| |
| |
| |
Jean A. Schalekamp Van een eiland kun je niet vluchten
Een man zat te lezen toen ze hem kwamen halen om hem te doden. Hij vouwde de bladzijde waar hij gebleven was dubbel, klapte het boek dicht en stond rustig op.
Ik heb het al een paar keer over ‘Casa Mir’ of ‘Can Mir’ gehad, de grote houtopslagplaats waar nu de bioscoop Sala Saugusta staat. Bijna alle politieke gevangenen hebben wel een tijdje in die beruchte geïmproviseerde gevangenis gezeten, en er zijn er heel wat die het niet overleefd hebben. Want gedurende een bepaalde fase van de repressie, toen de gevangenissen te vol begonnen te worden, werden telkens groepjes gevangenen uitgehaald onder het voorwendsel dat ze naar huis mochten. Maar ze kwamen nooit thuis. Ze werden onderweg gedood.
Don Antonio Llodrá Talladas, die nu 67 jaar is, was in Can Mir toen de gevangenen er uitgehaald werden om ze te doden. Hij heeft geluk gehad.
‘Toen de militaire opstand uitbrak was ik in Felanitx, mijn geboortedorp. Ik studeerde medicijnen in Barcelona maar bracht de zomervakantie bij mijn ouders door. Felanitx had toen ongeveer 11.000 inwoners. Er waren geen communisten; socialisten ook niet, en falangisten waren er nog geen half dozijn. Goed beschouwd kwamen er in Felanitx maar twee politieke groeperingen voor: de reactionaire ceda van Gil Robles, en Republikeins Links, de partij van Manuel Azaña, die later president van de Republiek zou worden. Ik was voorzitter van de Jeugdbond van Republikeins Links.
In 1934 hadden ze me al eens een keer gearresteerd, toen de revolutie in Asturië uitgebroken was. Tweemaal heb ik toen vastgezeten, eenmaal in Palma en eenmaal in Manacor, in totaal een maand of zes. Ze arresteerden me omdat ik tot een algemene solidariteitsstaking in het bouwvak aangezet had.
De 18e juli 1936 hoorden we dat de militaire opstand in de Noordafrikaanse garnizoenen uitgebroken was, maar in Felanitx gingen er verscheidene dagen voorbij zonder dat er iets gebeurde. Ook de falangisten kwamen niet in actie. Later, dat zal de 22e of de 23e juli geweest zijn, bezetten ze het gemeentehuis. De falangisten deden dat, geholpen door de Guardia Civil. De 25e juli werd ik, samen met nog zes of zeven andere kameraden van Republikeins Links gearresteerd en naar de kazerne van de Guardia Civil gebracht. In de loop van de namiddag brachten ze ons naar Palma, naar het kasteel Bellver. We zaten daar met een man of driehonderd.
Uit die tijd herinner ik me nog een merkwaardig voorval, het “incident van de vlag”. Vóór de 18e juli wapperde de republikeinse vlag van de toren van het kasteel: rood, geel en violet. Maar omdat ze niet genoeg monarchistische vlaggen hadden, verfden ze toen de violette strook maar rood. Op een nacht begon het te regenen en de volgende morgen was het rood verdwenen en het violet weer tevoorschijn gekomen. Toen we dat zagen begonnen we allemaal te lachen en te roepen: “Hahaha,
| |
| |
de republikeinse vlag is er weer!”
Ze zeiden niets. Maar de volgende morgen moesten we aantreden. Een officier liep langs en gaf drie van ons een licht klopje op de schouder. Die drie werden dezelfde dag nog gefusilleerd.
En op een nacht barstte er een verschrikkelijk onweer los. Het stormde en regende, een wolkbreuk gewoon. Om een uur of een in de nacht moesten er tachtig van ons aantreden. Ik was er ook bij. Ze zeiden dat we alles wat we hadden moesten achterlaten. Op de binnenplaats van het kasteel verdeelden ze ons in groepjes van tien. Zo moesten we urenlang blijven staan, in de stromende regen. We waren er allemaal van overtuigd dat we gefusilleerd zouden worden, vooral omdat ze gezegd hadden dat we alles wat we bij ons hadden achter moesten laten. Er waren toen nog andere geïmproviseerde gevangenissen, zoals dat schip, de Jaime 1, en een houtopslagplaats, Casa Mir, maar van het bestaan daarvan wisten wij toen nog niets af.
Tenslotte werden we in autobussen geduwd en reden we de heuvel af, de weg naar Palma op. We dachten nog steeds dat ze ons zouden fusilleren. Maar nee. Ze brachten ons naar Casa Mir.
Dat was een grote ruimte met een ongeplaveide vloer, die alleen maar uit een dikke laag rode aarde bestond. Er kwam daar geen straaltje zonlicht binnen. In dat magazijn zaten we altijd met zo tegen de duizend man, nooit meer, nooit minder. Er werden veel mensen weggehaald, maar er kwamen er ook weer veel binnen. We hebben daar twee j aar lang gezeten zonder enige communicatie met onze families. Ze mochten ons kleren sturen, ze mochten ons sigaretten sturen, maar geen eten. We mochten ook niet schrijven of bezoek ontvangen.
Het eten dat ze daar gaven was erg beroerd. Als het de tijd voor zoete aardappels was, dan kregen we die, maar alleen de wortelscheuten, en zonder dat ze de aarde er afhaalden. Zo kregen we ze dan opgediend, in water gekookt. Dus dat nat, dat soms een hele brei van aarde en modder was, en die wortelscheuten erin. Verschrikkelijk.
Er zaten daar ook Polen, Bulgaren, Panamezen, Joegoslaven en Amerikanen. De Amerikanen zaten er meestal maar kort, ze werden eerder vrijgelaten dan de anderen. Al die buitenlanders waren bemanningsleden van schepen die levensmiddelen of wapens naar de republikeinse zone vervoerden. Ze werden door de Italiaanse marine onderschept.
In Casa Mir heb ik de verschrikkelijkste ogenblikken van mijn leven doorgemaakt. Ik zat er net in de tijd van wat wij “de lijsten” noemden. Dat was als ze gevangen er uit kwamen halen om ze langs de wegen of bij de kerkhoven te doden. Dat heeft zo om en nabij drie maanden of iets langer geduurd. Ik weet niet meer precies in welke maanden het was, maar het was in de winter, dat weet ik wel. We merkten al gauw dat het om de andere dag gebeurde, met een zekere regelmaat dus. Om de twee dagen kwamen ze mensen ophalen. Dat kwam omdat ze ze de ene dag uit Casa Mir haalden, en de andere dag uit de Provinciale gevangenis en het kasteel Bellver.
Ze riepen van een lijst hun namen af en zeiden dat ze in vrijheid gesteld waren, maar hun kleren en al hun verdere spullen moesten ze achterlaten en bovendien werden hun handen op hun rug gebonden, en dat doe je niet met iemand die je vrijlaat. Zodoende wisten we dat ze gedood werden.
Het was verschrikkelijk. Het was vooral zo verschrikkelijk omdat het met zo'n absolute stiptheid gebeurde. Om de twee avonden om half negen precies kwamen ze de namen afroepen. Op de dagen dat we wisten dat ze zouden komen, zo ongeveer een uur voordat het zo ver was, viel er een absolute, totale stilte. Ontzagwekkend. We gingen allemaal op de grond zitten, verlamd van angst, en je kon een speld horen vallen. Dan kwamen ze. “Attentie!” riepen ze, en dan begonnen ze de lijst af te lezen. Tussen het moment waarop ze de voornaam afgeroepen hadden en begon- | |
| |
nen met het afroepen van de achternaam, ging er een tijd voorbij die eigenlijk nauwelijks waarneembaar was, een duizendste sekonde misschien. Mijn voornaam is Antonio, een veel voorkomende naam. Nou, als ik die naam af hoorde roepen dan leek het voor mij wel uren, maanden te duren voordat ze aan de achternaam toe waren. “Antonio...” en tot op het moment dat ze de achternaam, die van een ander, uitgesproken hadden was je er altijd weer zeker van dat je laatste uur geslagen had. Het kleinste aantal dat ze op één dag weghaalden was achttien. Maar er waren ook dagen dat ze er zesendertig ophaalden. Drie maanden heeft dat geduurd en, zoals ik zei, om de andere dag. Als je een gemiddelde van vijfentwintig per keer rekent, dan moeten ze in die vijfenveertig dagen alleen van Casa Mir al elfhonderd man doodgeschoten hebben. En allemaal volkomen onschuldige mensen: alleen omdat ze niet naar de mis gingen, of omdat ze op het Volksfront gestemd hadden. Er waren zelfs volslagen analfabeten bij.
Hoe die mensen reageerden als hun naam afgeroepen werd? Nou, heel goed. Ongelofelijk stoïcijns eigenlijk. Kalm. Volmaakt kalm. Stoïcijns, ja, dat is het woord. Geen bravour, geen scènes, niets. Alleen het moment ervoor, de onzekerheid, dat gaf een dodelijke angst. Maar als het eenmaal zo ver was, volmaakt sereen. Allemaal, zonder uitzondering. Allemaal zijn ze moedig gestorven. Indrukwekkend was het. Er waren niet alleen maar de doden van die lijsten. Er waren ook officieel ter dood veroordeelden in Casa Mir. In het begin gaven ze geen gratie. En als iemand door de krijgsraad ter dood veroordeeld was, dan werd hij al na veertien, maximaal vijftien dagen opgehaald om de volgende morgen vroeg gefusilleerd te worden. Dat wil zeggen dat die mensen precies wisten hoeveel dagen ze nog te leven hadden. Voor ons was het heel erg om met ter dood veroordeelden samen te zijn, want je wist gewoon niet waarover je met ze praten moest. Met iemand over de toekomst praten als hij nog maar veertien dagen te leven heeft is natuurlijk absurd.
Ik herinner me het geval van een zekere Jaime Serra, een vriend van me uit La Puebla, een onderwijzer. Hij was ter dood veroordeeld en wist dus dat hij nog maar veertien of vijftien dagen te leven had. Hij had zijn plekje vlak bij een pilaar. En elke avond vouwde hij zijn strozak dubbel, ging er op zitten en begon dan een roman te lezen. In zijn pyjama. En als hij slaap kreeg, vouwde hij de bladzijde dubbel om te weten waar hij gebleven was, legde zijn strozak weer uit en ging slapen. Die gewoonte, daar week hij niet van af toen hij al wist dat hij ter dood veroordeeld was. Hij ging gewoon door en zat zelfs volkomen geconcentreerd te lezen, alsof er niets aan de hand was. Op de dag waarvan hij wist dat ze hem zouden komen halen, deed hij weer precies hetzelfde: hij vouwde zijn strozak dubbel en ging rustig zitten lezen. En toen ze hem riepen, vouwde hij uit macht der gewoonte de pagina dubbel waar hij gebleven was, sloeg het boek dicht en stond heel kalm op. Een vriend van me, hij is nu dood, heeft dat boek nog als aandenken bewaard. Nee, hoe het heette dat weet ik niet meer.
Er kwamen ook gevallen voor van mensen die ongelofelijk geluk hadden. Eén knaap is twee keer als door een wonder aan de dood ontsnapt. Toen ze ons een beetje beter te eten gaven in Casa Mir, kregen we soms aardappels, en die werden dan buiten op de binnenplaats door gevangenen geschild. Op een dag kwam er een luitenant-kolonel op de binnenplaats, zag die knaap aardappels schillen en zei: “Hé, hoe kan jij nog leven? Ik dacht dat ze je al gefusilleerd hadden.”
Dat was in de tijd van de lijsten. Diezelfde avond riepen ze de naam van die knaap af. Maar ze vergisten zich, want ze noemden iemand anders, die dezelfde voornaam en dezelfde achternaam had, alleen zijn tweede achternaam was anders. Zodoende schoten ze die ander dood. En later merkten ze dat ze zich vergist hadden.
En uitgerekend op dezelfde avond dat die
| |
| |
knaap voor de tweede keer op de lijst stond, kwam er een eind aan de lijsten. Ze hadden hier iemand van Openbare Orde benoemd, en op de middag van die dag kwam de direkteur van de gevangenis ons een dienstorder voorlezen waarin stond dat er geen gevangenen meer afgeleverd mochten worden. Zo ontsnapte die knaap voor de tweede keer op het nippertje. Die direkteur kreeg later nog een proces omdat hij die dienstorder voorgelezen had.
Na Casa Mir, waar ik twee jaar gezeten heb, brachten ze me naar Illetas over. Dat is een militaire gevangenis, een fort van de kustartillerie. In Illetas hadden we het heel wat beter dan in Casa Mir, tenminste wat het eten en de behandeling betrof. Maar daar had je weer het nadeel dat je de executies kon horen.
Want ze fusilleerden daar in het fort zelf. Die van Casa Mir werden gewoonlijk bij het kerkhof gefusilleerd. Maar als er executies in Illetas waren, dan brachten ze die van Casa Mir daar ook naar toe om ze te fusilleren. Bij het aanbreken van de dag hoorde je de salvo's, dat was een heel ellendig geluid.
Daar in Illetas had je een buitengewoon sadistische luitenant. De mensen die gefusilleerd werden, brachten hun laatste nacht in ‘de kapel’ door, en als het uur van hun terechtstelling aangebroken was, ging hij ze wekken. Maar als het bericht doorkwam dat ze gratie gekregen hadden, dan ging hij ze dat op precies hetzelfde uur vertellen, om ze aan het schrikken te maken, om ze te laten denken dat ze gefusilleerd werden. Ik herinner me iemand die Alberti heette, die heeft dat meegemaakt. Toen die luitenant hem kwam wekken, vroeg hij hem: “Is het zo ver?”
En die luitenant zei: “Nee, jammer genoeg heb je gratie gekregen.”
Maar het gekste van alles is dat die man, die Alberti, zich toen gewoon omdraaide en weer verder snurkte.
In Felanitx hebben ze in totaal twaalf van ons gearresteerd, en tegen vier eisten ze de doodstraf. Ik was een van die vier. Bovendien stond ik er nog veel beroerder voor dan die andere drie bij elkaar. Want ze beschuldigden me van dingen die ik nooit gedaan had. Ze beschuldigden me er onder andere van, dat ik de karabiniers van Porto Colom, een haventje vijf kilometer van Felanitx, aangezet en geholpen zou hebben om te deserteren en naar Menorca te vluchten. Er was er ook een die me ervan beschuldigde dat ik hem met de dood bedreigd had, en dat was ook helemaal verzonnen. Daar kwam dan nog bij dat ik leider van die jeugdorganisatie was, en ook nog mijn antecedenten, vanwege die processen in 1934, enfin, het zag er heel beroerd voor me uit.
Maar uiteindelijk ben ik gered door de invloed van mijn zuster. Die was getrouwd met iemand die weliswaar geen falangist was, maar wel heel rechts. Die man had een behoorlijk hoge maatschappelijke positie in Mallorca, en hoewel hij zelf eigenlijk niets voor me gedaan heeft, kan ik toch wel zeggen dat ik door de invloed van mijn zuster aan de dood ontsnapt ben.
Het proces vond plaats in 1938. Ik heb ontzettend veel geluk gehad, want zoals ik al zei, mijn kameraden hebben ze wel gefusilleerd. Wat ook een geluk was, is dat ik door de Guardia Civil gearresteerd werd en niet door de falangisten. Want de falangisten zouden me onmiddellijk vermoord hebben, zonder proces. Toen ze mij arresteerden waren trouwens de ergste slachtingen nog niet begonnen. Die begonnen pas toen die Italiaan hier kwam, de Graaf Rossi. “Communisti fucilati,” zei hij, en voor hem was iedereen die geen fascist was, communist.
Nee, de Guardia Civil moordde niet. Als je naar een andere gevangenis overgebracht werd en het gebeurde door de Guardia Civil, dan kon je gerust zijn, want je wist dat ze je niet ergens in de berm van de weg neer zouden knallen. Maar de Guardias Civiles hebben wel veel kwaad gedaan met hun inlichtingen. De rechters vroegen altijd inlichtingen aan de Guardia Civil, en die waren gewoonlijk verschrikkelijk. In mijn rapport zeiden ze bijvoor- | |
| |
beeld dat ik een gevaarlijke communist-anarchist was. Moet je je voorstellen, wat een combinatie, want die twee konden elkaar niet luchten. Bovendien zeiden ze dat ik in staat was de monsterachtigste misdaden te begaan. En ik zou nog geen vlieg dood kunnen slaan. Ja, met hun inlichtingen hebben ze veel kwaad aangericht, maar moorden, nee, dat deden ze niet. Moorden, dat deden de anderen, de falangisten.
Behalve mijn drie kameraden hebben ze nog vijf mensen gefusilleerd in Felanitx. Die vijf zijn wel aan de kant van de weg vermoord. Maar een van die vijf hebben ze ook nog op een verschrikkelijke manier gemarteld. Rafael Estades heette hij, maar we noemden hem altijd El Esparté. Niet dat hij espadrilles maakte of zo, maar om de een of andere reden had hij die bijnaam gekregen. Die knaap kreeg de kans om te vluchten toen de militaire opstand uitbrak, maar hij deed het niet. Toen de karabiniers en de burgemeester er vandoor gingen, kon hij met hen mee. Maar omdat hij nooit iemand kwaad gedaan had, dacht hij dat niemand hem kwaad zou kunnen doen. En hij bleef dus rustig op Mallorca zitten. Maar toen hij zag dat het fout liep, is hij ondergedoken. Hij heeft maandenlang ondergedoken gezeten. Hij had twee huizen, precies tegenover elkaar. Hij zat altijd of in het ene of in het andere huis, in een hele goeie schuilplaats die hij gemaakt had. En als de Guardia Civil huiszoeking kwam doen, vonden ze hem nooit. Maar op een dag wel. Toen kwamen er falangisten, en hij kreeg de tijd niet meer om zijn schuilplaats in te vluchten, dus toen is hij maar onder het bed gekropen, en daar hebben ze hem gevonden.
Hij zat een dag of wat in Felanitx gevangen en toen brachten ze hem naar Palma. Zijn familie kwam wanhopig naar het huis van mijn zuster toe, ze zeiden dat ze hem in geen enkele gevangenis konden vinden. Toen is mijn zuster naar het kerkhof gegaan. Daar vond ze hem. Zijn lijk vond ze, in een enorme plas bloed. Ze zag dat ze hem met een hamer grote spij- | |
| |
kers in zijn hoofd geslagen hadden, en ze hadden hem zijn linkeroog uitgestoken. Dat hebben ze met die man gedaan die nooit iemand kwaad deed en dacht dat ze hem ook geen kwaad zouden doen.
Enfin, mij hebben ze na het proces naar de provinciale gevangenis gebracht. Daar hadden we het weer erg beroerd, vooral toen er een directeur kwam die Antonio Esteruelas Estela heette, een naam die ik van mijn leven niet meer vergeten zal. Opgepropt zaten we daar. In cellen waar niet meer dan vijftien man in konden, zaten we met ons veertigen. En bovendien zaten we er tussen de gewone misdadigers in: moordenaars, dieven, verkrachters, van alles. Die gewone misdadigers werden beter behandeld dan wij, de politieken.
In 1942 kwam ik vrij, maar toen was heel Spanje een gevangenis. De repressie was verschrikkelijk. Voor het minste of geringste kreeg je acht of tien jaar gevangenis. En het fusilleren ging ook nog door. Na de oorlog werden er geen mensen meer langs de wegen vermoord, maar in die tijd zijn er in heel Spanje nog op zijn minst 183.000 officiële terechtstellingen geweest.
In 1945 dacht iedereen dat het einde van Hitler en Mussolini ook het einde van Franco zou betekenen. Dat is de grootste teleurstelling voor het Spaanse volk geweest. Dat is de verschrikkelijkste teleurstelling geweest die ons volk ooit ondergaan heeft.
Bang? Of ik bang geweest ben? Nee, toen ze me arresteerden was ik niet bang. Daarna ook niet, eigenlijk. Ik geloof dat ik een beetje, hoe zal ik het zeggen, onbewust was van wat er gebeuren kon. Ik geloof dat ik toch echt wel erg veel redenen had om bang te zijn, maar nee, toch niet Ik moet toegeven dat dat helemaal geen kwestie van moed was of zo, gewoon een soort onbewustheid. Een mens kán gewoon niet in zijn eigen dood geloven. En toch was ik er, rationeel gezien, absoluut zeker van dat ze me zouden fusilleren, volkomen maar dan ook volkomen zeker, en mijn vrienden ook. Want we namen daar nooit een blad voor de mond. We zeiden elkaar altijd alles. En al mijn vrienden van Felanitx zeiden tegen me: “Jij moet je geen illusies maken, jij komt er nooit onderuit.” Dat zeiden ze me zomaar, gewoon. En bovendien wist ik het, ik was ervan overtuigd.
Maar waar ik wel bang geweest ben, dat was in Casa Mir, toen met die lijsten. Toen wel, ja. Dat zijn de enige momenten van angst die ik me herinneren kan.’
Een man die liever zijn naam niet noemt, want bij veel mensen is de angst nog niet helemaal verdwenen, heeft me ook nog wat bijzonderheden over het leven in de geïmproviseerde gevangenis van Casa Mir kunnen vertellen. Die man komt uit Buger, een klein dorp in het midden van het eiland, niet zo erg ver van de stad Inca.
‘Toen we van de staatsgreep hoorden, zaten we allemaal op instructies te wachten, niet om te gaan vechten, want daar waren we helemaal niet op voorbereid, maar om ten minste te weten wat ons te doen stond.
Maar tegen het eind van de middag kwam er een peloton militairen uit Inca om in opdracht van generaal Goded de staat van oorlog af te kondigen. Er klonk hier en daar een protest, maar dat was alles.
Ongeveer acht, negen dagen daarna begonnen de eerste arrestaties. In dit dorp, waar niet meer dan 1000 mensen woonden, werden er vijfendertig gearresteerd. Anderen wisten naar de bergen te ontsnappen. Sommigen daarvan werden later gearresteerd of gaven zich over. Een van de eersten die gearresteerd werden was de gemeentesecretaris. Die werd op het kerkhof van Palma doodgeschoten. Daar fusilleerden ze ook de secretaris van de tramwegmaatschappij, iemand van hier, lid van de ugt. En nog eentje van hier, iemand die als kapper in Palma werkte. Die jongen werd uit zijn huis gehaald en in de straat waar hij woonde neergeknald.
Later, toen die landing in Porto Cristo plaats
| |
| |
vond, kwamen er soldaten in het dorp. Een paar jongens riepen iets van Leve de Republiek. Ze pakten er drie, die gelijk gevonnist en gefusilleerd werden.
Daarna kregen ze de burgemeester te pakken, die ondergedoken had gezeten. De burgemeester werd op het kerkhof van Santa María vermoord. Dat deden de falangisten van hier. In totaal hebben ze dus zeven mensen van dit dorp gedood.
Ik hoorde bij die eerste vijfendertig die ze arresteerden. We zaten twee uur in het partijlokaal van de Falange hier, toen nog twee dagen in Santo Domingo, in Inca, en daarna brachten ze ons naar dat passagiersschip, de Jaime 1. Nee, mij hebben ze niet mishandeld, ik heb zelfs geen wonderolie te drinken gekregen. Misschien vanwege mijn leeftijd, ik was nauwelijks 19. De anderen wel. Toen ik op die boot Jaime 1 zat heb ik een man van een jaar of vijfenveertig binnen zien dragen, een zeeman. Die was helemaal zwart, zo hadden ze hem afgeranseld. Zijn hemd en zijn broek waren finaal stukgescheurd, en door de gaten zag je meer dan twintig brandblaren van sigaretten. Die man was bewusteloos toen ze hem brachten.
Later, na die boot, heb ik zes maanden in Can Mir gezeten, en van die tijd herinner ik me twee momenten van een enorme spanning. Het eerste was toen ze José María Olmos terechtstelden, een hoogleraar. Die dag was de wanhoop onder ons zo immens groot dat één lucifertje genoeg geweest zou zijn om alles tot uitbarsting te laten komen. We stonden op het punt om uit te breken, een wanhoopsdaad, een collectieve zelfmoordpoging te doen. Het andere moment was toen José Antonio in Alicante terechtgesteld werd. Die nacht kwamen de fascisten naar Can Mir toe. Een verschrikkelijke nacht was dat. De hele nacht liepen ze lawaai te maken en te schreeuwen: “Weg met Rusland! Doodt de gevangenen! We willen de gevangenen!” En dat was inderdaad wat ze wilden: naar binnen komen en ons allemaal vermoorden. Op een gegeven moment wisten ze zelfs twee kleine handgranaten op het dak te gooien. Ze ontploften met een heleboel lawaai maar richtten niet veel schade aan. Alleen wat kapotte dakpannen.
Maar de commandant, een luitenant, iemand van rechts natuurlijk, heeft zich toen uitstekend en werkelijk heel moedig gedragen. Hij heeft ervoor gezorgd dat ze uiteindelijk, zo tegen vier vijf uur in de morgen, afdropen. Bovendien waren de soldaten die ons bewaakten gewone mensen uit het volk, net als wij, links dus eigenlijk, sommigen tenminste. Op bevel van die luitenant namen ze strategische punten in om ons te verdedigen voor het geval dat de fascisten het magazijn zouden overvallen. Maar dat gebeurde gelukkig niet.
Enfin, een maand of wat later kwam voor mij het proces. In maart 1937 was dat. Ik werd ter dood veroordeeld, maar wat me uiteindelijk gered heeft was mijn leeftijd, geloof ik. En misschien ook wel de tijd waarin ze me berechtten. Want alle anderen die vóór die tijd berecht waren, waren gefusilleerd, want toen gaven ze nog geen gratie. Bij de muur van het kerkhof in Palma werden ze doodgeschoten, behalve de militairen, die werden in Illetas gefusilleerd.
Over fusilleren gesproken, twee weken geleden heb ik hier iemand uit La Puebla ontmoet, een man van een jaar of 63. We begonnen zo te praten, en toen vertelde hij me, en hij jankte terwijl hij het zei, dat hij mee had moeten doen aan de fusillades op Menorca. Tegen het eind van de oorlog was hij opgeroepen en naar Menorca gebracht, en daar, in de paasweek van 1939, heeft hij de veroordeelden dood moeten schieten. Met hun achten waren ze, het vuurpeloton, en elke dag schoten ze er 17 dood, allemaal door de krijgsraad veroordeeld. De hele paasweek heeft dat geduurd. Ze gaven instructie, dat sommigen op het hart en anderen op het hoofd moesten richten, maar, waarom weet ik niet, ze richtten allemaal altijd op het hoofd. Misschien om zeker te zijn dat ze een onmiddellijke dood zouden veroorzaken. Meer dan drie meter ver sprong het hoofd soms
| |
| |
weg, vertelde die man me. Ja, hij zat te janken, hij kon het niet vergeten. Zulke dingen vergeet je niet, niemand kan ze ooit vergeten.’
(Fragment uit een volgend jaar verschijnend boek over de franquistische terreur en repressie op Majorca in 1936).
|
|