedrieglijke dubbelganger van wat hij geweest was. Een onduldbare pijn kerfde in zijn hersens, alsof zijn herinneringen uit hem werden losgescheurd. Hij kreeg opeens het vreemde gevoel, dat een ander kind hier in dit huis was opgegroeid, dat het een andere jongen was geweest die met ingehouden adem geluisterd had naar de stille man die boven met zijn munten bezig was, dat hij iedere zondagmiddag op bezoek was geweest bij een vrouw die hij niet kende. Hij was binnengedrongen in het huis van vreemden.
Zijn handen zochten naar de rand van het tafelblad. Hij was een indringer, die boven op het bureau zijn buit al had klaargezet. Maar de brieven hadden hem ontmaskerd, hij moest maken dat hij wegkwam.
Met een ruk duwde hij zich overeind, keek verdwaasd om zich heen in een kamer die hij niet meer herkende, zag zijn spiegelbeeld uit de donkere ruit naar binnen staren en holde in een wilde draf de lange gang door, naar buiten, naar de dode blaren, die langs de open voordeur al ritselend het huis binnendrongen.
|
|