| |
| |
| |
Mensje van Keulen Leed
I
Mijn lief, de zomer is gedaan
en ook de herfst is haast voorbij.
Het loof, bruin, knisperend vergaan,
rot, door de regen, grauw tot brij.
Hetzelfde lot verging jouw hart
dat zich zo speels voor mij ontknopte,
uitbundig bloeide tot o smart!
het uitgeblust, vermoeider klopte.
Diep lijd ik, diep! Diep in mijn borst
leeft nog voor jou dezelfde passie
die bij de komst van sneeuw en vorst -
door jou te zien, door fantasie -
niet één moment zijn vlam zal blussen.
Ik herinner mij de lentedagen,
de lippen die mij teder kussen...
Nu stellen zij mij bitse vragen.
Je ogen, eens zo vol verlangen,
keren zich vaker van mij af.
Bang ben ik, bang, dat ik, gevangen,
gedoemd ben tot de laatste straf.
Dat dan je hartje, nu zo kleurloos,
koud, kouder wordt, zich hult in ijs,
zo hard, dat het gewetenloos
en scherp geslepen als een zeis,
het mijne klieft en stil doet staan;
't kil, met mij, in een kuil zal gaan.
| |
| |
| |
II
Ach, dat ik dromen mocht de droom die nooit begint
omdat ik niet zou toestaan dat hij ophoudt.
Soms maakt die zwakte van de slaap me 't kind,
dat van degeen, die ze nog niet kent, allang houdt.
En voor die, maakt dan mijn leeftijd dat ik lijd
en wens om op te groeien, snel: groot zijn is vrij.
En ik verwens het lange duren van de tijd;
want was ik ouder, hij was dichterbij.
Ach, dat ik dromen mocht de droom die nooit begint
omdat ik niet zou toestaan dat hij ophoudt.
Dan lig ik 's nachts weer wakker in mijn meisjesbed
en kijk ik met een bonzend hartje naar de stoel
waaronder een paar nieuwe schoentjes is gezet:
één maatje groter, o machtig gevoel!
Ach, dat ik dromen mocht de droom die nooit begint
omdat ik niet zou toestaan dat hij ophoudt.
Er was een land, de omvang deed er niet toe:
aarde noch water kenden daar een grens.
Geen had verdriet en geen was levensmoe.
Ja, sterveloos en pure schoonheid was de mens.
Ach, dat ik dromen mocht de droom die nooit begint
omdat ik niet zou toestaan dat hij ophoudt.
Woorden van troost, al zijn ze dan gelogen
Bezweren: er is niets, wanneer ik jank.
Nee, ik wil niet dromen dan met open ogen,
met veel sigaren en een fles vol drank.
| |
| |
| |
III
Ja, zei ze, toen hij voorstelde te trouwen.
Niets in de wereld drong zo tot haar door
als het besef van hem, van hem te houden,
de zekerheid: in alles gaat hij voor.
Hij kwam steeds later thuis, hij zei zo weinig.
Wat was er mis? Hij luisterde niet meer.
Haar vragen maakten hem moe en chagrijnig
en haar ellende sloeg ook hem terneer.
Lief had ze ieder plekje van zijn lichaam
en al zijn denken, tot in iedere gril.
Als ze alleen was, zei ze, na zijn naam:
dat jij gelukkig bent is wat ik wil.
's Nachts lag ze wakker, 't hoofd vol nare beelden
en in het duister zocht ze zijn gezicht
dat enkel om het slapen 't kussen deelde.
Zij kneep haar ogen tegen tranen dicht.
Dan, op een dag, zag ze de ware oorzaak.
Een vreemde haar lag midden op zijn sloop,
vleiend gekruld en lokkend naar haar wraak.
Maar wraak doodt alles, ook de laatste hoop.
Ze heeft 'm in haar eigen haar gestopt,
kuste haar lief en zei dicht bij zijn oor:
Ach, ik hoop dat zij, voor wie je hart ook klopt,
je ook gelukkig maakt... in alles ga jij voor.
|
|